Ministerieel besluit tot vaststelling van de duur der in
aanmerking komende diensten welke de leden van het onderwijzend,
wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het Ministerie van
Openbaar Onderwijs als waarnemer gepresteerd hebben.
goedkeuringsdatum
20 AUGUSTUS 1959
publicatiedatum
B.S.18/09/1959
datum laatste wijziging
10/10/2000
COORDINATIE
M.B.
8-2-1961 - B.S. 16-3-1961
M.B. 3-10-1974 - B.S. 17-6-1975
Gelet op het koninklijk besluit van 15 april
1958, houdende bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en
daarmee gelijkgesteld personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs,
inzonderheid op artikel 20, 2° lid;
Gelet op
de omzendbrief dd. 8 april 1953 van de heer Eerste Minister, betreffende de
bezoldigingsregeling van het personeel der ministeries;
Gelet op het advies van het subcomité "Onderwijzend
Personeel" van de syndicale raad van advies;
Gelet op het akkoord van de Eerste Minister, gegeven op 3 juni
1955,
Besluit :
Artikel 1.
De duur der in aanmerking komende
diensten welke de leden van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee
gelijkgesteld personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs, als
waarnemer of als tijdelijke gepresteerd hebben in een der toestanden bepaald in
art. 16, § 1, A, c, van het koninklijk besluit van 15 april 1958, wordt
vastgesteld als volgt :
1. De werkelijke diensten
als toevallig waarnemer of als tijdelijke verstrekt aan een school van de
Staat, van een provincie, een gemeente of een aan een provincie of gemeente
ondergeschikt bestuur of aan een door de Staat gesubsidieerde school, andere
dan degene sub.3 hierna, gelden voor een anciënniteit gelijk aan het
aantal interimdagen vermenigvuldigd met 1,2.
2.
De werkelijke diensten als waarnemer aan een provinciale of gemeentelijke, een
aangenomen of aanneembare lagere school of bewaarschool verstrekt :
a) vóór 1 januari 1927, tellen voor
één maand dienst, voor elk totaal van dertig dagen, met de
overschietende dagen wordt geen rekening gehouden;
b) van 1 januari 1927 tot 31 augustus 1939, tellen voor
één maand dienst, voor elk totaal van 20,83 dagen, met de
overschietende dagen wordt geen rekening gehouden;
c) van 1 september 1939 tot 31 augustus 1958, tellen voor
één maand dienst, voor elk totaal van vierendertig halve dagen;
met de overschietende halve dagen wordt geen rekening gehouden.
3. De werkelijke diensten als waarnemer of als tijdelijke
verstrekt vanaf 1 september 1958, aan een door de Staat gesubsidieerde of
geinspecteerde provinciale of gemeentelijke lagere school of kleuterschool
gelden voor een anciënniteit gelijk aan het aantal interimdagen
vermenigvuldigd met 1,2.
Art. 2.
Dit besluit treedt in werking met
ingang van 1 januari 1951.