OPGEHEVEN : Koninklijk besluit houdende uitvoering van de wet van 28
april 1953 betreffende de inrichting van het universitair onderwijs door de
Staat, gewijzigd bij de wetten van 9 april 1965, houdende diverse maatregelen
voor de universitaire expansie, 16 juli 1970, betreffende de financiering van
de universitaire investeringen en 27 juli 1971 op de financiering en de
controle van de universitaire instellingen.
goedkeuringsdatum
11 AUGUSTUS 1972
publicatiedatum
B.S.19/08/1972
datum laatste wijziging
13/02/2017
COORDINATIE
K.B. 11-8-1972 - B.S. 19-8-1972
Opgeheven door Decr. 23-12-2016 - B.S. 13-2-2017
BOUDEWIJN, Koning der Belgen,
Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 28 april 1953 op de
inrichting van het universitair onderwijs door de Staat, gewijzigd onder meer
bij de wetten van 9 april 1965, 16 juli 1970, inzonderheid artikel 55ter;
Gelet op de wet van 22 april 1958 tot oprichting
van een fonds voor schoolgebouwen en gebouwen in schoolverband van het Rijk en
houdende sommige maatregelen betreffende de onroerende installaties in de
inrichtingen voor universitair onderwijs die geheel of gedeeltelijk
gefinancierd worden op kosten van de Staat;
Gelet
op de wet van 23 december 1946 houdende instelling van een Raad van State,
inzonderheid artikel 2, tweede lid;
Gelet op de
hoogdringendheid;
Op de voordracht van Onze
Minister van Financiën en van Onze Ministers van Nationale Opvoeding,
Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.
De toepassingsmodaliteiten van
artikel 55ter van de wet van 28 april 1953 worden door de hiernavolgende
bepalingen geregeld wat de tweede en derde tranches, voor een globaal bedrag
van 384 miljoen frank, betreft van de leningen die aan het eigen vermogen van
de rijksuniversiteiten en van het rijksuniversitair centrum zullen verleend
worden.
Art. 2.
De aanvragen voor leningen moeten
door het eigen vermogen van de universiteit of van het ontlenend universitair
centrum ingeleid worden bij de Algemene Spaar- en Lijfrentekas.
Art. 3.
De Minister van Financiën
stelt de tekst vast van de tussen de Staat en de Algemene Spaar- en
Lijfrentekas af te sluiten overeenkomst betreffende de toekenning van deze
leningen.
Art. 4.
De leningsaanvragen dienen
inzonderheid volgende punten nader te omschrijven :
1° het bedrag van de aangevraagde lening;
2° een beschrijving van het projekt voor de verwezenlijking
waarvan de lening wordt aangevraagd.
Deze
beschrijving dient voldoende gedetailleerd om de Algemene Spaar- en
Lijfrentekas toe te laten vast te stellen of het projekt beantwoordt aan de
doelstellingen beoogd in artikel 55ter van voornoemde wet;
3° elk ander element dat toelaat te oordelen of de aanvragen
beantwoorden aan de voorwaarden opgelegd door artikel 10bis van de wet van 22
april 1958, dat in deze wet werd ingevoegd bij deze van 16 juli 1970.
Deze elementen zijn onder meer :
- het aantal op te richten of te vervangen
plaatsen;
- de totale oppervlakte van het
bouwwerk;
- de berekening van het verwachte aantal
studenten dat gebruik zal maken van deze oppervlakte;
- de schatting van de totale prijs van het bouwwerk.
De Algemene Spaar- en Lijfrentekas zendt de aanvragen met
haar advies aan de Minister van Financiën en aan de bevoegde Minister van
Nationale Opvoeding.
Art. 5.
De beslissingen tot toekenning
van de rentetoelagen en/of staatswaarborg worden gezamelijk getroffen door de
Minister van Financiën en de bevoegde Minister van Nationale Opvoeding.
Indien de normen, zoals deze zullen worden
vastgelegd bij koninklijk besluit in uitvoering van voornoemd artikel 10bis,
zijn overschreden, dan zal het overeenkomstig bedrag in mindering worden
gebracht van de volgende lening toegestaan volgens de bij koninklijk besluit
vastgelegde normen.
Art. 6.
De rentevoet toegepast door de
Algemene Spaar- en Lijfrentekas en die tot basis dient van de berekening van
het bedrag der toelagen, wordt vastgesteld op 7 pct. per jaar, betaalbaar na
vervallen termijn.
[Voor de periodes vanaf de 16e tot de 20e, vanaf de 21e tot de 25e en vanaf de 26e tot de 30e jaarlijkse vervaldag in intresten zal de rentevoet bepaald worden volgens de vervaldag van de betrokken kredieten met dien verstande dat de rentevoet van de kredieten waarvan de 16e respectievelijk 21e en 26e jaarlijkse vervaldag in intresten in de loop van het eerste semester van het burgerlijk jaar valt, gelijk is aan het rendementspercentage dat aan de banken en spaarbanken wordt toekegekend op de openbare lening van de openbare sector waarvan de aanvang van de openbare inschrijvingsperiode het dichtst de datum van 31 december van het voorgaande jaar benadert, verhoogd met 0,0625 %, het geheel afgerond op de naasthogere halve deciem of deciem; voor de kredieten waarvan de 16e respectievelijk 21e en 26e jaarlijkse vervaldag in intresten daarentegen in het tweede semester van het burgerlijk jaar valt, zal de rentevoet gelijk zijn aan het rendementspercentage dat aan de banken en de spaarbanken wordt toegekend op de openbare lening van de openbare sector waarvan de aanvang van de openbare inschrijvingsperiode het dichtst de datum van 30 juni van het jaar waarin de rentevoet wordt herzien benadert, verhoogd met 0,0625 %, het geheel afgerond op de naasthogrer halve deciem of deciem.
Indien de verwijzing tot herziening van de rentevoet zoals bepaald in het vorig lid onmogelijk blijkt, inzonderheid wegens het uitbijven van uitgifte van openbare leningen van de openbarte sector, zal een nieuwe referentievoet worden bepaald op basis van de voorwaarden van de kapitaalmarkt.]
In geval van laattijdige
betaling van de toelagen zal de Staat een vergoeding schuldig zijn vanaf de
datum bepaald voor de betaling van de toelagen in de overeenkomst afgesloten
tussen deze laatste en de Algemene Spaar- en Lijfrentekas tot op de dag van de
effectieve betaling. Deze vergoeding zal worden berekend aan 0,50 pct. per jaar
op de leningsbedragen die tot basis hebben gediend voor de vaststelling van het
bedrag der toelagen die laattijdig zouden betaald zijn.
K.B.
van 11-8-1972
Art. 7.
Dit besluit treedt in werking de
dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.
Art. 8.
Onze Minister van Financiën
en Onze Minister van Nationale Opvoeding zijn, ieder wat hem betreft, belast
met de uitvoering van dit besluit.