OPGEHEVEN : Koninklijk besluit tot uitvoering van de wet van 28 april
1953 betreffende de inrichting van het universitair onderwijs door de
Staat.
goedkeuringsdatum
14 AUGUSTUS 1975
publicatiedatum
B.S.06/09/1975
datum laatste wijziging
13/02/2017
COORDINATIE
B.Vl.R. 20-2-1991 - B.S. 15-5-1991
Opgeheven door Decr. 23-12-2016 - B.S. 13-2-2017
BOUDEWIJN, Koning der Belgen,
Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 28 april 1953, betreffende de
inrichting van het universitair onderwijs door de Staat, gewijzigd door de
wetten van 11 februari 1957, 3 maart 1958, 1 augustus 1960, 14 december 1960, 4
maart 1963, 21 maart 1964, 6 juli 1964, 9 april 1965, 20 juni 1966, 16 juli
1970, 24 maart 1971, 28 mei 1971, 27 juli 1971 en 30 juli 1973, inzonderheid
artikel 55ter;
Gelet op de wet van 22 april 1958
tot oprichting van een Fonds voor Schoolgebouwen en gebouwen in schoolverband
van het Rijk en houdende sommige maatregelen betreffende de onroerende
installaties in de inrichtingen voor universitair onderwijs die geheel of
gedeeltelijk gefinancierd worden op kosten van de Staat;
Gelet
op het koninklijk besluit van 14 maart 1975 tot vaststelling van de
toekenningsvoorwaarden van rentetoelagen tot het bouwen van restaurants en
tehuizen voor universiteitsstudenten;
Gelet op de
op 12 januari 1973 gecoördineerde wetten betreffende de Raad van State
inzonderheid op artikel 3, eerste lid;
Gelet op
de hoogdringendheid;
Op de voordracht van Onze
Minister van Financiën en van Onze Ministers van Nationale Opvoeding,
Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.
De toepassingsmodaliteiten van
artikel 55ter van de wet van 28 april 1953 worden door de hiernavolgende
bepalingen geregeld wat betreft de derde tranche, voor een globaal bedrag van
200 miljoen frank, van de leningen die aan het eigen vermogen van de
rijksuniversiteiten en van het rijksuniversitair centrum zullen worden
verleend.
Art. 2.
De Minister van Financiën
stelt de tekst vast van de tussen de Staat en de Algemene Spaar- en
Lijfrentekas te sluiten overeenkomst aangaande de toekenning van deze leningen.
Art. 3.
Elke universitaire inrichting
legt aan de bevoegde Minister van Nationale Opvoeding haar
investeringsprogramma voor. Een afschrift van dit programma dient gestuurd te
worden aan de Algemene Spaar- en Lijfrentekas.
Art. 4.
Het programma moet alle elementen
bevatten die aan de bevoegde Minister van Nationale Opvoeding moeten toelaten
te oordelen of voldaan werd aan de normen die werden vastgesteld bij koninklijk
besluit van 14 maart 1975 tot vaststelling van de toekenningsvoorwaarden voor
de bouw van restaurants en tehuizen voor universiteitsstudenten.
Het advies van de regeringscommissaris zal bij
het programma worden gevoegd.
Art. 5.
Elke universitaire inrichting
moet de bevoegde Minister van Nationale Opvoeding een opnemingsprogramma
betreffende de aangevraagde lening voorleggen.
Dit programma moet de bedragen van elke tranche vermelden alsmede
de maand waarin deze tranche zal worden opgenomen.
Een afschrift van dit programma dient aan de Algemene Spaar- en
Lijfrentekas te worden gestuurd.
Het programma
zal worden opgenomen in de overeenkomst ondertekend door de Algemene Spaar- en
lijfrentekas en de betrokken universitaire inrichting.
Art. 6.
De bevoegde Minister van
Nationale Opvoeding deelt zijn beslissing inzake het programma mede aan de
inrichting. Een afschrift van deze beslissing wordt gestuurd aan de Algemene
Spaar- en Lijfrentekas en aan de Minister van Financiën.
Art. 7.
Na ontvangst van deze
principiële beslissing dient de inrichting een aanvraag in tot lening bij
de Algemene Spaar- en Lijfrentekas. Deze deelt haar beslissing omtrent het
toekennen van de lening mede aan de Minister van Financiën en de bevoegde
Minister van Nationale Opvoeding.
Art. 8.
De leningsaanvraag moet bij de
Algemene Spaar- en Lijfrentekas worden ingediend binnen een termijn van twee
jaar vanaf de datum waarop onderhavig besluit in voege treedt.
Art. 9.
De beslissingen tot toekenning van
de rentetoelage en de staatswaarborg worden gezamenlijk getroffen door de
Minister van Financiën en de bevoegde Minister van Nationale Opvoeding.
Indien de normen, zoals deze zijn vastgesteld bij
koninklijk besluit in uitvoering van artikel 10bis van de wet van 22 april
1958, zijn overschreden, zal het overeenkomstige verschil in mindering worden
gebracht van de volgende lening toegestaan volgens de bij koninklijk besluit
vastgestelde normen.
Art. 10.
Elke aanvraag tot geldopneming
moet vergezeld van het advies van de Regeringscommissaris worden voorgelegd aan
de bevoegde Minister van Nationale Opvoeding die zijn beslissing aan de
Algemene Spaar- en Lijfrentekas zal mededelen.
De
Algemene Spaar- en Lijfrentekas zal elke opneming kunnen weigeren indien de
aanvraag hieromtrent haar zou bereiken na een termijn van twee jaar vanaf de
datum van ondertekening van de leningsovereenkomst gesloten met de betrokken
universitaire inrichting.
Indien zij van dit
recht geen gebruik maakt zal de Algemene Spaar- en Lijfrentekas elke
geldopneming, waarom verzocht wordt na de termijn van twee jaar, kunnen
afhankelijk stellen van een verhoging van de bij artikel 12 van onderhavig
besluit voorziene rentevoet van 8,50 pct., toe te passen op de tranche van de
lening, die bij het einde van vermelde termijn van twee jaar niet zou zijn
opgenomen. Deze verhoging van rentevoet zal ten laste vallen van de
universitaire instelling, behoudens andersluidende beslissing van de bevoegde
Minister van Nationale Opvoeding.
Art. 11.
Voor elke toegestane lening zal
de betrokken universitaire inrichting driemaandelijks en na een vervallen
termijn, een commissie betalen berekend prorata temporis op het bedrag van de
lening dat zij niet zal hebben opgenomen overeenkomstig de in het
opnemingsprogramma voorziene data.
Het
rentepercentage van deze commissie is vastgesteld op een vierde procent 's
jaars vanaf de maand volgend op deze waarin de opneming had moeten geschieden.
Deze commissie zal niet meer verschuldigd zijn
hetzij na het verstrijken van de termijn voorzien voor de opneming der gelden,
hetzij op de dag dat de niet universitaire inrichting de lening geheel of
gedeeltelijk zal hebben verzaakt en dit op het bedrag dat zij zal hebben
verzaakt.
Art. 12.
De rentevoet toegepast door de
Algemene Spaar- en Lijfrentekas op de bij artikel één bedoelde
tranche en die tot basis dient voor de berekening van het bedrag der toelagen
wordt vastgesteld op 8,50 pct. per jaar, betaalbaar na vervallen termijn.
[Voor de periodes vanaf de 16de tot de 20ste,
vanaf de 21ste tot de 25ste en vanaf de 26ste tot de 30ste jaarlijkse vervaldag
in intresten, zal de rentevoet gelijkgesteld zijn aan het bruto-rendement voor
de houder op de secundaire markt van overheidsobligaties met een resterende
looptijd van gemiddeld vijf jaar volgens Rentenfondsberekening, volgens Reuters
op pagina NBBS, verhoogd met een marge van 0,20 %, het geheel af te ronden op
de hogere halve of deciem. Deze rentevoet wordt vastgesteld twee bankwerkdagen
voor de 15de, 20ste of 25ste jaarlijkse vervaldag in intresten.
Indien de verwijzing tot herziening van de
rentevoet zoals bepaald in het vorige lid onmogelijk blijkt, inzonderheid
wegens het ontbreken van dagelijkse publicatie van voornoemd rendement volgens
Rentenfondsberekening, zal een nieuwe referterentevoet worden bepaald op basis
van de voorwaarden van de kapitaalmarkt.]
In geval van laattijdige betaling van de toelagen zal de Staat een
vergoeding schuldig zijn vanaf de datum bepaald voor de betaling van de
toelagen in de overeenkomst gesloten tussen deze laatste en de Algemene Spaar-
en Lijfrentekas tot op de dag van effectieve betaling. Deze vergoeding zal
worden berekend aan 0,50 pct. per jaar op de leningsbedragen die tot basis
hebben gediend voor de vaststelling van het bedrag der toelagen die laattijdig
betaald zijn.
B.Vl.R.
van 20-2-1991
Art. 13.
Dit besluit treedt in werking de
dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.
Art. 14.
Onze Minister van Financiën
en Onze Ministers van Nationale Opvoeding zijn, ieder wat hem betreft, belast
met de uitvoering van dit besluit.