OPGEHEVEN : Koninklijk besluit betreffende de afwezigheden van lange
duur gewettigd door familiale redenen.
goedkeuringsdatum
25 NOVEMBER 1976
publicatiedatum
B.S.03/02/1977
datum laatste wijziging
01/09/2017
COORDINATIE
K.B.
10-2-1981 - B.S. 28-3-1981
K.B. 8-6-1983 - B.S.
9-9-1983
K.B. 13-1-1988 - B.S.
5-2-1988
opgeheven door B.Vl.R. 30-8-2016 - B.S. 12-9-2016
BOUDEWIJN, Koning der Belgen,
Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 22 juni 1964 betreffende het
statuut der personeelsleden van het Rijksonderwijs;
Gelet op de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag
voor loonarbeiders, inzonderheid op artikel 47;
Gelet op het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot vaststelling
van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van
het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen
voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en
normaalonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen
afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht
op deze inrichtingen;
Gelet op het organiek
koninklijk besluit van 22 december 1938 bedoeld bij de wet van 10 juni 1937
houdende uitbreiding van de kinderbijslagen tot de werkgevers en tot de
niet-loontrekkende arbeiders, inzonderheid op artikel 93 quater;
Overwegende dat het aangewezen is de vrouwelijke
leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend
hulppersoneel, van het paramedisch personeel en van het personeel van de
inspectiedienst van het Rijksonderwijs de mogelijkheid te bieden om zich aan
hun eigen kinderen te wijden met vrijwaring van hun wederindienstneming bij het
Rijksonderwijs;
Gelet op het advies van de
Syndicale Raden van Advies;
Gelet op het advies
van de paritaire commissie voor het statuut van het bestuurs- en onderwijzend
personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel van
de rijksonderwijsinrichtingen en van het personeel van de inspectiedienst
belast met het toezicht op deze inrichtingen;
Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12
januari 1973, inzonderheid op artikel 3, eerste lid;
Gelet op de dringende noodzakelijkheid;
Op de voordracht van Onze Ministers van Nationale Opvoeding, van
Onze Minister van Nederlandse Cultuur en van Onze Minister van Franse Cultuur,
Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.
De bepalingen van dit besluit
zijn van toepassing op de personeelsleden van de rijksonderwijsinrichtingen die
aan het voornoemd statuut van 22 maart 1969 onderworpen zijn.
Art. 2.
[De Minister [[of zijn
gemachtigde]] kan, voor zover dit met het belang van de onderwijsinrichting kan
worden overeengebracht, het vastbenoemd personeelslid toestaan afwezig te zijn
om zich aan de eigen kinderen te wijden of aan een kind dat het heeft opgenomen
na een adoptieakte of een overeenkomst van pleegvoogdij te hebben ondertekend.]
K.B. 10-2-1981; [[ ]]
K.B.
van 13-1-1988
Deze machtiging wordt verleend voor [een periode van ten hoogste
vier jaar]; zij neemt een einde wanneer het kind [de leeftijd van vijf jaar]
bereikt.
K.B.
van 8-6-1983
De maximumduur van de afwezigheid wordt op [zes jaar] overgebracht
en neemt uiterlijk een einde wanneer het kind de leeftijd van [acht jaar]
bereikt, wanneer het kind minder-valide is en voldoet aan de voorwaarden
gesteld om het genot te hebben van kinderbijslag bij toepassing van artikel 47
van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders of
van [artikel 26 van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling
van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen].
K.B.
van 8-6-1983
Tijdens de duur van afwezigheid is het personeelslid op
non-activiteit gesteld; het mag geen winstgevende bedrijvigheid uitoefenen.
Art. 3.
Op verzoek van het personeelslid
en met inachtneming van een aanzeggingstermijn van één maand, kan
voor het verstrijken ervan, een einde worden gemaakt aan een aan de gang zijnde
periode van afwezigheid.
Art. 4.
Dit besluit treedt in werking op
de eerste dag van de maand volgend op die, gedurende welke het in het Belgisch
Staatsblad is bekendgemaakt.
Art. 5.
Onze Ministers van Nationale
Opvoeding, Onze Minister van Nederlandse Cultuur en Onze Minister van Franse
Cultuur zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.