Besluit van de Vlaamse regering tot vaststelling van de
vakgebonden eindtermen van de tweede en de derde graad van het gewoon secundair
onderwijs.
goedkeuringsdatum
23 JUNI 2000
publicatiedatum
B.S.29/11/2000
datum laatste wijziging
11/06/2015
opschrift gewijzigd bij B.Vl.R.
13-2-2009
COORDINATIE
(1)
Decr. van 18/01/2002 (B.S. 19/04/2002)
(2)
Decr. van 10/07/2008 (B.S. 03/10/2008)
(3)
B.Vl.R. van 13/02/2009 (B.S. 03/07/2009)
(4)
Decr. van 08/05/2009 (B.S. 28/08/2009)
(5)
B.Vl.R. van 16/10/2009 (B.S. 13/01/2010)
(6)
B.Vl.R. van 02/03/2012 (B.S. 29/05/2012)
(7)
Decr. van 21/12/2012 (B.S. 19/02/2013)
(8)
B.Vl.R. van 20/06/2014 (B.S. 13/03/2015)
(9)
B.Vl.R. van 12/12/2014 (B.S. 11/06/2015)
(10)
B.Vl.R. van 06/03/2015 (B.S. 11/06/2015)
De Vlaamse regering,
Gelet op de wet van
29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving,
inzonderheid op artikel 6, vervangen bij het decreet van 24 juli 1996, en op
artikel 6bis, vervangen bij het decreet van 24 juli 1996 en gewijzigd bij het
decreet van 15 juli 1997;
Gelet op de adviezen van de Vlaamse
Onderwijsraad, gegeven op 13 november 1998 en op 15, 18 en 23 februari
2000;
Gelet op de advies van de Inspectie van Financiën,
gegeven op 22 maart 2000;
Gelet op de beraadslaging van de
Vlaamse regering, op 31 maart 2000, betreffende de aanvraag om advies bij de
Raad van State binnen een maand;
Gelet op het advies van de
Raad van State, gegeven op 4 mei 2000, met toepassing van artikel 84, eerste
lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van
State;
Op voorstel van de Vlaamse minister van Onderwijs en
Vorming;
Na beraadslaging,
Besluit :
Artikel 1.
§ 1.
[De vakgebonden eindtermen voor het
eerste en tweede leerjaar samen van respectievelijk de tweede en de derde graad
van het gewoon secundair onderwijs worden vastgesteld in de bijlage, die bij
dit besluit is gevoegd.]
§ 2. Vakgebonden eindtermen worden
afzonderlijk vastgesteld voor :
1° in de tweede graad
algemeen secundair onderwijs : de vakken aardrijkskunde, geschiedenis,
lichamelijke opvoeding, Engels, Frans, natuurwetenschappen of fysica en/of
chemie en/of biologie,
[al of niet
"toegepast"]
, al of niet in een geïntegreerde
vorm, Nederlands, wiskunde;
2° in de tweede graad
beroepssecundair onderwijs : de vakken lichamelijke opvoeding, Nederlands,
[Frans of Engels,]
wiskunde en/of toegepaste natuurwetenschappens en/of
toegepaste fysica en/of toegepaste chemie en/of toegepaste biologie, al of niet
in een geïntegreerde vorm,
[maatschappelijke vorming of natuurwetenschappen en geschiedenis en/of aardrijkskunde]
. Twee of meer van
deze vakken kunnen worden geïntegreerd onder project algemene
vakken;
3° in de tweede graad kunstsecundair onderwijs : de
vakken aardrijkskunde, geschiedenis, lichamelijke opvoeding, Engels of Frans,
natuurwetenschappen of fysica en/of chemie en/of biologie, al of niet
voorafgegaan door het woord "toegepaste", al of niet in een geïntegreerde
vorm, Nederlands, wiskunde;
4° in de tweede graad technisch
secundair onderwijs : de vakken aardrijkskunde, geschiedenis, lichamelijke
opvoeding, Engels of Frans, natuurwetenschappen of fysica en/of chemie en/of
biologie, al of niet voorafgegaan door het woord "toegepaste", al of niet in
een geïntegreerde vorm, Nederlands, wiskunde;
5° in de
derde graad algemeen secundair onderwijs : de vakken aardrijkskunde,
geschiedenis, lichamelijke opvoeding, Engels of Duits, Frans,
natuurwetenschappen of fysica en/of chemie en/of biologie, Nederlands,
wiskunde;
6° in de derde graad beroepssecundair onderwijs :
de vakken lichamelijke opvoeding, Nederlands,
[Frans of Engels,]
[maatschappelijke vorming of natuurwetenschappen en geschiedenis en/of aardrijkskunde]
. Twee of meer van deze vakken kunnen worden
geïntegreerd onder project algemene vakken;
7° in de
derde graad kunstsecundair onderwijs : de vakken aardrijkskunde, geschiedenis,
lichamelijke opvoeding, Engels of Frans, Nederlands,
wiskunde
[, natuurwetenschappen of fysica en/of chemie en/of biologie, al of niet voorafgegaan door het woord "toegepaste", al of niet in een geïntegreerde vorm]
;
8° in de derde graad technisch secundair
onderwijs : de vakken aardrijkskunde, geschiedenis, lichamelijke opvoeding,
Engels of Frans, Nederlands, wiskunde
[, natuurwetenschappen of fysica en/of chemie en/of biologie, al of niet voorafgegaan door het woord "toegepaste", al of niet in een geïntegreerde vorm]
.
§ 3.
[...]
Art. 2.
De eindtermen worden progressief, leerjaar na
leerjaar, te beginnen met het eerste leerjaar van de tweede graad, in acht
genomen vanaf het schooljaar 2001-2002.
[
Art. 2bis.
Om het studiepeil te waarborgen, en
uitsluitend met het oog op de uitreiking in het deeltijds beroepssecundair
onderwijs of in de leertijd van graad- of leerjaargebonden eindstudiebewijzen,
identiek aan die van het voltijds gewoon secundair onderwijs, zijn de
bepalingen van dit besluit die betrekking hebben op het beroepssecundair
onderwijs met uitzondering van het vak lichamelijke opvoeding, met ingang van
het schooljaar 2008-2009 ook van toepassing op de algemene vorming van het
deeltijds beroepssecundair onderwijs en van de leertijd. Voor wat de
vakoverschrijdende eindtermen evenwel betreft, zijn de bepalingen van dit
besluit van toepassing uiterlijk vanaf
[het schooljaar
2010-2011]
.
]
Art. 3.
De Vlaamse minister, bevoegd voor het
onderwijs, is belast met de uitvoering van dit
besluit.
BIJLAGE - Eindtermen van de tweede en de derde
graad van het gewoon secundair onderwijs
Een aantal ontwikkelingsdoelen en
eindtermen wordt vervangen met
B.Vl.R.
13-2-2009
Een aantal ontwikkelingsdoelen en
eindtermen wordt vervangen met
B.Vl.R.
16-10-2009
Een aantal
eindtermen wordt vervangen met
B.Vl.R.
2-3-2012
Een aantal
eindtermen wordt vervangen met
B.Vl.R. 20-6-2014
Een aantal
eindtermen wordt vervangen met
B.Vl.R. 12-12-2014 en B.Vl.R. 6-3-2015
OVERZICHT
:
I. Vakoverschrijdende eindtermen tweede graad
A. Leren leren
B. Sociale
vaardigheden
C. Opvoeden tot burgerzin
D.
Gezondheidseducatie
E. Milieueducatie
F.
Muzisch-creatieve vorming
G. Technisch-technologische vorming -
ASO
II. Vakgebonden eindtermen tweede graad - ASO
A. Aardrijkskunde
B.
Geschiedenis
C. Lichamelijke opvoeding
D.
Moderne vreemde talen : Engels - Frans
E.
Natuurwetenschappen
F. Nederlands
G. Wiskunde
III. Vakgebonden eindtermen tweede graad -
BSO
A. Lichamelijke opvoeding
B. Project
algemene vakken
IV. Vakgebonden eindtermen tweede graad - KSO
A. Aardrijkskunde
B.
Geschiedenis
C. Lichamelijke opvoeding
D.
Moderne vreemde talen : Engels - Frans
E.
Natuurwetenschappen
F. Nederlands
G. Wiskunde
V. Vakgebonden eindtermen tweede graad - TSO
A. Aardrijkskunde
B.
Geschiedenis
C. Lichamelijke opvoeding
D.
Moderne vreemde talen : Engels - Frans
E.
Natuurwetenschappen
F. Nederlands
G. Wiskunde
VI. Vakoverschrijdende eindtermen derde graad
A. Leren leren
B. Sociale
vaardigheden
C. Opvoeden tot burgerzin
D.
Gezondheidseducatie
E. Milieueducatie
F.
Muzisch-creatieve vorming
G. Technisch-technologische vorming -
ASO
VII. Vakgebonden eindtermen derde graad - ASO
A. Aardrijkskunde
B.
Geschiedenis
C. Lichamelijke opvoeding
D.
Moderne vreemde talen : Engels - Frans
E. Moderne vreemde talen
: Duits
F. Natuurwetenschappen
G.
Nederlands
H. Wiskunde
VIII. Vakgebonden
eindtermen derde graad - BSO
A. Lichamelijke
opvoeding
B. Project algemene vakken
IX.
Vakgebonden eindtermen derde graad - KSO
A.
Aardrijkskunde
B. Geschiedenis
C. Lichamelijke
opvoeding
D. Moderne vreemde talen : Engels -
Frans
E. Nederlands
F. Wiskunde
X. Vakgebonden eindtermen derde graad - TSO
A. Aardrijkskunde
B.
Geschiedenis
C. Lichamelijke opvoeding
D.
Moderne vreemde talen : Engels - Frans
E.
Nederlands
F. Wiskunde
I. VAKOVERSCHRIJDENDE EINDTERMEN TWEEDE
GRAAD
A. LEREN
LEREN
1. Opvattingen over
leren
1 De leerlingen kunnen hun leeropvattingen, leermotieven
en leerstijl in vraag stellen en zonodig veranderen
2.
Informatie verwerven en verwerken Informatieverwerving
2 De
leerlingen kunnen diverse informatiebronnen en -kanalen kritisch kiezen en
raadplegen met het oog op te bereiken doelen.
Informatieverwerking
De leerlingen kunnen
3
informatie kritisch analyseren en samenvatten.
4 zinvol
inoefenen, memoriseren, herhalen en toepassen.
Problemen
oplossen
5 De leerlingen kunnen
probleemoplossingsstrategieën toepassen en de resultaten
evalueren.
3. Regulering van het leerproces
Cognitieve reguleringsvaardigheden
De leerlingen
kunnen
6 een realistische werk- en tijdsplanning op korter
termijn maken.
7 hun leerproces beoordelen op doelgerichtheid
en zonodig aanpassen.
8 uit leerervaringen conclusies trekken
voor een nieuwe leertaak.
Affectieve
reguleringsvaardigheden
De leerlingen
9
beseffen dat ze de oorzaak van slagen en mislukken vaak subjectief
toeschrijven.
10 beseffen dat het affectieve het leerproces
beïnvloedt.
4. Keuzebekwaamheid
Zelfconceptverheldering
De leerlingen kunnen
11 hun eigen interesses, capaciteiten en waarden verwoorden.
12 een positief zelfbeeld ontwikkelen op basis van betrouwbare
gegevens.
Horizonverruiming
De
leerlingen
13 kunnen, rekening houdend met de eigen
interesses, capaciteiten en waarden, een zinvol overzicht verwerven over
studie- en beroepsmogelijkheden.
14 zijn bereid een
onbevooroordeelde houding aan te nemen ten aanzien van studieloopbanen en
beroepen.
Keuzestrategieën
15 De
leerlingen kennen de verschillende fasen van een keuzeproces en kunnen ze
doorlopen.
B. SOCIALE
VAARDIGHEDEN
1. Interactief competenter
worden
De leerlingen
1 zoeken uit welke
relatievormen ze vaak gebruiken en in welke contexten.
2
oefenen zich in relatievormen die ze minder goed beheersen, bijvoorbeeld
:
- zich als persoon present stellen en respect en waardering
uitdrukken voor anderen;
- zich dienstvaardig opstellen, om
hulp vragen en dankbaarheid tonen;
- leiding geven,
verantwoordelijkheid nemen en meewerken;
- kritiek uiten en
zich verdedigen, neen zeggen;
- discreet en terughoudend
zijn;
- ongelijk of onmacht toegeven.
3 uiten
hun zelfwaardegevoel en opvattingen.
4 worden zich bewust van
en houden rekening met (on)gewenste effecten in een
interactie.
2. Communicatieve vlotheid
verwerven
De leerlingen
5 herkennen functie
en belang van een aantal elementen van goede communicatie en geven aan welke
van deze elementen zij al beheersen.
6 oefenen zich in
elementen van het communicatieve proces die ze minder goed beheersen,
bijvoorbeeld :
- actief luisteren;
-
beslissen over een mogelijke eigen reactie;
- zich helder
uitdrukken in ik-termen.
7 zijn bereid om de inbreng van de
gesprekspartner ernstig te nemen.
3. Zorg dragen voor
relaties
De leerlingen
8 kunnen het belang
aangeven van volgende kenmerken van relaties : afspraken, regels, rolpatronen,
machtsverhoudingen en gelijkwaardigheid.
9 kunnen aangeven dat
men binnen een relatie keuzes maakt en dat men een relatie vorm geeft op basis
van inzicht in haar kenmerken.
10 oefenen zich in het opbouwen
en onderhouden van een relatie door :
- in overleg afspraken
te maken en taken te verdelen;
- bewust/bedachtzaam om te gaan
met gevoelens;
- verschillen en conflicten binnen een relatie
te herkennen en er mee om te gaan;
- zich weerbaar op te
stellen en persoonlijke autonomie te behouden;
- het afwegen
van het belang van een relatie t.o.v. hun andere relaties;
-
om te gaan met vormen van afscheid nemen.
11 accepteren
verschillen en hechten belang aan respect en zorgzaamheid binnen een
relatie.
4. In groep probleemoplossend
samenwerken
De leerlingen
12 passen
belangrijke elementen van overleg en gezamenlijke probleemoplossing toe
bijvoorbeeld :
- zoeken en aanbrengen van argumenten voor en
tegen;
- voortbouwen op andermans inbreng;
-
gezamenlijk zoeken naar een probleemoplossingswijze en ze
toepassen;
- meewerken aan het proces van
besluitvorming;
- de wijze van samenwerking
evalueren.
13 zijn bereid om samen te denken, te argumenteren
en te discussiëren om met anderen een situatie te verbeteren of een
probleem op te lossen.
C. OPVOEDEN TOT
BURGERZIN
1. Mensenrechten
De leerlingen
1 kunnen de inhoud van de mensenrechten
toelichten aan de hand van voorbeelden uit de mensenrechten-charters,
inzonderheid aan de hand van het Verdrag inzake de Rechten van het
Kind.
2 kunnen in eigen woorden uitleggen dat mensenrechten
onderling afhankelijk zijn.
3 kunnen het universeel karakter
van mensenrechten aantonen.
4 kunnen voorbeelden geven dat
mensenrechten van iedereen voortdurende aandacht en inspanningen vergen en een
dynamisch gegeven zijn.
5 herkennen schendingen van
mensenrechten.
6 herkennen vooroordelen en discriminerend
optreden bij zichzelf, bij anderen en in de media.
7 hebben
belangstelling en respect voor mensenrechten en zijn bereid zich actief en
opbouwend in te zetten voor hun eigen rechten en die van
anderen.
8 hebben kritische belangstelling voor de behandeling
van de mensenrechtenthematiek in de media.
2. Actief
burgerschap en besluitvorming
De leerlingen
9
kunnen besluitvorming op reële schoolse situaties
toepassen.
10 oefenen inspraak en participatie in de school en
beargumenteren het belang ervan ook in andere
organisatievormen.
11 kunnen meerderheids- en
minderheidsstandpunten onderscheiden en benoemen.
12 kunnen
rechten en plichten binnen een concrete situatie uitleggen.
13
kunnen verschillende belangen op korte en langere termijn
afwegen.
14 spannen zich in om de belangstelling, de
standpunten en de argumenten van anderen te respecteren.
15
spannen zich in om voorstellen of argumenten genuanceerd te
benaderen.
16 voelen zich aangesproken om binnen en buiten de
school verantwoordelijkheid op te nemen en deel te nemen aan allerlei
initiatieven.
D.
GEZONDHEIDSEDUCATIE
1. Gezonde en actieve
leefstijl
De leerlingen
1 verzorgen en
gedragen zich hygiënisch.
2 hanteren de richtlijnen voor
een gezonde voeding, voor de aankoop en bewaring van voedingsmiddelen en de
hygiënische bereiding van maaltijden.
3 passen
veiligheidsvoorschriften toe en nemen veiligheidsvoorzorgen in werkplaatsen,
labo's en in andere situaties.
4 herkennen een noodsituatie en
treden daarbij efficiënt op.
5 schatten de risico's bij
gebruik van genotsmiddelen en medicijnen in en reageren assertief in
verschillende aanbodsituaties.
6 kunnen omgaan met
taakbelasting, examenstress en teleurstellingen.
7 tonen het
belang aan van ergonomie en nemen een gevarieerde zithouding aan in leef- en
werkomgeving.
2. Relaties en seksualiteit
De
leerlingen
8 kunnen omgaan met vriendschap, verliefdheid,
seksuele identiteit, seksuele gevoelens.
9 vormen een opinie
over relaties en seksualiteit, en reflecteren over eigen
gedrag.
10 bespreken de regelgeving over seksuele
meerderjarigheid en ongewenst intiem gedrag.
11 bespreken
vormen van machtsmisbruik binnen relaties en oefenen zich in fysieke en mentale
weerbaarheid.
12 uiten hun wensen en gevoelens binnen een
intieme relatie op een constructieve en onbevangen manier, stellen en
aanvaarden grenzen.
13 staan kritisch tegenover seks en
erotiek in de media.
E.
MILIEUEDUCATIE
1. Milieuzorg
De leerlingen
1 kunnen milieu-aspecten op school identificeren
en gericht zoeken naar informatie m.b.t. tot omgaan met middelen, grondstoffen
en verbruiksgoederen.
2 zijn bereid tot een duurzaam gebruik
van grondstoffen, goederen, energie en vervoermiddelen.
3
kunnen aan een milieuzorgsysteem op school meewerken en zoeken hierbij naar
acties die bijdragen tot een duurzame oplossing voor een bepaald
milieuprobleem.
4 kunnen contacten leggen met buitenschoolse
milieu-instanties bij het werken aan het milieuzorgsysteem en sensibiliseren de
school voor milieusparend gedrag.
5 kunnen omgaan met het
gegeven dat een duurzame oplossing voor een milieuprobleem afhangt van
rationele en niet-rationele factoren en niet altijd beantwoordt aan hun
verwachtingen.
2. Natuurzorg
De
leerlingen
6 kunnen de specificiteit van en de verscheidenheid
binnen een landschappelijk waardevol gebied met een hoge natuurwaarde
beschrijven en bespreken.
7 kunnen elementen verzamelen die de
kwetsbaarheid van een landschappelijk waardevol gebied met een hoge
natuurwaarde aantonen en anderen sensibiliseren voor natuurbehoud of
natuurwaardering.
8 voelen de waarde aan van persoonlijke
natuurbeleving en het genieten van de natuur en de
landschappen.
9 beseffen dat mensen met andere historische,
socio-economische of culturele achtergrond de natuur en een landschap anders
kunnen ervaren.
10 zijn bereid zich in te zetten om de
biodiversiteit en de waarde van een natuurgebied en van een landschap te
behouden.
3. Verkeer en mobiliteit
De
leerlingen
11 maken veilig gebruik van eigen en openbaar
vervoer.
12 kunnen de voor- en nadelen van verschillende
vervoerswijzen afwegen.
F. MUZISCH-CREATIEVE
VORMING
De leerlingen
1
exploreren muzisch-creatieve uitingen zoals muziek, toneel, literatuur, dans,
schilder- en bouwkunst, design, interieurs, mode en kleding, gebruiksvoorwerpen
enz., als elementen die het cultuurbeeld van een gemeenschap mee bepalen : als
statussymbool, als uiting van een persoonlijke esthetische smaak of als
functioneel element.
2 ervaren dat muzisch-creatieve uitingen
een mondiaal verschijnsel zijn en voorkomen op veel verschillende plaatsen,
zoals musea, galerijen, publieke plaatsen (metro, stations...), openbare
gebouwen, fabrieken, kantoren, religieuze plaatsen, private huizen, tuinen en
parken,...
3 erkennen de mogelijkheden van het gebruik van
nieuwe technologieën (zoals ICT) en nieuwe media in en de impact van
nieuwe materialen op verschillende muzisch-creatieve uitingen.
4 maken kennis met muzisch-creatieve productieprocessen en de activiteiten die
deze processen ondersteunen.
G.
TECHNISCH-TECHNOLOGISCHE VORMING - ASO
1.
Techniek begrijpen
1 De leerlingen kunnen effecten van
techniek op mens en samenleving illustreren en in historisch perspectief
plaatsen (zoals comfort, design, milieu, consumentisme ...).
2. "Technisch" begrijpen
De leerlingen kunnen
2 kennis en vaardigheden uit verschillende vakgebieden herkennen in technische
realisaties.
3 de eigenheid van het technisch proces
(bijvoorbeeld doelbepaling, ontwerpen, uitvoeren, evalueren) herkennen en
omschrijven.
3. Attitude
4 De leerlingen
ontwikkelen een constructief kritische houding ten aanzien van techniek,
technische beroepen en ondernemingen/organisaties.
II. VAKGEBONDEN EINDTERMEN TWEEDE GRAAD -
ASO
A. AARDRIJKSKUNDE - ASO
(1)
Kennis
De leerlingen
kunnen
1 op kaarten aanduiden en benoemen :
-
continenten en oceanen;
- de belangrijkste reliëfeenheden
en rivieren;
- de belangrijkste staten;
-
natuurlijke en menselijke aardrijkskundige entiteiten.
2
bestudeerde regio's en thema's op eenvoudige thematische wereldkaarten
situeren.
3 aan de hand van voorbeelden horizontale en
verticale ruimtelijke relaties herkennen.
4 de eigenheid van
regio's beschrijven aan de hand van natuurlijke en menselijke
kenmerken.
5 op een eenvoudige manier enkele
fysisch-aardrijkskundige kenmerken van een bestudeerde regio
verklaren.
6 aan de hand van regionale voorbeelden redenen
opnoemen die de lokalisatie, de spreiding en de eventuele wijzigingen verklaren
van :
- landbouwactiviteiten;
-
industriële activiteiten;
- tertiaire
activiteiten.
7 in verband met een economische activiteit in
een regio het bestaan van stromen van goederen of personen
illustreren.
8 op basis van demografische kenmerken en hun
evoluties enkele demografische situaties in de wereld beschrijven en enkele
verklarende factoren aangeven.
9 de verstedelijking en haar
evolutie in een regio in relatie brengen met aardrijkskundige
factoren.
10 op een eenvoudige manier de natuurlijke en
menselijke oorzaken van milieuproblemen in een gebied verklaren en er de
gevolgen voor mens, natuur en milieu uit afleiden.
11 op een
eenvoudige manier de impact verklaren van :
- politieke
invloedsfactoren op kenmerken van aardrijkskundige entiteiten;
- de technologische evolutie op de kenmerken van de aardrijkskundige
entiteiten.
12 verbanden leggen tussen levenswijze, cultuur en
leefmilieu.
Vaardigheden
De leerlingen
kunnen
13 de lokalisatie van verschijnselen, ruimtelijke
gegevens en aardrijkskundig relevante gebeurtenissen uit de actualiteit
opzoeken.
14 de herkomst van een aantal producten in diverse
informatiebronnen opzoeken en lokaliseren.
15 aan de hand van
verschillende informatiebronnen aardrijkskundige informatie over de
belangrijkste natuurlijke en menselijke kenmerken van een gebied opzoeken en
creatief verwerken.
16 aardrijkskundige entiteiten afbakenen
op basis van verschillen en gelijkenissen van enkele natuurlijke of menselijke
aardrijkskundige kenmerken.
17 op een eenvoudige manier
aardrijkskundige gegevens cartografisch voorstellen.
18
zelfstandig een aangepast en beperkt aardrijkskundig onderzoek uitvoeren met
aandacht voor :
- analyse van een aardrijkskundig
verschijnsel;
- zoeken en selecteren van relevante
informatie;
- een samenhangende presentatie van een aantal
bevindingen;
- het formuleren van een eigen standpunt rond
mogelijke bevindingen.
Attitudes
De
leerlingen
*19 nemen een kritische houding aan t.o.v.
aardrijkskundige informatie in de media.
*20 zijn bereid
aardrijkskundige informatie te gebruiken bij het plannen van eigen
activiteiten.
*21 brengen begrip op voor de wijze van
zingeving in eigen en andere leefmilieus en culturen.
*22
houden in hun handelen rekening met duurzame ontwikkeling in tijd en
ruimte.
*23 brengen aandacht op voor het fascinerende van de
wereld.
B. GESCHIEDENIS - ASO
(2)
1. Criteria
De te
behandelen historische werkelijkheid, zowel uit het historisch referentiekader
als uit de bestudeerde samenlevingen, wordt vrij gekozen en wordt derhalve niet
in eindtermen geconcretiseerd. De benaderingswijze van het gekozen
referentiekader, de bestudeerde samenlevingen en de integratie van de
bestudeerde samenlevingen en het gekozen referentiekader dient evenwel te
beantwoorden aan criteria.
1.1. Criteria in verband met het
historisch referentiekader
Algemeen
Het
historisch referentiekader is een instrument voor de structurering van
historische informatie dat geleidelijk wordt aangevuld.
1 Het
begrippenkader en de probleemstellingen aangebracht in het lager onderwijs en
de eerste graad worden herhaald, gepreciseerd en verruimd.
2
Het historisch referentiekader is tevens een ordeningsinstrument voor verworven
buitenschoolse informatie.
Tijdskader
3 Het
historisch referentiekader bevat de geschiedenis van prehistorie tot
heden.
4 Het wordt opgebouwd met de klemtoon op diachronie,
d.w.z. doorwerking en verandering.
5 De periodisering gebeurt
aan de hand van grote fasen in de evolutie van mens en
maatschappij.
6 Er wordt aandacht besteed aan andere
jaartellingen dan de christelijke.
Ruimtelijk
kader
7 In het ruimtelijk kader is een mundiale dimensie
aanwezig, die kan worden ingevuld op het niveau van "systemen", imperia,
grootschalige regio's en invloedssferen, zowel als een lokale
dimensie.
8 Er wordt aandacht besteed aan de relaties tussen
en binnen al deze entiteiten.
Socialiteit
9
Voor alle ontwikkelingsfasen van het referentiekader worden maatschappelijke
domeinen gekarakteriseerd via algemene historische begrippen.
10 Probleemstellingen worden algemeen gekarakteriseerd; ze worden onderzocht op
hun vergelijkbaarheid zowel in een tijds- als in een ruimtelijk
perspectief.
Benaderingswijze
11 In de tweede
graad krijgen de algemene historische begrippen reeds een duidelijk
gedifferentieerde invulling.
12 Essentieel is dat voor elke
ontwikkelingsfase fundamentele problemen in verband met mens en maatschappij
voor de leerlingen concreet en herkenbaar zijn. "Fundamentele problemen" zijn
problemen die in verschillende samenlevingen voorkomen en die een belangrijke
weerslag hebben gehad op hun ontwikkeling. Zij kunnen worden gegroepeerd onder
rubrieken als verhouding mens - levensonderhoud, verhouding individu - groep,
verhouding mens - macht, verhouding mens - cultuur, verhouding mens
-omgeving.
1.2. Criteria in verband met de bestudeerde
samenlevingen
Algemeen
13 Men kiest uit het
referentiekader zowel de ontwikkelingsfasen van de westerse als minstens
één andere samenleving die historisch worden uitgediept en
geconcretiseerd aan de hand van de onderscheiden maatschappelijke
domeinen.
Tijdskader
14 Aandacht wordt
besteed aan de invulling van de categorieën van de dimensie tijd in de
gekozen samenlevingen.
15 Er wordt vooral aandacht besteed aan
de synchronie vanuit de wisselwerking tussen de onderscheiden maatschappelijke
domeinen van een samenleving.
16 Er is daarbij oog voor de
gelaagdheid van de tijd en dus voor verschillen in tempo en duur van de
evolutie van de maatschappelijke domeinen.
Ruimtelijk
kader
17 Aandacht wordt besteed aan de invloed van de
categorieën van de dimensie historische ruimte op de bestudeerde
samenlevingen.
18 Er is oog voor de wisselende rol van
geografische determinanten.
Socialiteit
19 De
verschillende maatschappelijke domeinen waarin de dimensie socialiteit wordt
gesitueerd, komen in de bestudeerde samenlevingen voor.
20 Er
is aandacht voor de interferentie van de bestudeerde samenleving met andere
samenlevingen.
21 Er is aandacht voor onderlinge samenhang,
wisselwerking en evolutie. Categorieën van de dimensie socialiteit zoals
structuren, mechanismen en processen, relaties, sociale netwerken,
spanningsvelden tussen individuen en groepen en tussen groepen onderling,
krijgen een historische inhoud.
Benaderingswijze
22 De studie getuigt van een probleemgerichte
benadering die oog heeft voor belangrijke actuele
vraagstellingen.
23 De bestudeerde problematieken dienen voor
de leerling herkenbaar en verstaanbaar te zijn.
1.3. Criteria
in verband met de integratie tussen het historisch referentiekader en de
bestudeerde samenlevingen
Algemeen
24 De
bedoeling van de integratie tussen het historisch referentiekader en de
bestudeerde samenlevingen is dat de leerlingen een verband leggen tussen
problemen uit een bepaalde samenleving en belangrijke probleemstellingen uit
andere fasen van het referentiekader. Dit gebeurt met eerbiediging van de
respectieve historische context en met inbegrip van de voor leerlingen
waarneembare actuele werkelijkheid.
25 Vertrekkend vanuit het
lager onderwijs en de eerste graad wordt een algemeen historisch begrippenkader
gepreciseerd en verruimd.
Tijdskader
26
Omwille van de aansluiting bij de diachronische benadering van het historisch
referentiekader wordt bij de bestudeerde samenlevingen ook aandacht besteed aan
elementen van respectievelijk continuïteit en discontinuïteit,
verandering en status quo, evolutie en revolutie.
Ruimtelijk
kader
27 Het kader bestrijkt alle ruimten, van de lokale tot
en met de mondiale, zodanig dat alle categorieën van de dimensie
historische ruimte bij de integratie tussen referentiekader en samenlevingen
minstens één keer aan bod zijn gekomen. Niet alle
categorieën kunnen bij elke ontwikkelingsfase of samenleving worden
behandeld.
Socialiteit
28 De
socialiteitsdimensie wordt opgebouwd vanuit de verschillende maatschappelijke
domeinen met de klemtoon op het zoeken naar analogieën en verschillen met
vroegere en latere samenlevingen en vooral met de hedendaagse.
29 Bijzondere aandacht wordt besteed aan de manier waarop samenlevingen
betekenis gaven aan hun sociale werkelijkheid.
30 Er is
aandacht voor onderlinge samenhang, wisselwerking en evolutie. Categorieën
van de dimensie socialiteit zoals structuren, mechanismen en processen,
relaties, sociale netwerken, spanningsvelden tussen individuen en groepenen
tussen groepen onderling krijgen vorm.
Benaderingswijze
31 Naarmate begrippen en maatschappelijke
problemen aan bod komen, worden zij gerelateerd aan de voorkennis uit het lager
onderwijs en de eerste graad en aan het historisch
referentiekader.
32 De invulling van begrippen, hun
precisering en veralgemening verdienen bijzondere aandacht. Dit wordt
gerealiseerd door de inhoud van begrippen in één samenleving te
vergelijken met de inhoud ervan in andere samenlevingen. Streefdoel is
geleidelijk te komen tot inzicht in algemene historische
begrippen.
33 Eigen aan het streven naar integratie in de
studie van de geschiedenis is het leggen van relaties tussen de historische
dimensies tijd, ruimte en socialiteit en meer in het bijzonder tussen
maatschappelijke problemen uit verschillende samenlevingen en de manieren
waarop die vanuit verschillende waardeoriëntaties werden
benaderd.
2. Eindtermen
2.1. Kennis,
inzichten vaardigheden i.v.m. tijd, historische ruimte en
socialiteit
2.1.1. Kennis, inzicht en vaardigheden i.v.m. het
historisch referentiekader
De leerlingen
1
tonen de relativiteit aan van het westerse periodiseringsconcept door het te
relateren aan andere samenlevingen.
2 geven enkele
overeenkomsten en verschillen aan tussen de ontwikkelingsfasen van de westerse
samenleving onderlingen tussen westerse en andere samenlevingen, op basis van
kenmerken uit de socialiteitsdimensie.
3 verruimen het aantal
historische begrippen en probleemstellingenen preciseren die vanuit hun
evolutie in de tijd.
2.1.2. Kennis, inzicht en vaardigheden
i.v.m. de bestudeerde samenlevingen (tot ca. 1800)
De
leerlingen
4 omschrijven per ontwikkelingsfase van de westerse
samenleving enkele fundamentele kenmerken uit verschillende maatschappelijke
domeinen en beoordelen deze als vernieuwend of behoudend.
5
omschrijven fundamentele kenmerken van één niet-westerse
samenleving in een bepaalde periode.
6 formuleren per
ontwikkelingsfase van de westerse samenleving een samenhangend beeld, met
aandacht voor verbanden tussen en wisselwerkingen binnen maatschappelijke
domeinen.
7 duiden de maatschappelijke evoluties in de
ontwikkelingsfasen van de westerse samenleving vanuit
continuïteit-discontinuïteit, langzame verandering-breuk,
evolutie-revolutie.
8 geven aan wanneer onze gewesten en hun
culturele ontwikkeling een regio-overschrijdende betekenis
hadden.
2.1.3. Kennis, inzicht en vaardigheden i.v.m. de
integratie tussen het historisch referentiekader en de samenlevingen tot ca.
1800
De leerlingen
9 geven het verband aan
tussen een aantal categorieën van tijd en historische ruimte voor elk van
de ontwikkelingsfasen van de westerse samenleving.
10
formuleren verklaringselementen voor éénzelfde fundamentele
maatschappelijke probleemstelling voor elk van de ontwikkelingsfasen van het
historisch referentiekader.
11 tonen aan dat agrarische
samenlevingen een aantal gemeenschappelijke structurele kenmerken
vertonen.
12 geven voorbeelden van normconformerend en
normafwijkend maatschappelijk gedrag, vanuit toenmalige maatschappelijke
waarden.
13 lichten uit de bestudeerde samenlevingen enkele
elementen toe die in latere samenlevingen of vandaag invloed
uitoefenen.
2.2. Vaardigheden i.v.m. de methodologische
onderbouwing
2.2.1. Verzameling van historisch
informatiemateriaal
De leerlingen kunnen
14
doelgericht informatie opzoeken over het verleden en het heden op basis van
duidelijk afgebakende opdrachten met gevarieerd en gedifferentieerd
leermateriaal.
15 tekstuele, auditieve, visuele, audiovisuele
en multimediale informatie ordenen op basis van de criteria historische bron of
historiografisch materiaal, met vermelding van de referentie.
16 op basis van duidelijk afgebakende opdrachten een verantwoorde en
doelgerichte selectie maken uit het informatieaanbod. Daartoe kunnen ze een
werkplan opmaken en een overzicht opstellen van te raadplegen
informatiekanalen.
2.2.2. Bevraging van het historisch
informatiemateriaal
De leerlingen kunnen
17
aan de hand van vragen en op hun niveau geformuleerde opdrachten, de nodige
gegevens voor het beantwoorden van een historische probleemstelling halen uit
informatiemateriaal zoals tekeningen, schema's, tabellen, diagrammen, kaarten,
cartoons, dagboekfragmenten, brieven, reisverslagen, memoires.
18 in historische informatie hoofd- van bijzaken onderscheiden in een duidelijk
op hun niveau omschreven probleem.
19 aan de hand van vragen
en op hun niveau omschreven opdrachten, informatie interpreteren en mogelijke
betekenislagen achterhalen.
20 uit historische informatie een
standpunt halen en daaromtrent een vraag formuleren.
2.2.3.
Historische redenering
De leerlingen kunnen
21 aan de hand van vragen en op hun niveau geformuleerde opdrachten,
historische documenten met elkaar vergelijken, uit die vergelijking de
draagwijdte van die informatie bepalen en een besluit formuleren met coherente
argumenten hun eigen standpunt tegenover een historisch of actueel
maatschappelijk probleem verdedigen.
2.2.4. Historische
rapportering
De leerlingen kunnen
23
informatie uit historisch bronnenmateriaal en historiografische documentatie
structureren en synthetiseren.
24 het resultaat van een
beperkt historisch onderzoek onder vorm van een eigen deelopdracht of van een
groepswerk op een heldere manier weergeven in een mondelinge of schriftelijke
uiteenzetting, of uitbeeldend of grafisch.
2.3.
Attitudes
De leerlingen
*25 hechten waarde
aan de bevraging van het heden en het verleden bij de motivering van meningen
en standpunten in de confrontatie met historische en actuele
spanningsvelden.
*26 brengen waardering op voor het
intellectueel-eerlijk omgaan met historische informatie en voor het
bespreekbaar stellen van stereotiepen en vooroordelen.
*27
brengen waardering op voor de creatieve kracht waarmee samenlevingen uit het
verleden de uitdagingen waarvoor ze stonden hebben aangepakt.
*28 zijn bereid waarden en normen uit heden, verleden en andere culturen vanuit
de historische en actuele context te benaderen.
*29 hebben
belangstelling voor het historisch en actueel spanningsveld
individu-gemeenschap.
*30 brengen waardering op voor de manier
waarop individuen en emancipatiebewegingen strijd voer(d)en tegen
machtsstructuren en gevestigde orden voor de realisatie van de rechten van de
mens.
C. LICHAMELIJKE OPVOEDING - ASO
(3)
1. Ontwikkeling van de motorische
competenties
1.1. Verantwoord en veilig
bewegen
De leerlingen
1 kunnen in welbepaalde
bewegingssituaties verantwoordelijkheid opnemen omtrent elkaars veiligheid door
afspraken en regels na te leven.
2 kunnen het belang van
veiligheidsafspraken toelichten.
3 kunnen medeleerlingen in
welbepaalde bewegingssituaties helpen en ondersteunen.
1.2.
Zelfstandig leren
De leerlingen
4 bepalen
zelfstandig hoe ze in welbepaalde bewegingssituaties eenvoudige leertaken
individueel of in groep aanpakken en oplossen.
5 kunnen bij
zichzelf nagaan of ze vorderingen maken in welbepaalde
bewegingssituaties.
1.3. Reflecteren over
bewegen
De leerlingen
6 kunnen op basis van
een beperkt aantal afgesproken criteria bij zichzelf en anderen aangeven waarom
een bewegingsopdracht wel of niet lukt.
1.4. Verbreden en
verdiepen van motorische competenties
Keuze uit verantwoorde
vormen uit meerdere bewegingsgebieden : atletiek, gymnastiek, dans en
expressie, zwemmen, spel en sportspel, zelfverdediging, natuurgebonden
activiteiten, of andere verantwoorde bewegingsgebieden.
De
leerlingen
7 combineren en passen eerder geleerde vaardigheden
toe.
8 kunnen geleerde vaardigheden uitvoeren met
anderen.
9 zoeken, behouden en herstellen evenwicht in
verschillende situaties.
10 hangen, steunen, klimmen, zwaaien
en draaien in verschillende situaties.
11 kunnen aangepaste
vormen van springen, werpen en lopen in verschillende situaties beheerst
uitvoeren.
12 kunnen meegaan en tegenwerken in bewegingen met
anderen.
13 kunnen veilig vallen en landen in verschillende
situaties.
14 kunnen binnen aangepaste vormen van minimum
één doelspel :
- als aanvaller een keuze maken
m.b.t. doelen, passen, dribbelen en vrijspelen;
- als
verdediger positie kiezen tussen aanvaller en doel.
15 kunnen
binnen aangepaste vormen van minimum één terugslagspel
:
- het eigen speelveld verdedigen;
- pogen
(na samenspel) te scoren.
16 kunnen ritmische of dansante
bewegingsvormen uitvoeren gekoppeld aan houdings-, ruimte- en
tijdsbesef.
2. Ontwikkelen van een gezonde en veilige
levensstijl
De leerlingen
17 doen binnen
verantwoorde en milieuvriendelijke omstandigheden bewegingservaringen op in de
natuur.
18 kunnen het belang van het regelmatig leveren van
fysieke inspanningen aangeven met het oog op gezondheid.
19
kunnen voor zichzelf wijzigingen in fitheid aangeven.
20
herkennen en reageren gepast op onveilige bewegingssituaties.
*21 passen welbepaalde hygiënische basisregels spontaan
toe.
*22 passen welbepaalde basisregels van houdings- en
rugscholing spontaan toe.
*23 zetten zich in met het oog op
fysieke fitheid.
3. Ontwikkeling van het zelfconcept en het
sociaal functioneren
De leerlingen
24 zijn in
staat op een sociaal aanvaarde wijze verschillende rollen te vervullen in
welbepaalde bewegingssituaties.
25 kunnen overleggen,
afspraken maken, samenwerken of samenspelen in groepsverband.
*26 ervaren bewegingsvreugde in verschillende
bewegingssituaties.
*27 aanvaarden hun eigen
mogelijkheden.
*28 kunnen respectvol omgaan met het eigen
lichaam en met dat van anderen.
*29 brengen waardering op voor
elkaars mogelijkheden en houden rekening met individuele
verschillen.
*30 hebben respect voor en kunnen aangepast
omgaan met omgeving en materiaal.
D. MODERNE
VREEMDE TALEN - ASO (4)
ENGELS -
FRANS
1. Luisteren
1.1. De
leerlingen kunnen
1 het globale onderwerp bepalen, de
hoofdgedachte achterhalen, een spontane mening/appreciatie vormen, de
gedachtegang volgen, relevante informatie selecteren bij :
-
niet al te complex geformuleerde en niet al te complex gestructureerde
informatieve teksten zoals nieuwsitems, mededelingen,
uiteenzettingen;
- niet al te complex geformuleerde en niet al
te complex gestructureerde prescriptieve teksten zoals publieke aankondigingen,
instructies, reclameboodschappen;
- eenvoudig geformuleerde en
eenvoudig gestructureerde narratieve teksten zoals een (reis)reportage, een
hoorspel;
- eenvoudig geformuleerde en eenvoudig
gestructureerde argumentatieve teksten zoals een discussie, een
betoog.
2 de informatie op overzichtelijke en persoonlijke
wijze ordenen bij :
- eenvoudig geformuleerde en eenvoudig
gestructureerde, door beeldmateriaal ondersteunde informatieve teksten zoals
een nieuwsitem, een documentaire;
- eenvoudig geformuleerde en
eenvoudig gestructureerde, door beeldmateriaal ondersteunde narratieve teksten
zoals een reisverhaal-, een reportage-, een film-, een
feuilletonfragment.
3 het globale onderwerp bepalen, de
hoofdgedachte achterhalen, een spontane mening/appreciatie vormen, de
gedachtegang volgen bij eenvoudig geformuleerde en eenvoudig gestructureerde
artistiek-literaire teksten zoals een kortverhaal, een gedicht, chanson, song,
toneel (fragment).
4 de gesprekspartner voldoende begrijpen om
deel te nemen aan een niet al te complex rechtstreeks en telefonisch
gesprek.
De teksten m.b.t. de eindtermen 1-4
:
- hebben voornamelijk te maken met de eigen belevingswereld,
maar ook af en toe met onderwerpen van meer algemene aard;
-
geven doorgaans redundante informatie en zijn vrij concreet, maar kunnen ook
impliciete informatie bevatten;
- worden in een normaal
spreektempo gebracht en zijn goed gearticuleerd;
- vertonen
weinig afwijking t.o.v. de standaardtaal.
De leerlingen
kunnen
5 de functionele kennis die nodig is voor het uitvoeren
van de luistertaak, gebruiken
- m.b.t. vorm, betekenis en
reële gebruikscontext van woorden en grammaticale
constructies;
- m.b.t. uitspraak, spreekritme en
intonatiepatronen;
- m.b.t. de socio-culturele diversiteit
binnen de Franstalige/Engelstalige wereld.
6 bij de planning,
uitvoering en beoordeling van hun luistertaken leerstrategieën toepassen
die het bereiken van het luisterdoel bevorderen :
- relevante
kennis i.v.m. inhoud oproepen en gebruiken;
- het luisterdoel
bepalen;
- de tekstsoort herkennen;
-
hypothesen en luisterverwachtingen vormen;
- het luistergedrag
afstemmen op het luisterdoel;
- zich niet laten afleiden door
het feit dat ze in een klankstroom niet alles kunnen
begrijpen;
- belangrijke informatie noteren;
- hun functionele kennis inzetten en deze tegelijkertijd
uitbreiden.
7 reflecteren over de eigenheid van de
spreektaal.
Dit betekent dat ze :
- vertrouwd
zijn met de elementaire omgangsvormen;
- vertrouwd zijn met
non-verbaal gedrag;
- het taalgebruik van de spreker
inschatten (formeel, informeel, vertrouwelijk) in duidelijke
situaties;
- vertrouwd zijn met het eigene van de spreektaal
(redundantie, onvolledige zinnen, ...).
8
communicatiestrategieën aanwenden.
Dit betekent dat ze
:
- kunnen zeggen dat ze iets niet begrijpen en vragen wat
iets betekent;
- gebruik maken van beeldmateriaal, context,
redundantie;
- verzoeken om langzamer te spreken, iets te
herhalen, iets aan te wijzen, iets in andere woorden te zeggen;
- vragen om iets te spellen of iets op te
schrijven;
- zelf iets herhalen om te verifiëren of men
de ander goed begrepen heeft.
Attitudes
*9 De
leerlingen zijn bereid :
- belangstelling op te brengen voor
wat de spreker zegt;
- grondig en onbevooroordeeld te
luisteren;
- luisterconventies te
respecteren;
- zich in te leven in de socio-culturele wereld
van de spreker;
- ook buiten de klascontext te luisteren naar
Franse/Engelse teksten.
2. Lezen
De
leerlingen kunnen
10 het globale onderwerp bepalen, de
hoofdgedachte achterhalen, een spontane mening/appreciatie vormen, de
gedachtegang volgen, relevante informatie selecteren, de tekststructuur en
-samenhang herkennen bij :
- niet al te complex geformuleerde
en niet al te complex gestructureerde informatieve teksten zoals schema's,
tabellen, mededelingen, folders, formulieren, krantenartikels, informele
boodschappen (brieven, e-mail), recensies;
- niet al te
complex geformuleerde en niet al te complex gestructureerde prescriptieve
teksten zoals instructies, opschriften, waarschuwingen, gebruiksaanwijzingen,
reclameboodschappen;
- eenvoudig geformuleerde en eenvoudig
gestructureerde narratieve teksten zoals reportages,
reisverhalen;
- eenvoudig geformuleerde en eenvoudig
gestructureerde argumentatieve teksten zoals een pamflet, een
betoog;
- eenvoudig geformuleerde en eenvoudig gestructureerde
artistiek-literaire teksten zoals een gedicht, een stripverhaal, een
kortverhaal.
11 de informatie op overzichtelijke en
persoonlijke wijze ordenenen de informatie summier beoordelen bij
:
- eenvoudig geformuleerde en eenvoudig gestructureerde
informatieve teksten zoals krantenartikels, recensies;
-
eenvoudig geformuleerde en eenvoudig gestructureerde narratieve teksten zoals
een reisverhaal, een reportage.
De teksten m.b.t. eindtermen
10 en 11 :
- hebben voornamelijk te maken met de eigen
belevingswereld maar ook af en toe met onderwerpen van meer algemene
aard;
- geven doorgaans redundante informatie en zijn vrij
concreet, maar kunnen ook impliciete informatie bevatten.
De
leerlingen kunnen
12 de functionele kennis die nodig is voor
het uitvoeren van de leestaak, gebruiken
- m.b.t. vorm,
betekenis en reële gebruikscontext van woorden en grammaticale
constructies;
- m.b.t. spelling en
interpunctie;
- m.b.t. de socio-culturele diversiteit binnen
de Franstalige/Engelstalige wereld.
13 bij de planning,
uitvoering en beoordeling van hun leestaken leerstrategieën toepassen die
het bereiken van het leesdoel bevorderen :
- relevante kennis
in verband met de inhoud oproepen en gebruiken;
- het leesdoel
bepalen;
- de tekstsoort herkennen;
- de
lay-out interpreteren (b.v. subtitels);
- het leesgedrag
afstemmen op het leesdoel;
- zich niet laten afleiden door het
feit dat ze in een tekst niet alle woorden begrijpen;
-
belangrijke informatie aanduiden; - op basis van het gelezene anticiperen op
het vervolg;
- hun functionele kennis inzetten en deze
tegelijkertijd uitbreiden.
14 reflecteren over de eigenheid
van de schrijftaal.
Dit betekent dat ze :
-
het onderscheid kunnen maken tussen verschillende
tekstsoorten;
- weet hebben van verschillende taalregisters
(formeel, informeel, vertrouwelijk taalgebruik).
15
communicatiestrategieën aanwenden.
Dit betekent dat ze
:
- de betekenis van ongekende woorden afleiden uit de
context;
- doelmatig traditionele en elektronische hulpbronnen
en gegevensbestanden raadplegen;
- gebruik maken van
ondersteunend visueel materiaal (foto's, cartoons, tabellen,
schema's).
Attitudes
*16 De leerlingen zijn
bereid :
- de nodige leesbereidheid op te brengen en zich te
concentreren op wat ze willen vernemen;
- grondig en
onbevooroordeeld te lezen;
- zich in te leven in de
socio-culturele wereld van de schrijver;
- ook buiten de
klascontext Franse/Engelse teksten te lezen;
- te reflecteren
op hun eigen leesgedrag.
3. Spreken/gesprekken
voeren
De leerlingen kunnen
17 informatie
geven over zichzelf, hun omgeving en hun leefwereld en soortgelijke informatie
vragen.
18 een beluisterde en gelezen informatieve tekst en
narratieve tekst navertellen.
19 een spontane
mening/appreciatie geven over een vertrouwd onderwerp.
20 een
situatie beschrijven.
21 een gelezen informatieve tekst en
narratieve tekst samenvatten.
22 verslag uitbrengen over een
eigen ervaring, een situatie en een gebeurtenis.
23 deelnemen
aan een niet al te complex rechtstreeks en telefonisch
gesprek.
24 argumenten formuleren over een in de klas
behandeld onderwerp.
De te produceren teksten m.b.t.
eindtermen 17 - 24 :
- hebben voornamelijk te maken met de
eigen belevingswereld maar ook af en toe met onderwerpen van meer algemene
aard;
- zijn nog niet al te complex maar wel begrijpelijk
geformuleerd, vrij eenvoudig gestructureerd, worden reeds met een zekere
vlotheid maar nog vrij langzaam uitgesproken, bevatten reeds een aanzet tot
gevarieerde intonatie;
- in een gesprek kan het al gaan om een
relatief langere bijdrage.
De leerlingen
kunnen
25 de functionele kennis die nodig is voor het
uitvoeren van de spreektaak/gesprekstaak, gebruiken :
- m.b.t.
vorm, betekenis, reële gebruikscontext van woorden en grammaticale
constructies;
- m.b.t. uitspraak, spreekritme en
intonatiepatronen;
- m.b.t. de socio-culturele diversiteit
binnen de Franstalige/Engelstalige wereld.
26 bij de planning,
uitvoering en beoordeling van hun spreektaak/gesprekstaak leerstrategieën
toepassen die het bereiken van het spreekdoel bevorderen :
-
relevante voorkennis oproepen en gebruiken;
- informatie
verzamelen, ook via elektronische hulpmiddelen;
- het
spreekdoel bepalen;
- hun functionele kennis inzetten en deze
tegelijkertijd uitbreiden;
- bij een gemeenschappelijke
spreektaak de taken verdelen, met elkaar overleggen, elkaar helpen, zich aan
afspraken houden, elkaars inbreng benutten en gezamenlijk een resultaat
presenteren.
27 reflecteren over taal en
taalgebruik.
Dit betekent dat ze :
-
vertrouwd zijn met elementaire omgangsvormen;
- vertrouwd zijn
met non-verbaal gedrag.
28 communicatiestrategieën
aanwenden.
Dit betekent dat ze :
- gebruik
maken van non-verbaal gedrag;
- het op een andere wijze
zeggen;
- zeggen dat ze iets niet begrijpen, verzoeken om
langzamer te spreken, zelf iets herhalen, iets aan te wijzen, te
verifiëren of ze de andere begrepen hebben.
Attitudes
*29 De leerlingen
- zien in dat
goed luisteren een voorwaarde is om tot goed spreken te komen;
- zijn bereid het woord te nemen en deel te nemen aan een
gesprek;
- hebben aandacht voor de juiste keuze van woorden,
woordvolgorde, intonatie;
- zijn bereid vormcorrectheid na te
streven.
4. Schrijven
De leerlingen
kunnen
30 voor hen functionele formulieren en vragenlijsten
invullen.
31 de inhoud van een gelezen informatieve tekst en
narratieve tekst globaal weergeven.
32 een spontane
mening/appreciatie verwoorden over een vertrouwd onderwerp.
33
een korte mededeling schrijven.
34 een situatie
beschrijven.
35 een gelezen informatieve tekst en narratieve
tekst samenvatten.
36 een eenvoudig verslag schrijven over een
eigen ervaring, een situatie en een gebeurtenis.
37 een
eenvoudige brief en een e-mail schrijven.
De te produceren
teksten m.b.t. eindtermen 30-37 :
- hebben voornamelijk te
maken met de eigen belevingswereld maar ook af en toe met onderwerpen van meer
algemene aard;
- zijn vrij eenvoudig geformuleerd en vrij
overzichtelijk opgebouwd.
De leerlingen
kunnen
38 de functionele kennis die nodig is voor het
uitvoeren van de schrijftaak, gebruiken :
- m.b.t. vorm,
betekenis, reële gebruikscontext van woorden en grammaticale
constructies;
- m.b.t. spelling en
interpunctie;
- m.b.t. de socio-culturele diversiteit binnen
de Franstalige/Engelstalige wereld.
39 bij de planning,
uitvoering en beoordeling van hun schrijftaken leerstrategieën toepassen
die het bereiken van het schrijfdoel bevorderen :
- relevante
voorkennis oproepen en gebruiken;
- rekening houden met het
doelpubliek;
- informatie verzamelen, ook via elektronische
hulpbronnen;
- een schrijfplan opstellen;
-
passende lay-out gebruiken;
- hun functionele kennis inzetten
en deze tegelijkertijd uitbreiden;
- bij een
gemeenschappelijke schrijftaak taken verdelen, met elkaar overleggen, zich aan
afspraken houden, elkaars inbreng benutten en gezamenlijk een resultaat
presenteren.
40 reflecteren over de eigenheid van de
schrijftaal.
Dit betekent dat ze :
- weten
dat schrijftaal formeler en meer geordend is dan spreektaal;
-
de betekenis van spelling, interpunctie en lay-out begrijpen.
41 communicatiestrategieën aanwenden.
Dit betekent dat ze
:
- traditionele en elektronische hulpbronnen
raadplegen;
- bij het schrijfproces gebruik maken van
mogelijkheden van ICT;
- het juiste woord vragen of
opzoeken;
- gebruik maken van een model of een in de klas
behandelde tekst.
Attitudes
*42 De leerlingen
zijn bereid :
- geschreven teksten kritisch na te lezen op
vorm en inhoud en om van vroegere fouten te leren;
- zorg te
besteden aan de presentatie van hun geschreven teksten;
-
desgevallend de schrijfwijze van een woord op te
zoeken.
E. NATUURWETENSCHAPPEN OF FYSICA
EN/OF CHEMIE EN/OF BIOLOGIE, AL OF NIET TOEGEPAST, AL OF NIET IN EEN
GEINTEGREERDE VORM - ASO (5)
I.
Gemeenschappelijke eindtermen voor wetenschappen
Gemeenschappelijke eindtermen gelden voor het geheel van de wetenschappen en
worden op een voor de tweede graad aangepast beheersingsniveau
aangeboden.
1. Onderzoekend leren/leren
onderzoeken
Met betrekking tot een concreet wetenschappelijk
of toegepast wetenschappelijk probleem, vraagstelling of fenomeen kunnen de
leerlingen
1 relevante parameters of gegevens aangeven,
hierover informatie opzoeken en deze oordeelkundig aanwenden.
2 een eigen hypothese (bewering, verwachting) formuleren en aangeven hoe deze
kan worden onderzocht.
3 voorwaarden en omstandigheden die een
hypothese (bewering, verwachting) weerleggen of ondersteunen, herkennen of
aangeven.
4 ideeën en informatie verzamelen om een
hypothese (bewering, verwachting) te testen en te illustreren.
5 omstandigheden die een waargenomen effect kunnen beïnvloeden,
inschatten.
6 aangeven welke factoren een rol kunnen spelen en
hoe ze kunnen worden onderzocht.
7 resultaten van experimenten
en waarnemingen afwegen tegenover de verwachte, rekening houdende met de
omstandigheden die de resultaten kunnen beïnvloeden.
8
resultaten van experimenten en waarnemingen verantwoord en bij wijze van
hypothese, veralgemenen.
9 experimenten of waarnemingen in
klassituaties met situaties uit de leefwereld verbinden.
10
doelgericht, vanuit een hypothese of verwachting, waarnemen.
11 waarnemings- en andere gegevens mondeling en schriftelijk verwoorden en
weergeven in tabellen, grafieken, schema's of formules.
12
alleen of in groep, een opdracht uitvoeren en er een verslag over
uitbrengen.
2. Wetenschap en samenleving
De
leerlingen kunnen met betrekking tot vakinhouden van de vakspecifieke
eindtermen
13 voorbeelden geven van mijlpalen in de
historische en conceptuele ontwikkeling van de natuurwetenschappen en ze in een
tijdskader plaatsen.
14 met een voorbeeld verduidelijken hoe
de genese en de acceptatie van nieuwe begrippen en theorieën
verlopen.
15 de wisselwerking tussen de natuurwetenschappen,
de technologische ontwikkeling en de leefomstandigheden van de mens met een
voorbeeld illustreren.
16 een voorbeeld geven van positieve en
nadelige (neven)effecten van natuurwetenschappelijke
toepassingen.
17 met een voorbeeld sociale en ecologische
gevolgen van natuurwetenschappelijke toepassingen illustreren.
18 met een voorbeeld illustreren dat economische en ecologische belangen de
ontwikkeling van de natuurwetenschappen kunnen richten, bevorderen of
vertragen.
19 met een voorbeeld de wisselwerking tussen
natuurwetenschappelijke en filosofische opvattingen over de werkelijkheid
illustreren.
20 met een voorbeeld verduidelijken dat
natuurwetenschappen behoren tot cultuur, nl. verworven opvattingen die door
meerdere personen worden gedeeld en die aan anderen overdraagbaar
zijn.
21 met een voorbeeld de ethische dimensie van
natuurwetenschappen illustreren.
3. Attitudes
De leerlingen
*22 zijn gemotiveerd om een eigen mening te
verwoorden.
*23 houden rekening met de mening van
anderen.
*24 zijn bereid om resultaten van zelfstandige
opdrachten objectief voor te stellen.
*25 zijn bereid om samen
te werken.
*26 onderscheiden feiten van meningen of
vermoedens.
*27 beoordelen eigen werk en werk van anderen
kritisch en objectief.
*28 trekken conclusies die ze kunnen
verantwoorden.
*29 hebben aandacht voor het correct en
nauwkeurig gebruik van wetenschappelijke terminologie, symbolen, eenheden en
data.
*30 zijn ingesteld op het veilig en milieubewust
uitvoeren van een experiment.
*31 houden zich aan de
instructies en voorschriften bij het uitvoeren van opdrachten.
II. Vakgebonden eindtermen
Biologie
1.
Algemene eindtermen
Algemene eindtermen zijn vakgebonden
eindtermen die niet aan een welbepaalde vakinhoud zijn
gebonden.
De leerlingen kunnen
B1 voorwaarden
aangeven voor een gezonde levenswijze.
B2 aantonen dat
verantwoord handelen van individu en maatschappij noodzakelijk zijn voor het
milieu.
B3 een kritisch oordeel formuleren over de
wisselwerking tussen maatschappelijke ontwikkelingen en het
milieu.
B4 macroscopische en microscopische observaties en
metingen uitvoeren in het kader van experimenteel biologisch
onderzoek.
B5 biologische samenhangen in schema's en andere
ordeningsmiddelen weergeven.
B6 informatie op gedrukte en
elektronische dragers raadplegen en verwerken.
B7 studie- en
beroepsmogelijkheden in verband met biologie opnoemen en er enkele algemene
kenmerken van aangeven.
*B8 De leerlingen hebben aandacht voor
de eigen gezondheid en die van anderen.
2. Vakinhoudelijke
eindtermen
De vakinhoudelijke eindtermen worden gerealiseerd
in leersituaties die op een evenwichtige wijze steunen op de pijlers van
biologie als wetenschap, als maatschappelijk verschijnsel en als toegepaste en
praktische wetenschap.
2.1.
Morfologie-fysiologie
Perceptie en prikkelbaarheid, reacties
op prikkels; coördinatie en regularisatie van levensprocessen via hormonen
en zenuwstelsel.
De leerlingen kunnen
B9 met
een voorbeeld illustreren dat het zenuwstelsel en hormonaal stelsel samen
instaan voor de coördinatie van reacties op prikkels.
B10
met voorbeelden verduidelijken dat spierbewegingen en kliersecreties reacties
zijn op prikkels.
B11 de gevolgde weg van een zenuwimpuls via
de hersenen en via een reflexboog beschrijven.
B12 de relatie
leggen tussen de soorten prikkels en de zintuigen.
B13 de bouw
en werking van het oog of het oor bespreken.
B14 bouw en
functies van het zenuwstelsel toelichten.
B15 hormonale
klieren situeren en de functie van hun hormonen beschrijven.
B16 voorbeelden van zintuiglijke, neurale en hormonale stoornissen toelichten
en illustreren hoe ze eventueel kunnen worden vermeden.
Gedrag
B17 De leerlingen kunnen met voorbeelden verschillen
tussen aangeboren en aangeleerd gedrag illustreren.
2.2.
Ecologie
Interacties tussen organismen en tussen organismen en
hun omgeving
De leerlingen kunnen
B18 op het
terrein organismen gericht waarnemen, hun habitat beschrijven, eenvoudige
voedselketens en een voedselweb opstellen.
B19 bij waargenomen
organismen overeenkomsten en verschillen beschrijven en deze organismen in een
eenvoudige classificatie plaatsen.
B20 voorbeelden geven van
interacties tussen organismen en hun omgeving en van interacties tussen
organismen onderling.
Ecosystemen
De
leerlingen kunnen
B21 het begrip ecosysteem op
wetenschappelijk verantwoorde wijze omschrijven en met voorbeelden
illustreren.
B22 met voorbeelden illustreren dat
micro-organismen uiteenlopende functies vervullen in de
natuur.
Energiedoorstroming en
materiekringloop
De leerlingen kunnen
B23 een
materiekringloop en de energiedoorstroming in een ecosysteem
beschrijven.
B24 de rol van producenten, consumenten en
reducenten in een ecosysteem uitleggen.
Mens en
milieu
De leerlingen kunnen
B25 aan de hand
van voorbeelden de wisselwerking tussen mens en milieu aantonen en
verklaren.
B26 het belang van "duurzame ontwikkeling"
aantonen.
B27 met voorbeelden uitleggen dat bacteriën en
virussen de menselijke gezondheid beïnvloeden.
III.
Vakgebonden eindtermen
Chemie
1. Algemene
eindtermen
Algemene eindtermen zijn vakgebonden eindtermen die
niet aan een welbepaalde vakinhoud zijn gebonden.
De
leerlingen kunnen
C1 met eenvoudig materiaal volgende
technieken veilig uitvoeren :
- filtratie, extractie,
chromatografie;
- de pH van een oplossing
bepalen;
- eenvoudige chemische reacties
uitvoeren.
C2 chemische informatie in gedrukte bronnen en
langs elektronische weg opzoeken en gebruiken.
C3 veilig en
verantwoord omgaan met stoffen, gevarensymbolen interpreteren en R- en S-zinnen
opzoeken.
C4 studie- en beroepsmogelijkheden in verband met
chemie opnoemen en er enkele algemene kenmerken van aangeven.
2. Vakinhoudelijke eindtermen
De vakinhoudelijke eindtermen
worden gerealiseerd in leersituaties die op een evenwichtige wijze steunen op
de pijlers van chemie als wetenschap, als maatschappelijk verschijnsel en als
toegepaste en praktische wetenschap.
2.1. Eigenschappen en
classificatie van stoffen
Zuivere stoffen
De
leerlingen kunnen
C5 mengsels en zuivere stoffen onderscheiden
aan de hand van gegeven of waargenomen fysische eigenschappen.
C6 uitleggen dat de oorsprong van een zuivere stof, natuurlijk ontstaan of
synthetisch bereid, geen invloed heeft op haar eigenschappen.
Enkelvoudige en samengestelde stoffen
De leerlingen
kunnen
C7 metalen, niet-metalen en edelgassen aanwijzen in het
periodiek systeem van de chemische elementen en enkele specifieke kenmerken van
de overeenstemmende enkelvoudige stoffen beschrijven.
C8 aan
de hand van een chemische formule een representatieve stof classificeren en
benoemen als :
- enkelvoudige of samengestelde
stof;
- metaal of niet-metaal;
- oxide,
hydroxide, zuur of zout;
- anorganische of organische
stof;
- elektrolyt of niet-elektrolyt.
2.2.
Corpusculaire structuren
Atomen volgens
Rutherford-Bohr
De leerlingen kunnen
C9 de
samenstelling van een atoom afleiden uit nucleonental en atoomnummer en, voor
atomen met Z £ 18, hun elektronenconfiguratie en hun plaats in het
periodiek systeem van de elementen geven.
C10 voor alle atomen
uit de hoofdgroepen het aantal elektronen op de buitenste hoofdschil afleiden
uit hun plaats in het periodiek systeem.
Moleculen en
ionen
De leerlingen kunnen
C11 met een
voorbeeld uitleggen hoe een ionbinding, een atoombinding en een metaalbinding
tot stand komen en het verband leggen tussen bindingstype en elektrisch
geleidingsvermogen van een zuivere stof.
C12 aan de hand van
de chemische formule een representatieve stof of stofdeeltje classificeren als
respectievelijk :
- opgebouwd uit atomen, moleculen, mono-
en/of polyatomische ionen;
- atoom, molecule of ion.
Molecuulstructuren en kristalroosters
C13 De leerlingen kunnen
van representatieve stoffen driedimensionale modellen van moleculen en van
atoom-, molecuul- en ionroosters in verband brengen met chemische formule,
bindingsaard en fysische eigenschappen.
Basisregels van
nomenclatuur
C14 De leerlingen kunnen in eenvoudige gevallen,
aan de hand van een chemische formule, de overeenstemmende stof of het
overeenstemmende stofdeeltje benoemen en omgekeerd.
Elektrische ladingsverdeling in moleculen
C 15 De leerlingen
kunnen voor een watermolecule het verband uitleggen tussen de polariteit
enerzijds en anderzijds de ruimtelijke structuur en het verschil in
elektronegatieve waarde van de samenstellende atomen.
2.3.
Interactie tussen deeltjes
Corpusculaire beschrijving van het
oplosproces
De leerlingen kunnen
C16 het
oplossen van stoffen in water beschrijven in termen van corpusculaire
interacties.
C17 de concentratie van een stof in mol per liter
berekenen uit de massa opgeloste stof en het volume van de
oplossing.
Corpusculaire voorstelling van een chemische
reactie
C18 De leerlingen kunnen eenvoudige reacties
corpusculair voorstellen, symbolisch weergeven en
interpreteren.
Soorten chemische reacties
Ionenuitwisselingsreacties
C19 De leerlingen kunnen aan de
hand van gegeven reactievergelijkingen de drie soorten
ionenuitwisselingsreacties onderscheiden (neerslag-, gasontwikkelings- en
zuur-base-reacties) en de essentiële voorstelling van eenvoudige reacties
geven.
Oxidatie-reductie-reacties
C20 De
leerlingen kunnen in verbrandingsreacties, in synthesereacties met enkelvoudige
stoffen en in ontledingsreacties van binaire stoffen oxidatie en reductie
aanduiden aan de hand van elektronenuitwisseling.
Wetten van
chemische reacties
De leerlingen kunnen
C21
de wet van behoud van massa en de wet van behoud van atomen (aard en aantal)
toepassen op chemische processen.
C22 op basis van een gegeven
formule uit een gegeven massa de stofhoeveelheid in mol berekenen en
omgekeerd.
2.4. Dynamiek van chemische
processen
Energetische aspecten van een chemische
reactie
C23 De leerlingen kunnen de begrippen endo- en
exo-energetisch illustreren met voorbeelden van chemische processen waarbij
verschillende vormen van energie betrokken zijn.
2.5.
Kwalitatieve en kwantitatieve analyse
Herkennen van
stoffen
C24 De leerlingen kunnen van volgende stoffen ten
minste ofwel één toepassing ofwel één zintuiglijk
ofwel één fysicochemisch kenmerk aangeven :
-
diwaterstof, dizuurstof, trizuurstof, dichloor, dijood, diamant, grafiet,
octazwavel;
- natrium;
- ijzer, lood, kwik,
koper, aluminium, zink, magnesium;
- goud,
zilver;
- natriumchloride,
natriumwaterstofcarbonaat;
-
calciumcarbonaat;
- waterstofchloride,
(di)waterstofsulfaat;
- ammoniak, natriumhydroxide,
calcium(di)hydroxide.
Scheiding van mengsels
C25 De leerlingen kunnen op basis van aggregatietoestand of informatie over
deeltjesgrootte van de componenten soorten mengsels (homogeen, heterogeen,
oplossing, emulsie, suspensie) herkennen en geschikte methoden suggereren om
zuivere stoffen uit mengsels te isoleren.
pH-bepaling
C26 De leerlingen kunnen methoden aangeven om de
pH van een oplossing vast te stellen en op basis van deze pH-waarde de
oplossing karakteriseren als zuur, neutraal of basisch.
IV.
Eindtermen Fysica
Algemene eindtermen zijn vakgebonden
eindtermen die niet aan één welbepaalde vakinhoud zijn
gebonden.
1. Vakgebonden eindtermen
1.1.
Algemene eindtermen Algemene eindtermen zijn vakgebonden eindtermen die niet
aan één welbepaalde vakinhoud zijn gebonden.
De
leerlingen kunnen
F1 - voor alle grootheden :
- deze grootheid benoemen;
- de eenheid
aangeven.
- voor de grootheden gemerkt in de rechterkolom
:
- deze grootheid definiëren in woorden en met behulp
van de formule
- de eenheid aangeven;
- het
verband leggen tussen deze eenheid en de basiseenheden;
- uit
het SI-eenhedenstelsel;
- de formule
toepassen.
Grootheid Symbool Eenheid Formule Massa m kg Lengte
l m Breedte b Hoogte, diepte h Dikte d, d Straal r Middellijn d Positie, plaats
x, s Tijd t s Temperatuur T,(q) K Oppervlakte A m2 Volume V m3 Dichtheid P
kg/m3 P=m/V * Verplaatsing Dx, Ds, Dl m Snelheid v m/s v=Dx/Dt=Ds/Dt * Kracht F
N Krachtconstante k N/m Arbeid W J W=FxDx=FsDs * Energie E J - Potentiële
gravitatie-energie Epot =mgh * - Kinetische energie Ekin =mv2 /2 * Vermogen P W
P=W/Dt * Rendement n n=Enut /Etotaal * Druk p Pa p=F/A * Warmtehoeveelheid Q J
Warmtecapaciteit C J/K C=Q/Dt * Soortelijke warmtecapaciteit c J/kg K
c=Q/mDt
* F2 volgende wetten in formule vorm toepassen
:
- hydrostatische druk p= pgh;
- ideale
gaswet pV/T = constante;
- wet van Hooke F =
kDl.
F3 de grootteorde van fysische grootheden
aangeven.
F4 de gepaste apparatuur gebruiken om lengte, tijd,
massa, kracht, druk en temperatuur te meten.
F5 de meest
gebruikte metrische voorvoegsels gebruiken.
F6 fysische
informatie in gedrukte bronnen en langs elektronische weg opzoeken en
verwerken.
F7 studie- en beroepsmogelijkheden i.v.m. fysica
opnoemen en er enkele algemene kenmerken van aangeven.
1.2.
Vakinhoudelijke eindtermen
De inhoudelijke eindtermen worden
gerealiseerd in leersituaties die op een evenwichtige wijze steunen op de
pijlers van fysica als wetenschap, als maatschappelijk verschijnsel en als
toegepaste en praktische wetenschap.
1.2.1. Kracht en
beweging
De leerlingen kunnen
F8 een kracht
als oorzaak van vervorming en als oorzaak van de verandering van de
bewegingstoestand van een voorwerp in een concrete situatie
herkennen.
F9 een vervorming of een verandering van
bewegingstoestand toeschrijven aan de inwerking van een
kracht.
F10 het belang van het vectorieel karakter van een
kracht toelichten.
F11 krachten volgens dezelfde richting
samenstellen.
F12 de vervorming van een volkomen elastisch
systeem uitdrukken in termen van de uitgeoefende kracht, dit verband grafisch
voorstellen en met een voorbeeld illustreren.
F13 voorbeelden
van verschillende soorten krachten en toepassingen ervan
noemen.
F14 het begrip druk afleiden uit kracht en oppervlakte
en de grootte ervan berekenen.
F15 voor een eenparige
rechtlijnige beweging de snelheid berekenen en deze beweging grafisch
voorstellen.
F16 voor een rechtlijnige beweging de verandering
van snelheid omschrijven.
1.2.2. Arbeid, energie en
vermogen
De leerlingen kunnen
F17 de
begrippen arbeid, energie en vermogen correct gebruiken en in concrete
situaties omschrijven.
F18 de arbeid berekenen bij een
constante kracht die evenwijdig is met de verplaatsing.
F19 de
gravitatie-potentiële energie bij het aardoppervlak, elastische
potentiële energie en de kinetische energie van een voorwerp
berekenen.
F20 mechanische energie en andere vormen van
energie herkennen en aangeven in concrete situaties.
F21 in
concrete situaties omzettingen van energie beschrijven en het rendement
berekenen.
F22 de wet van behoud van energie algemeen
formuleren en illustreren met concrete voorbeelden.
1.2.3.
Warmte
De leerlingen kunnen
F23 met het
deeltjesmodel van de materie het begrip inwendige energie uitleggen en de
gevolgen beschrijven als er warmteuitwisseling optreedt.
F24
de begrippen warmtecapaciteit en soortelijke warmtecapaciteit kwalitatief
gebruiken.
1.2.4. Opbouw van de materie : kinetisch model van
de materie
De leerlingen kunnen
F25 het
deeltjesmodel van de materie beschrijven en met behulp van dit model
aggregatietoestanden en fasenovergangen en druk van een gas
verklaren.
F26 dichtheid van een stof berekenen en beschrijven
hoe de dichtheid experimenteel kan worden bepaald.
F27 de druk
in een vloeistof verklaren en de grootte ervan berekenen.
F28
de kinetische opvatting voor een gas van het begrip temperatuur beschrijven en
in verband brengen met het absolute nulpunt.
F29 het verband
tussen de toestandsfactoren druk, volume en temperatuur van een bepaalde
hoeveelheid gas aangeven en grafisch het verband tussen twee toestandsfactoren
weergeven.
F. NEDERLANDS - ASO
(6)
1. Luisteren (koppeling
Spreken/gesprekken voeren)
1 De leerlingen kunnen op
structurerend niveau luisteren naar uiteenzettingen, probleemstellingen door
een bekende volwassene m.b.t. een leerstofonderdeel bestemd voor bekende
leeftijdgenoten.
2 De leerlingen kunnen op structurerend
niveau luisteren naar tekstsoorten bestemd voor bekende volwassenen. Het
betreft tekstsoorten zoals verslagen van feiten en evenementen; presentaties
van informatie die m.b.t. een bepaalde opdracht werd verzameld; presentaties
van persoonlijke ervaringen en interesses.
3 De leerlingen
kunnen op structurerend niveau luisteren naar tekstsoorten bestemd voor een
onbekend publiek. Het betreft tekstsoorten zoals instructies; informatieve
programma's, interviews, praatprogramma's, journaals, aangeboden via diverse
media en multimediale informatiedragers.
4 De leerlingen
kunnen op beoordelend niveau luisteren naar tekstsoorten bestemd voor onbekende
leeftijdgenoten. Het betreft tekstsoorten zoals activerende boodschappen;
standpunten, meningen in probleemoplossende discussies.
5 De
leerlingen kunnen bij de planning en uitvoering van en bij de reflectie op de
luistertaken :
- hun luisterdoel(en) bepalen;
- het (de) tekstdoel(en) vaststellen;
- hun voorkennis
inzetten;
- bijkomende informatie vragen;
-
onderwerp en hoofdgedachte(n) identificeren;
- gericht
informatie selecteren en ordenen;
- inhoudelijke en
functionele relaties tussen tekstonderdelen vaststellen;
- de
functie van bijgeleverde visuele informatie vaststellen;
- het
taalgebruik van de spreker inschatten;
- aandacht tonen voor
het non-verbale gedrag van de gesprekspartner/spreker.
6 De
leerlingen kunnen een luisterstrategie kiezen naar gelang van luisterdoel(en)
en tekstsoorten ze toepassen (oriënterend, zoekend, globaal en
intensief).
*7 De leerlingen zijn binnen de gepaste
communicatiesituaties bereid om :
- te
luisteren;
- een onbevooroordeelde luisterhouding aan te
nemen;
- een ander te laten uitspreken;
- te
reflecteren op hun eigen luisterhouding;
- het beluisterde te
toetsen aan eigen kennis en inzichten.
2. Spreken/gesprekken
voeren (koppeling Luisteren)
8 De leerlingen kunnen op
structurerend niveau aan onbekende leeftijdgenoten instructies geven voor een
spel en het hanteren van apparatuur.
9 De leerlingen kunnen op
structurerend niveau :
- aan een bekende volwassene vragen
stellen en antwoorden formuleren m.b.t. leerstofonderdelen in
schoolvakken;
- ten aanzien van een bekende volwassene
:
- de informatie presenteren die ze in het kader van een
bepaalde opdracht hebben verzameld;
- gevoelens uitdrukken,
persoonlijke ervaringen en interesses presenteren.
10 De
leerlingen kunnen op structurerend niveau voor een onbekend publiek
:
- routes, situaties, personen beschrijven;
- gebeurtenissen verslaan.
11 De leerlingen
kunnen op beoordelend niveau voor bekende leeftijdgenoten hun
standpunten/meningen of hun oplossingswijzen voor problemen in een
gedachtewisseling uiteenzetten en motiveren.
12 De leerlingen
kunnen op beoordelend niveau aan een onbekend publiek :
-
inlichtingen vragen, aanvragen doen, klachten/bezwaren formuleren in het kader
van het schools functioneren en van de vrije tijd (rechtstreeks of
telefonisch);
- activerende boodschappen
formuleren.
13 De leerlingen kunnen bij de planning en
uitvoering van en bij de reflectie op de spreektaken :
- hun
spreek-en gespreksdoel(en) bepalen;
- hun publiek
beschrijven;
- hun voorkennis inzetten;
-
naar gelang van hun spreek-, gespreksdoel(en) en publiek :
-
gericht informatie selecteren en in een duidelijke vorm
verwoorden;
- bijkomende info vragen;
- hun
taalgebruik aanpassen;
- inhoudelijke en functionele relaties
tussen tekstonderdelen vaststellen en verwoorden;
- visuele
informatie gebruiken;
- non-verbaal gedrag observeren en
verwoorden;
- gespreksconventies hanteren om gesprekken te
beginnen, te onderbreken, gaande te houden en af te sluiten;
-
argumenten herkennen en aanbrengen;
- adequaat reageren op de
inbreng van gesprekspartner(s).
*14 De leerlingen zijn binnen
de gepaste communicatiesituaties bereid om :
- te
spreken;
- Algemeen Nederlands te spreken;
-
een kritische houding aan te nemen tegenover hun eigen spreek- en
gespreksgedrag.
3. Lezen
15 De leerlingen
kunnen op structurerend niveau tekstsoorten lezen bestemd voor onbekende
leeftijdgenoten. Het betreft tekstsoorten zoals tijdschriftartikelen;
recensies; gebruiksaanwijzingen; instructie- en studieteksten.
16 De leerlingen kunnen op structurerend niveau tekstsoorten lezen bestemd voor
een onbekend publiek. Het betreft tekstsoorten zoals schema's en tabellen;
onderschriften bij informerende en diverterende programma's; verslagen;
hyperteksten.
17 De leerlingen kunnen op beoordelend niveau
tekstsoorten lezen bestemd voor onbekende leeftijdgenoten. Het betreft
tekstsoorten zoals notities; informatieve teksten, inclusief informatiebronnen;
zakelijke brieven; reclameteksten en advertenties; fictionele teksten (cf.
literatuur).
18 De leerlingen kunnen op beoordelend niveau
tekstsoorten lezen bestemd voor een onbekend publiek : informatieve teksten en
informatiebronnen, zowel in gedrukte als elektronische vorm :
- van praktische aard (zoals spoorboekje, vakantieregeling);
-
van encyclopedische aard (zoals woordenboek, catalogus).
19 De
leerlingen kunnen bij de planning en uitvoering van en bij de reflectie op de
leestaken :
- hun leesdoel(en) bepalen;
- het
(de) tekstdoel(en) vaststellen;
- hun voorkennis
inzetten;
- functie van beeld en opmaak in een tekst
herkennen;
- onderwerp en hoofdgedachte(n)
aanduiden;
- de structuur van een tekst in grote lijnen
aanduiden;
- inhoudelijke en functionele relaties tussen
tekstonderdelen vaststellen.
20 De leerlingen kunnen een
leesstrategie kiezen naar gelang van leesdoel en tekstsoorten ze toepassen
(oriënterend, zoekend, globaal en intensief).
21 De
leerlingen kunnen verschillende strategieën aanwenden om aan onbekende
woorden betekenis toe te kennen. Het gaat om het gebruiken van
:
- de context;
- de voorkennis van taal en
wereld;
- de principes van woordvorming (afleiding,
samenstelling, kennis van vreemde talen);
- het
woordenboek.
*22 De leerlingen zijn bereid om
:
- te lezen;
- lezend informatie te
verzamelen over een bepaald onderwerp;
- de verkregen
informatie aan eigen kennis en inzicht te toetsen en te vergelijken met
informatie uit andere bronnen;
- hun persoonlijk oordeel over
bepaalde teksten te formuleren.
4. Schrijven
23 De leerlingen kunnen op structurerend niveau tekstsoorten schrijven bestemd
voor onbekende leeftijdgenoten. Het betreft tekstsoorten zoals instructies;
affiches; uitnodigingen.
24 De leerlingen kunnen op
structurerend niveau tekstsoorten schrijven bestemd voor een bekende
volwassene. Het betreft tekstsoorten zoals agenda en planning; verslagen;
notities tijdens een les; samenvattingen en schema's van
studieteksten.
25 De leerlingen kunnen op structurerend niveau
tekstsoorten schrijven bestemd voor een onbekend publiek. Het betreft
tekstsoorten zoals sollicitatiebrieven voor vakantiejobs; vragen om
inlichtingen; relevante formulieren; zakelijke brieven.
26 De
leerlingen kunnen op beoordelend niveau tekstsoorten schrijven bestemd voor
onbekende leeftijdgenoten. Het betreft tekstsoorten zoals lezersbrieven;
recensies.
27 De leerlingen kunnen bij de planning en
uitvoering van en bij de reflectie op de schrijftaken :
- hun
schrijfdoel(en) bepalen;
- het publiek
beschrijven;
- hun voorkennis inzetten;
-
gericht informatie zoeken, ordenen en verwerken;
- een
logische tekstopbouw creëren met aandacht voor inhoudelijke en functionele
relaties;
- eigen tekst reviseren;
- inhouds-
en vormconventies van de taal verzorgen;
- gebruik maken van
informatie- en communicatietechnologie.
28 De leerlingen
kunnen een schrijfstrategie kiezen naar gelang van schrijfdoel en tekstsoorten
ze toepassen.
*29 De leerlingen zijn binnen de gepaste
situaties bereid om :
- te schrijven;
-
schriftelijk informatie te verstrekken;
- te reflecteren op
hun eigen schrijfproces en op inhoud en vorm van hun
schrijfproduct;
- taal, indeling, spelling, handschrift en
lay-out te verzorgen.
5. Literatuur
30 De
leerlingen kunnen vanuit een tekstervarende en tekstbestuderende manier van
lezen :
- verschillen aanwijzen in de benadering van de
werkelijkheid in :
- fictionele en zakelijke
teksten;
- verhaal, gedicht, toneeltekst;
-
twee stromingen. - de kenmerken herkennen van :
- column,
kortverhaal, (jeugd)roman, jeugdpoëzie;
- strip,
jeugdtheater, tv-drama, soap.
- verhaalelementen herkennen en
benoemen :
personages, spanning, thema, tijd, ruimte, ik- en
hijverteller;
- de keuze van sommige verhaalelementen
toelichten : personages, tijd, ruimte.
31 De leerlingen kunnen
:
- hun tekstkeuze toelichten;
- hun
leeservaring verwoorden (inhoud van het werk weergeven, eigen mening
weergeven);
- hun tekstkeuze en leeservaring
documenteren.
32 De leerlingen kunnen informatie over
literatuur verzamelen en gebruiken. Zij maken hierbij kennis met het aanbod van
informatiekanalen zoals : bibliotheek, krant, tijdschrift, radio- en
tv-programma's, multimedia.
33 De leerlingen kunnen bij deze
activiteiten gebruik maken van de gepaste leesstrategieën (cf. eindterm
20).
34 De leerlingen kunnen bij deze activiteiten gebruik
maken van het bijbehorende begrippenapparaat.
*35 De
leerlingen zijn bereid om :
- literaire teksten te
lezen;
- over hun eigen literaire leeservaring te spreken en
te schrijven.
6. Taalbeschouwing
36 De
leerlingen kunnen volgende verschijnselen in het taalgebruik herkennen,
benoemen en het voorkomen ervan bespreken :
- verbanden tussen
informatiedelen (tekstopbouw) :
- alinea en
zin/uiting;
- inleiding-midden-slot;
-
middel-doel;
- oorzaak-gevolg;
-
voorwaarde-realisatie;
- opsomming en
classificatie.
- betekenis van informatie (tekstopbouw)
:
- feiten en meningen;
- voor- en
nadelen;
- pro's en contra's;
-
overeenkomsten en verschillen.
- interactionele aspecten van
de communicatie :
- taalregister;
-
taalvariatie :
conventie en afwijking;
-
modaliteit;
- gevoelswaarde;
- figuurlijk
taalgebruik.
- woordleer :
-
afleiding;
- samenstelling;
-
leenwoord;
- zinsleer :
- directe en
indirecte rede;
- actieve en passieve zinnen;
- enkelvoudige en samengestelde zinnen.
37 De leerlingen
kunnen van de volgende verschijnselen het (taal)systeem beschrijven
:
- woordleer : afleiding, samenstelling, leenwoord,
bastaardwoord;
- zinsleer : directe en indirecte rede, actieve
en passieve zinnen, samengestelde zinnen.
38 De leerlingen
kennen de verschillende strategieën om aan onbekende woorden betekenis te
geven. Het gaat om het gebruiken van :
- de
context;
- de voorkennis van taal en wereld;
- de principes van woordvorming (afleiding, samenstelling, kennis van vreemde
talen);
- het woordenboek.
39 De leerlingen
kunnen tijdens hun taalbeschouwingsactiviteiten de concepten identificeren en
de bijbehorende termen gebruiken.
40 De leerlingen kunnen hun
eigen taaltaken bijsturen door middel van herkenning, benoeming en bespreking
van taalverschijnselen.
*41 De leerlingen zijn bereid om over
hun eigen taalgebruik en het taalsysteem na te
denken.
G. WISKUNDE - ASO
(7)
1. Algemene eindtermen
De leerlingen
1 begrijpen en gebruiken
wiskundetaal.
2 passen probleemoplossende vaardigheden
toe.
3 verantwoorden de gemaakte keuzes voor representatie- en
oplossingstechnieken.
4 controleren de resultaten op hun
betrouwbaarheid.
5 gebruiken informatie- en
communicatietechnologie om wiskundige informatie te verwerken, berekeningen uit
te voeren of wiskundige problemen te onderzoeken.
6 gebruiken
kennis, inzicht en vaardigheden die ze verwerven in wiskunde bij het verkennen,
vertolken en verklaren van problemen uit de realiteit.
7
kunnen voorbeelden geven van reële problemen die m.b.v. wiskunde kunnen
worden opgelost.
8 kunnen voorbeelden geven van de rol van de
wiskunde in de kunst.
De leerlingen
9 *
ervaren het belang en de noodzaak van bewijsvoering, eigen aan de
wiskunde.
10 * ervaren dat gegevens uit een probleemstelling
toegankelijker worden door ze doelmatig weer te geven in een geschikte
wiskundige representatie of model.
11 * ontwikkelen
zelfregulatie :
het oriënteren op de probleemstelling,
het plannen, het uitvoeren en het bewaken van het
oplossingsproces.
12 * ontwikkelen zelfvertrouwen door
succeservaring bij het oplossen van wiskundige problemen.
13 *
ontwikkelen bij het aanpakken van problemen zelfstandigheid en
doorzettingsvermogen.
14 * werken samen met anderen om de
eigen mogelijkheden te vergroten.
2. Getallenleer en
algebra
De leerlingen
15 zien reële
getallen als eindige of oneindig doorlopende decimale getallen en stellen
reële getallen voor op een getallenas.
16 gebruiken
rekenregels voor machten met gehele exponenten en voor vierkantswortels bij
berekeningen.
17 schrijven bij praktische formules
één variabele in functie van de andere.
18
kunnen tweedegraadsveeltermen ontbinden in factoren van de eerste
graad.
19 kunnen vergelijkingen van de eerste en de tweede
graad in één onbekende oplossen.
20 kunnen
ongelijkheden van de eerste en de tweede graad in één onbekende
oplossen.
21 lossen problemen op die kunnen vertaald worden
naar :
- een vergelijking van de eerste en de tweede graad in
één onbekende;
- een ongelijkheid van de eerste
en de tweede graad in één onbekende.
3.
Reële functies
De leerlingen
22 geven,
in betekenisvolle situaties die kunnen beschreven worden met een functie, de
samenhang aan tussen verschillende voorstellingswijzen, m.n. verwoording,
tabel, grafiek en voorschrift.
23 berekenen, uitgaande van het
voorschrift van de standaardfuncties f(x)=x, f(x)=x² , f(x)=x³ ,
f(x)=1/x, f(x)=Öx, de coördinaten van een aantal punten van de
grafiek en schetsen vervolgens de grafiek.
24 bouwen vanuit de
grafiek van de standaardfuncties f(x)=x en f(x)=x² de grafiek van de
functies f(x) + k, f(x+k), kf(x) op.
25 leiden domein, bereik,
nulwaarden, tekenverandering, stijgen, en dalen, extrema, symmetrie af uit de
bekomen grafieken, vermeld in eindtermen 23 en 24.
26 bepalen
het voorschrift van een eerstegraadsfunctie die gegeven is door een grafiek of
tabel.
27 leggen het verband tussen de oplossing(en) van
vergelijkingen en ongelijkheden van de eerste en tweede graad in
één onbekende en een bijpassende grafische
voorstelling.
28 kunnen stelsels van twee vergelijkingen van
de eerste graad met twee onbekenden algebraïsch oplossen en de oplossing
grafisch interpreteren.
29 kunnen problemen oplossen die te
vertalen zijn naar stelsels van twee vergelijkingen van de eerste graad met
twee onbekenden.
30 kunnen bij rechten en/of parabolen,
gegeven door vergelijkingen, gemeenschappelijke punten bepalen hetzij
algebraïsch, hetzij met behulp van ICT.
31 lossen
problemen op die kunnen beschreven worden met eerste- en
tweedegraadsfuncties.
32 interpreteren
differentiequotiënt als richtingscoëfficiënt van een rechte en
als maat voor gemiddelde verandering over een interval.
33
kunnen in toepassingen a en b interpreteren bij gebruik van de
eerstegraadsfunctie y=ax + b 4.
Meetkunde
De
leerlingen
34 verklaren gelijkvormigheid van figuren met
behulp van schaal en congruentie.
35 gebruiken de
gelijkvormigheid van driehoeken en de stelling van Thales om de lengte van
lijnstukken te berekenen.
36 gebruiken de stelling van
Pythagoras bij berekeningen, constructies en in bewijzen.
37
gebruiken de begrippen straal, koorde, raaklijn, middelpuntshoek en omtrekshoek
bij berekeningen, constructies en bewijzen.
38 definiëren
de goniometrische getallen sinus, cosinus en tangens van een hoek als de
verhoudingen van zijden van een rechthoekige driehoek.
39
kunnen problemen met zijden en hoeken van driehoeken uit de technische wereld
oplossen door een efficiënte keuze te maken uit :
- de
stelling van Thales,
- de stelling van
Pythagoras,
- goniometrische getallen.
40
berekenen in het vlak de afstand tussen twee punten gegeven door hun
coördinaten in een cartesisch assenstelsel.
41 lossen
eenvoudige problemen i.v.m. ruimtelijke situaties op door gebruik te maken van
eigenschappen van vlakke figuren.
42 kunnen met voorbeelden
illustreren dat informatie verloren kan gaan bij het tweedimensionaal afbeelden
van driedimensionale situaties.
43 kunnen de inhoud van
sommige ruimtelijke objecten benaderend berekenen door ze op te splitsen in of
aan te vullen tot gekende lichamen.
44 kunnen effecten van
schaalverandering op inhoud en oppervlakte berekenen.
45
gebruiken de begrippen evenwijdig, loodrecht, snijdend en kruisend om de
onderlinge ligging aan te geven van rechten en vlakken in ruimtelijke
situaties.
5. Statistiek
De
leerlingen
46 leggen aan de hand van voorbeelden het belang
uit van de representativiteit van een steekproef voor het formuleren van
statistische besluiten over de populatie.
47 * staan kritisch
tegenover het gebruik van statistiek in de media.
48
verwoorden, berekenen en interpreteren frequentie en relatieve frequentie zowel
bij individuele als bij gegroepeerde gegevens, in concrete
situaties.
49 gebruiken de begrippen gemiddelde, modus,
mediaan, standaardafwijking om statistische gegevens over een concrete situatie
te interpreteren.
50 gebruiken en interpreteren diverse
grafische voorstellingen van statistische gegevens zowel bij individuele als
bij gegroepeerde gegevens, telkens aan de hand van concrete
situaties.
51 interpreteren relatieve frequentie in termen van
kans.
III. VAKGEBONDEN EINDTERMEN TWEEDE GRAAD -
BSO
A. LICHAMELIJKE OPVOEDING - BSO
(8)
1. Motorische
competenties
1.1. Verantwoord en veilig
bewegen
De leerlingen
1 kunnen in welbepaalde
bewegingssituaties verantwoordelijkheid opnemen omtrent elkaars veiligheid door
afspraken en regels na te leven.
2 kunnen het belang van
veiligheidsafspraken toelichten.
3 kunnen medeleerlingen in
welbepaalde bewegingssituaties helpen en ondersteunen.
1.2.
Zelfstandig leren
De leerlingen
4 bepalen
zelfstandig hoe ze in welbepaalde bewegingssituaties eenvoudige leertaken
individueel of in groep aanpakken en oplossen.
5 kunnen bij
zichzelf nagaan of ze vorderingen maken in welbepaalde
bewegingssituaties.
1.3. Reflecteren over
bewegen
6 De leerlingen kunnen op basis van een beperkt aantal
afgesproken criteria bij zichzelf en anderen aangeven waarom een
bewegingsopdracht wel of niet lukt.
1.4. Verbreden en
verdiepen van motorische competenties; keuze uit verantwoorde vormen uit
meerdere bewegingsgebieden : atletiek, gymnastiek, dans en expressie, zwemmen,
spel en sportspel, zelfverdediging, natuurgebonden activiteiten, of andere
verantwoorde bewegingsgebieden
De leerlingen
7 combineren en passen eerder geleerde vaardigheden toe.
8
kunnen geleerde vaardigheden uitvoeren met anderen.
9 zoeken,
behouden en herstellen evenwicht in verschillende situaties.
10 hangen, steunen, klimmen, zwaaien en draaien in verschillende
situaties.
11 kunnen aangepaste vormen van springen, werpen en
lopen in verschillende situaties beheerst uitvoeren.
12 kunnen
meegaan en tegenwerken in bewegingen met anderen.
13 kunnen
veilig vallen en landen in verschillende situaties.
14 kunnen
binnen aangepaste vormen van minimum één doelspel
:
- als aanvaller een keuze maken m.b.t. doelen, passen,
dribbelen en vrijspelen;
- als verdediger positie kiezen
tussen aanvaller en doel.
15 kunnen binnen aangepaste vormen
van minimum één terugslagspel :
- het eigen
speelveld verdedigen;
- pogen (na samenspel) te
scoren.
16 kunnen ritmische of dansante bewegingsvormen
uitvoeren gekoppeld aan houdings-, ruimte- en tijdsbesef.
2.
Gezonde en veilige levensstijl
De leerlingen
17 doen binnen verantwoorde en milieuvriendelijke omstandigheden
bewegingservaringen op in de natuur.
18 kunnen het belang van
het regelmatig leveren van fysieke inspanningen aangeven met het oog op
gezondheid.
19 kunnen voor zichzelf wijzigingen in fitheid
aangeven.
20 herkennen en reageren gepast op onveilige
bewegingssituaties.
*21 passen welbepaalde hygiënische
basisregels spontaan toe.
*22 passen welbepaalde basisregels
van houdings- en rugscholing spontaan toe.
*23 zetten zich in
met het oog op fysieke fitheid.
3. Ontwikkeling van het
zelfconcept en het sociaal functioneren
De
leerlingen
24 zijn in staat op een sociaal aanvaarde wijze
verschillende rollen te vervullen in welbepaalde
bewegingssituaties.
25 kunnen overleggen, afspraken maken,
samenwerken of samenspelen in groepsverband.
*26 ervaren
bewegingsvreugde in verschillende bewegingssituaties.
*27
aanvaarden hun eigen mogelijkheden.
*28 kunnen respectvol
omgaan met het eigen lichaam en met dat van anderen.
*29
brengen waardering op voor elkaars mogelijkheden en houden rekening met
individuele verschillen.
*30 hebben respect voor en kunnen
aangepast omgaan met omgeving en materiaal.
B. PROJECT ALGEMENE VAKKEN - BSO (9)
1.
Functionele taalvaardigheid
De leerlingen
1
kunnen informatief luisteren en lezen.
2 kunnen luisteren in
interactie met anderen.
3 zijn mondeling assertief : ze kunnen
informatie inwinnen, samenvatten en meedelen.
4 kunnen
schriftelijk informatie aanvragen en meedelen in herkenbare en concrete
situaties.
5 kunnen hun eigen mening en gevoelens uiten.
6 hanteren gepaste taal en omgangsvormen.
7
kunnen hulpmiddelen gebruiken om taalvaardig te handelen en hun communicatie te
verbeteren.
2. Functionele rekenvaardigheid
De leerlingen
8 kunnen de regel van
drieën functioneel toepassen.
9 kunnen het begrip percent
functioneel gebruiken.
10 kunnen rekenen met geld in
functionele situaties.
11 kunnen grootheden schatten, meten en
berekenen in functionele situaties.
12 kunnen de schaal
functioneel gebruiken.
13 verwerven wiskundige denkmethoden
(o.a. ordenen, schematiseren, structureren) om probleemoplossend te redeneren
en problemen uit het dagelijkse leven op te lossen.
14 kunnen
een schematische voorstelling lezen en interpreteren.
15
kunnen elektronische hulpmiddelen gebruiken om berekeningen uit te voeren.
*16 zijn ingesteld op het inschatten van de grootteorde van
resultaten, het controleren van bewerkingen en resultaten, het vergelijken van
oplossingen.
3. Functionele informatieverwerving en
-verwerking
De leerlingen kunnen
17 onder
begeleiding relevante en voor hen toegankelijke informatie in herkenbare
concrete situaties vinden, selecteren en gebruiken.
18
informatie uit uiteenlopend voor hen bestemd tekstmateriaal en voor hen
bestemde formulieren begrijpen en gebruiken.
19 onder
begeleiding gebruik maken van informatie- en
communicatietechnologie.
4. Organisatiebekwaamheid
De leerlingen kunnen
20 hun dagelijkse leven
organiseren.
21 individuele opdrachten van beperkte omvang
onder begeleiding organiseren, uitvoeren en evalueren.
22 bij
groepsopdrachten onder begeleiding :
- overleggen en actief
deelnemen;
- instructies uitvoeren;
-
reflecteren.
23 omgaan met formele en informele afspraken,
regels en procedures.
24 hun zakgeld beheren.
25 hulp inroepen.
26 een beroep doen op
diensten of instellingen waar ze met eventuele vragen, klachten of meldingen
terecht kunnen.
5. Tijd- en ruimtebewustzijn
De leerlingen
27 kennen de grote lijnen van
maatschappelijke structuren en mechanismen die hun leven beheersen of
beïnvloeden.
28 kunnen in hun eigen regio de
belangrijkste maatschappelijke voorzieningen situeren.
29
kunnen op grond van de actualiteit en de eigen ervaringen illustreren dat hun
leven ingebed ligt tussen verleden en toekomst.
30 kunnen
onder begeleiding aspecten van het dagelijks leven van mensen in een andere
tijd of op een andere plaats met hun eigen leven vergelijken.
31 kunnen belangrijke wereldproblemen bondig omschrijven.
32 kunnen zich situeren, oriënteren en verplaatsen door
het gebruik van gepaste informatie.
*33 respecteren het
historisch-cultureel erfgoed.
*34 respecteren het
leefmilieu.
IV. VAKGEBONDEN EINDTERMEN TWEEDE GRAAD -
KSO
A. AARDRIJKSKUNDE - KSO
(10)
Kennis
De leerlingen
kunnen
1 op kaarten aanduiden en benoemen :
-
continenten en oceanen;
- de belangrijkste reliëfeenheden
en rivieren;
- de belangrijkste staten;
-
natuurlijke en menselijke aardrijkskundige entiteiten.
2
bestudeerde regio's en thema's op eenvoudige thematische wereldkaarten
situeren.
3 aan de hand van voorbeelden horizontale en
verticale ruimtelijke relaties herkennen.
4 de eigenheid van
regio's beschrijven aan de hand van natuurlijke en menselijke kenmerken.
5 op een eenvoudige manier enkele fysisch-aardrijkskundige
kenmerken van een bestudeerde regio verklaren.
6 aan de hand
van regionale voorbeelden redenen opnoemen die de lokalisatie, de spreiding en
de eventuele wijzigingen verklaren van :
-
landbouwactiviteiten;
- industriële activiteiten;
- tertiaire activiteiten.
7 in verband met
een economische activiteit in een regio het bestaan van stromen van goederen of
personen illustreren.
8 op basis van demografische kenmerken
en hun evoluties enkele demografische situaties in de wereld beschrijven en
enkele verklarende factoren aangeven.
9 de verstedelijking en
haar evolutie in een regio in relatie brengen met aardrijkskundige factoren.
10 op een eenvoudige manier de natuurlijke en menselijke
oorzaken van milieuproblemen in een gebied verklaren en er de gevolgen voor
mens, natuur en milieu uit afleiden.
11 op een eenvoudige
manier de impact verklaren van :
- politieke invloedsfactoren
op kenmerken van aardrijkskundige entiteiten;
- de
technologische evolutie op de kenmerken van de aardrijkskundige entiteiten.
12 verbanden leggen tussen levenswijze, cultuur en leefmilieu.
Vaardigheden
De leerlingen kunnen
13 de lokalisatie van verschijnselen, ruimtelijke gegevens en
aardrijkskundig relevante gebeurtenissen uit de actualiteit opzoeken.
14 de herkomst van een aantal producten in diverse
informatiebronnen opzoeken en lokaliseren.
15 aan de hand van
verschillende informatiebronnen aardrijkskundige informatie over de
belangrijkste natuurlijke en menselijke kenmerken van een gebied opzoeken en
creatief verwerken.
16 aardrijkskundige entiteiten afbakenen
op basis van verschillen en gelijkenissen van enkele natuurlijke of menselijke
aardrijkskundige kenmerken.
17 op een eenvoudige manier
aardrijkskundige gegevens cartografisch voorstellen.
18
zelfstandig een aangepast en beperkt aardrijkskundig onderzoek uitvoeren met
aandacht voor :
- analyse van een aardrijkskundig
verschijnsel;
- zoeken en selecteren van relevante informatie;
- een samenhangende presentatie van een aantal bevindingen;
- het formuleren van een eigen standpunt rond mogelijke
bevindingen.
Attitudes
De leerlingen
*19 nemen een kritische houding aan t.o.v. aardrijkskundige
informatie in de media.
*20 zijn bereid aardrijkskundige
informatie te gebruiken bij het plannen van eigen activiteiten.
*21 brengen begrip op voor de wijze van zingeving in eigen en
andere leefmilieus en culturen.
*22 houden in hun handelen
rekening met duurzame ontwikkeling in tijd en ruimte.
*23
brengen aandacht op voor het fascinerende van de
wereld.
B. GESCHIEDENIS - KSO
(11)
1. Criteria
De te
behandelen historische werkelijkheid, zowel uit het historisch referentiekader
als uit de bestudeerde samenlevingen, wordt vrij gekozen en wordt derhalve niet
in eindtermen geconcretiseerd. De benaderingswijze van het gekozen
referentiekader, de bestudeerde samenlevingen en de integratie van de
bestudeerde samenlevingen en het gekozen referentiekader dient evenwel te
beantwoorden aan criteria.
1.1. Criteria in verband met het
historisch referentiekader
Algemeen
Het
historisch referentiekader is een instrument voor de structurering van
historische informatie dat geleidelijk wordt aangevuld.
1 Het
begrippenkader en de probleemstellingen aangebracht in het lager onderwijs en
de eerste graad worden herhaald, gepreciseerd en verruimd.
2
Het historisch referentiekader is tevens een ordeningsinstrument voor verworven
buitenschoolse informatie.
Tijdskader
3 Het
historisch referentiekader bevat de geschiedenis van prehistorie tot heden.
4 Het wordt opgebouwd met de klemtoon op diachronie, d.w.z
doorwerking en verandering.
5 De periodisering gebeurt aan de
hand van de grote fasen in de evolutie van mens en maatschappij.
6 Er wordt aandacht besteed aan andere jaartellingen dan de
christelijke.
Ruimtelijk kader
7 In het
ruimtelijk kader is een mundiale dimensie aanwezig, die kan worden ingevuld op
het niveau van "systemen", imperia, grootschalige regio's en invloedssferen,
zowel als een lokale dimensie.
8 Er wordt aandacht besteed aan
de relaties tussen en binnen al deze entiteiten.
Socialiteit
9 Voor alle ontwikkelingsfasen van het referentiekader worden
maatschappelijke domeinen gekarakteriseerd via algemene historische begrippen.
10 Probleemstellingen worden algemeen gekarakteriseerd; ze
worden onderzocht op hun vergelijkbaarheid zowel in een tijds- als in een
ruimtelijk perspectief.
Benaderingswijze
11
In de tweede graad krijgen de algemene historische begrippen reeds een
duidelijk gedifferentieerde invulling.
12 Essentieel is dat
voor elke ontwikkelingsfase fundamentele problemen in verband met mens en
maatschappij voor de leerlingen concreet en herkenbaar zijn. "Fundamentele
problemen" zijn problemen die in verschillende samenlevingen voorkomen en die
een belangrijke weerslag hebben gehad op hun ontwikkeling. Zij kunnen worden
gegroepeerd onder rubrieken als verhouding mens - levensonderhoud, verhouding
individu - groep, verhouding mens - macht, verhouding mens - cultuur,
verhouding mens - omgeving.
1.2. Criteria in verband met de
bestudeerde samenlevingen
Algemeen
13 Men
kiest uit het referentiekader zowel de ontwikkelingsfasen van de westerse als
minstens één andere samenleving die historisch worden uitgediept
en geconcretiseerd aan de hand van de onderscheiden maatschappelijke domeinen.
Tijdskader
14 Aandacht wordt besteed aan de
invulling van de categorieën van de dimensie tijd in de gekozen
samenlevingen.
15 Er wordt vooral aandacht besteed aan de
synchronie vanuit de wisselwerking tussen de onderscheiden maatschappelijke
domeinen van een samenleving.
16 Er is daarbij oog voor de
gelaagdheid van de tijden dus voor verschillen in tempo en duur van de evolutie
van de maatschappelijke domeinen.
Ruimtelijk kader
17 Aandacht wordt besteed aan de invloed van de
categorieën van de dimensie historische ruimte op de bestudeerde
samenlevingen.
18 Er is oog voor de wisselende rol van
geografische determinanten.
Socialiteit
19 De
verschillende maatschappelijke domeinen waarin de dimensie socialiteit wordt
gesitueerd, komen in de bestudeerde samenlevingen voor.
20 Er
is aandacht voor de interferentie van de bestudeerde samenleving met andere
samenlevingen.
21 Er is aandacht voor onderlinge samenhang,
wisselwerking en evolutie. Categorieën van de dimensie socialiteit zoals
structuren, mechanismen en processen, relaties, sociale netwerken,
spanningsvelden tussen individuen en groepen en tussen groepen onderling
krijgen een historische inhoud.
Benaderingswijze
22 De studie getuigt van een probleemgerichte benadering die
oog heeft voor belangrijke actuele vraagstellingen.
23 De
bestudeerde problematieken dienen voor de leerling herkenbaar en verstaanbaar
te zijn.
1.3. Criteria in verband met de integratie tussen het
historisch referentiekader en de bestudeerde samenlevingen
Algemeen
24 De bedoeling van de integratie
tussen het historisch referentiekader en de bestudeerde samenlevingen is dat de
leerlingen een verband leggen tussen problemen uit een bepaalde samenleving en
belangrijke probleemstellingen uit andere fasen van het referentiekader. Dit
gebeurt met eerbiediging van de respectieve historische context en met inbegrip
van de voor leerlingen waarneembare actuele werkelijkheid.
25
Vertrekkend vanuit het lager onderwijs en de eerste graad wordt een algemeen
historisch begrippenkader gepreciseerd en verruimd.
Tijdskader
26 Omwille van de aansluiting bij de diachronische benadering
van het historisch referentiekader wordt bij de bestudeerde samenlevingen ook
aandacht besteed aan elementen van respectievelijk continuïteit en
discontinuïteit, verandering en status quo, evolutie en revolutie.
Ruimtelijk kader
27 Het kader bestrijkt alle
ruimten, van de lokale tot en met de mondiale, zodanig dat alle
categorieën van de dimensie historische ruimte bij de integratie tussen
referentiekader en samenlevingen minstens één keer aan bod zijn
gekomen. Niet alle categorieën kunnen bij elke ontwikkelingsfase of
samenleving worden behandeld.
Socialiteit
28
De socialiteitsdimensie wordt opgebouwd vanuit de verschillende
maatschappelijke domeinen met de klemtoon op het zoeken naar analogieën en
verschillen met vroegere en latere samenlevingenen vooral met de hedendaagse.
29 Bijzondere aandacht wordt besteed aan de manier waarop
samenlevingen betekenis gaven aan hun sociale werkelijkheid.
30 Er is aandacht voor onderlinge samenhang, wisselwerking en
evolutie. Categorieën van de dimensie socialiteit zoals structuren,
mechanismen en processen, relaties, sociale netwerken, spanningsvelden tussen
individuen en groepenen tussen groepen onderling krijgen vorm.
Benaderingswijze
31 Naarmate begrippen en
maatschappelijke problemen aan bod komen, worden zij gerelateerd aan de
voorkennis uit het lager onderwijs en de eerste graad en aan het historisch
referentiekader.
32 De invulling van begrippen, hun
precisering en veralgemening verdienen bijzondere aandacht. Dit wordt
gerealiseerd door de inhoud van begrippen in één samenleving te
vergelijken met de inhoud ervan in andere samenlevingen. Streefdoel is
geleidelijk te komen tot inzicht in algemene historische begrippen.
33 Eigen aan het streven naar integratie in de studie van de
geschiedenis is het leggen van relaties tussen de historische dimensies tijd,
ruimte en socialiteit en meer in het bijzonder tussen maatschappelijke
problemen uit verschillende samenlevingen en de manieren waarop die vanuit
verschillende waardeoriëntaties werden benaderd.
2.
Eindtermen
2.1. Kennis, inzichten vaardigheden i.v.m. tijd,
historische ruimte en socialiteit
2.1.1. Kennis, inzicht en
vaardigheden i.v.m. het historisch referentiekader
De
leerlingen
1 tonen de relativiteit aan van het westerse
periodiseringsconcept door het te relateren aan andere samenlevingen.
2 geven enkele overeenkomsten en verschillen aan tussen de
ontwikkelingsfasen van de westerse samenleving onderlingen tussen westerse en
andere samenlevingen, op basis van kenmerken uit de socialiteitsdimensie.
3 verruimen het aantal historische begrippen en situeren ze in
tijd en historische ruimte.
2.1.2. Kennis, inzicht en
vaardigheden i.v.m. de bestudeerde samenlevingen (tot ca. 1800)
De leerlingen
4 omschrijven per
ontwikkelingsfase van de westerse samenleving enkele fundamentele kenmerken uit
twee maatschappelijke domeinen naar keuze en beoordelen deze als vernieuwend of
behoudend.
5 omschrijven enkele kenmerken van
één niet-westerse samenleving in een bepaalde periode.
6 tonen een aantal onderlinge verbanden aan tussen en
wisselwerkingen binnen maatschappelijke domeinen voor de ontwikkelingsfasen van
de westerse samenleving.
7 geven aan wanneer onze gewesten en
hun culturele ontwikkeling een regio-overschrijdende betekenis hadden.
2.1.3. Kennis, inzicht en vaardigheden i.v.m. de integratie
tussen het historisch referentiekader en de samenlevingen tot ca. 1800
De leerlingen
8 geven het verband aan tussen
een aantal categorieën van tijd en historische ruimte voor enkele
ontwikkelingsfasen van de westerse samenleving.
9 geven enkele
verklaringselementen voor éénzelfde fundamentele maatschappelijke
probleemstelling voor elk van de ontwikkelingsfasen van het historisch
referentiekader.
10 geven voorbeelden van normconformerend en
normafwijkend maatschappelijk gedrag, vanuit toenmalige maatschappelijke
waarden.
11 lichten uit de bestudeerde samenlevingen enkele
elementen toe die in latere samenlevingen of vandaag invloed uitoefenen.
2.2. Vaardigheden i.v.m. de methodologische onderbouwing
2.2.1. Verzameling van historisch informatiemateriaal
De leerlingen kunnen
12 doelgericht
informatie opzoeken over het verleden en het heden op basis van duidelijk
afgebakende opdrachten met gevarieerd en gedifferentieerd leermateriaal.
13 tekstuele, auditieve, visuele, audiovisuele en multimediale
informatie ordenen op basis van de criteria historische bron of
historiografisch materiaal, met vermelding van de referentie.
2.2.2. Bevraging van het historisch informatiemateriaal
De leerlingen kunnen
14 aan de hand van
vragen en op hun niveau geformuleerde opdrachten de nodige gegevens voor het
beantwoorden van een historische probleemstelling halen uit het
informatiemateriaal zoals tekeningen, schema's, tabellen, diagrammen, kaarten,
cartoons, dagboekfragmenten, brieven, reisverslagen, memoires.
15 in historische informatie hoofd- van bijzaken onderscheiden
in een duidelijk op hun niveau omschreven probleem.
16 uit
historische informatie een standpunt halen en daaromtrent een vraag formuleren.
2.2.3. Historische redenering
De leerlingen
kunnen
17 aan de hand van een op hun niveau geformuleerde
opdracht, historische documenten met elkaar vergelijken.
18
enkele argumenten aanvoeren om hun eigen standpunt tegenover een historisch of
actueel maatschappelijk probleem te verdedigen.
2.2.4.
Historische rapportering
19 De leerlingen kunnen het resultaat
van een eigen deelopdracht of van een groepswerk met historische documentatie
op een heldere manier weergeven in een mondelinge of schriftelijke
uiteenzetting, of uitbeeldend of grafisch.
2.3. Attitudes
De leerlingen
*20 hechten waarde aan de
bevraging van het verleden om verklaringen te zoeken voor actuele
spanningsvelden.
*21 brengen waardering op voor het
intellectueel-eerlijk omgaan met historische informatie en voor het
bespreekbaar stellen van stereotiepen en vooroordelen.
*22
brengen waardering op voor de creatieve kracht waarmee samenlevingen uit het
verleden de uitdagingen waarvoor ze stonden hebben aangepakt.
*23 zijn bereid waarden en normen uit heden, verleden en
andere culturen vanuit de historische en actuele context te benaderen.
*24 hebben belangstelling voor het historisch en actueel
spanningsveld individu-gemeenschap.
*25 brengen waardering op
voor de manier waarop individuen en emancipatiebewegingen strijd voer(d)en
tegen machtsstructuren en gevestigde orden voor de realisatie van de rechten
van de mens.
C. LICHAMELIJKE OPVOEDING - KSO
(12)
1. Motorische competenties
1.1. Verantwoord en veilig bewegen
De
leerlingen
1 kunnen in welbepaalde bewegingssituaties
verantwoordelijkheid opnemen omtrent elkaars veiligheid door afspraken en
regels na te leven.
2 kunnen het belang van
veiligheidsafspraken toelichten.
3 kunnen medeleerlingen in
welbepaalde bewegingssituaties helpen en ondersteunen.
1.2.
Zelfstandig leren
De leerlingen
4 bepalen
zelfstandig hoe ze in welbepaalde bewegingssituaties eenvoudige leertaken
individueel of in groep aanpakken en oplossen.
5 kunnen bij
zichzelf nagaan of ze vorderingen maken in welbepaalde bewegingssituaties.
1.3. Reflecteren over bewegen
6 De leerlingen
kunnen op basis van een beperkt aantal afgesproken criteria bij zichzelf en
anderen aangeven waarom een bewegingsopdracht wel of niet lukt.
1.4. Verbreden en verdiepen van motorische competenties; keuze
uit verantwoorde vormen uit meerdere bewegingsgebieden : atletiek, gymnastiek,
dans en expressie, zwemmen, spel en sportspel, zelfverdediging, natuurgebonden
activiteiten, of andere verantwoorde bewegingsgebieden.
De
leerlingen
7 combineren en passen eerder geleerde vaardigheden
toe.
8 kunnen geleerde vaardigheden uitvoeren met anderen.
9 zoeken, behouden en herstellen evenwicht in verschillende
situaties.
10 hangen, steunen, klimmen, zwaaien en draaien in
verschillende situaties.
11 kunnen aangepaste vormen van
springen, werpen en lopen in verschillende situaties beheerst uitvoeren.
12 kunnen meegaan en tegenwerken in bewegingen met anderen.
13 kunnen veilig vallen en landen in verschillende situaties.
14 kunnen binnen aangepaste vormen van minimum
één doelspel :
- als aanvaller een keuze maken
m.b.t. doelen, passen, dribbelen en vrijspelen;
- als
verdediger positie kiezen tussen aanvaller en doel.
15 kunnen
binnen aangepaste vormen van minimum één terugslagspel :
- het eigen speelveld verdedigen;
- pogen (na
samenspel) te scoren.
16 kunnen ritmische of dansante
bewegingsvormen uitvoeren gekoppeld aan houdings-, ruimte- en tijdsbesef.
2. Gezonde en veilige levensstijl
De
leerlingen
17 doen binnen verantwoorde en milieuvriendelijke
omstandigheden bewegingservaringen op in de natuur.
18 kunnen
het belang van het regelmatig leveren van fysieke inspanningen aangeven met het
oog op gezondheid.
19 kunnen voor zichzelf wijzigingen in
fitheid aangeven.
20 herkennen en reageren gepast op onveilige
bewegingssituaties.
*21 passen welbepaalde hygiënische
basisregels spontaan toe.
*22 passen welbepaalde basisregels
van houdings- en rugscholing spontaan toe.
*23 zetten zich in
met het oog op fysieke fitheid.
3. Ontwikkeling van het
zelfconcept en het sociaal functioneren
De leerlingen
24 zijn in staat op een sociaal aanvaarde wijze verschillende
rollen te vervullen in welbepaalde bewegingssituaties.
25
kunnen overleggen, afspraken maken, samenwerken of samenspelen in
groepsverband.
*26 ervaren bewegingsvreugde in verschillende
bewegingssituaties.
*27 aanvaarden hun eigen mogelijkheden.
*28 kunnen respectvol omgaan met het eigen lichaam en met dat
van anderen.
*29 brengen waardering op voor elkaars
mogelijkheden en houden rekening met individuele verschillen.
*30 hebben respect voor en kunnen aangepast omgaan met
omgeving en materiaal.
D. MODERNE VREEMDE
TALEN - KSO (13)
ENGELS -
FRANS
1. Luisteren
De
leerlingen kunnen
1 het globale onderwerp bepalen en relevante
informatie selecteren in korte, eenvoudig geformuleerde en eenvoudig
gestructureerde mededelingen, waarschuwingen, publieke aankondigingen en
instructies.
2 het globale onderwerp bepalen, de hoofdgedachte
achterhalen, een spontane mening/appreciatie vormen en de gedachtegang volgen
in korte, eenvoudig geformuleerde en eenvoudig gestructureerde, door
beeldmateriaal ondersteunde reclameboodschappen, film- en feuilletonfragmenten,
reportages en chansons/songs.
3 de gesprekspartner voldoende
begrijpen om deel te nemen aan een zeer eenvoudig rechtstreeks en telefonisch
gesprek.
De teksten m.b.t. de eindtermen 1 -3
:
- hebben voornamelijk te maken met de eigen belevingswereld
maar ook af en toe met onderwerpen van meer algemene aard; - geven redundante
informatie en zijn vrij concreet;
- worden in een normaal
spreektempo gebracht en zijn goed gearticuleerd;
- vertonen
weinig afwijking t.o.v. de standaardtaal.
De leerlingen kunnen
4 de functionele kennis die nodig is voor het uitvoeren van de
luistertaak gebruiken :
- m.b.t. vorm, betekenis en reële
gebruikscontext van woorden en grammaticale constructies;
-
m.b.t. uitspraak, spreekritme en intonatiepatronen;
- m.b.t.
de socio-culturele diversiteit binnen de Franstalige/Engelstalige wereld.
5 bij de planning, uitvoering en beoordeling van hun
luistertaken leerstrategieën toepassen die het bereiken van het
luisterdoel bevorderen :
- relevante kennis i.v.m. inhoud
oproepen en gebruiken;
- zich niet laten afleiden door het
feit dat ze in een klankstroom niet alles kunnen begrijpen;
-
hun functionele kennis inzetten en deze tegelijkertijd uitbreiden.
6 reflecteren over de eigenheid van de spreektaal. Dit
betekent dat ze :
- vertrouwd zijn met de elementaire
omgangsvormen;
- vertrouwd zijn met non-verbaal gedrag.
7 communicatiestrategieën aanwenden. Dit betekent dat ze
:
- zeggen dat ze iets niet begrijpen en vragen wat iets
betekent;
- gebruik maken van beeldmateriaal en context;
- verzoeken om langzamer te spreken, iets te herhalen, iets
aan te wijzen, iets in andere woorden te zeggen, iets te spellen.
Attitudes
*8 De leerlingen zijn bereid :
- belangstelling op te brengen voor wat de spreker zegt;
- grondig en onbevooroordeeld te luisteren;
-
luisterconventies te respecteren;
- zich in te leven in de
socio-culturele wereld van de spreker.
2. Lezen
De leerlingen kunnen
9 het globale onderwerp
bepalen, de hoofdgedachte achterhalen en relevante informatie selecteren in :
- korte, eenvoudig geformuleerde en eenvoudig gestructureerde
informatieve teksten zoals schema's, tabellen, mededelingen, folders,
formulieren, informele boodschappen (brieven, e-mail) en berichtjes;
- korte, eenvoudig geformuleerde en eenvoudig gestructureerde
prescriptieve teksten zoals instructies, opschriften, waarschuwingen,
gebruiksaanwijzingen en reclame boodschappen.
10 het globale
onderwerp bepalen, de hoofdgedachte achterhalen, een spontane
mening/appreciatie vormen en de gedachtegang volgen in korte, eenvoudig
geformuleerde en eenvoudig gestructureerde verhalen en strips.
De teksten m.b.t. eindtermen 9 - 10 :
-
hebben voornamelijk te maken met de eigen belevingswereld maar ook af en toe
met onderwerpen van meer algemene aard;
- geven redundante
informatie en zijn vrij concreet.
De leerlingen kunnen
11 de functionele kennis die nodig is voor het uitvoeren van
de leestaak gebruiken :
- m.b.t. vorm, betekenis en reële
gebruikscontext van woorden en grammaticale constructies;
-
m.b.t. spelling en interpunctie;
- m.b.t. de socio-culturele
diversiteit binnen de Franstalige/Engelstalige wereld.
12 bij
de planning, uitvoering en beoordeling van hun leestaken leerstrategieën
toepassen die het bereiken van het leesdoel bevorderen :
-
relevante kennis in verband met de inhoud oproepen en gebruiken;
- het leesdoel bepalen;
- de tekstsoort
herkennen;
- de lay-out interpreteren (b.v. subtitels);
- zich niet laten afleiden door het feit dat ze in een tekst
niet alle woorden begrijpen;
- belangrijke informatie
aanduiden;
- hun functionele kennis inzetten en deze
tegelijkertijd uitbreiden.
13 reflecteren over de eigenheid
van de schrijftaal. Dit betekent dat ze :
- het onderscheid
kunnen maken tussen verschillende tekstsoorten;
- weet hebben
van verschillende taalregisters (formeel, informeel, vertrouwelijk
taalgebruik).
14 communicatiestrategieën aanwenden. Dit
betekent dat ze :
- de betekenis van ongekende woorden
afleiden uit de context;
- doelmatig traditionele en
elektronische hulpbronnen en gegevensbestanden raadplegen;
-
gebruik maken van ondersteunend visueel materiaal (foto's, cartoons, tabellen,
schema's).
Attitudes
*15 De leerlingen zijn
bereid :
- de nodige leesbereidheid op te brengen en zich te
concentreren op wat ze willen vernemen;
- zich in te leven in
de socio-culturele wereld van de schrijver;
- onder
begeleiding te reflecteren op hun eigen leesgedrag.
3.
Spreken/gesprekken voeren
De leerlingen kunnen
16 beknopte informatie geven over zichzelf, hun omgeving en
hun leefwereld en soortgelijke informatie vragen.
17
informatie geven en vragen bij eenvoudige documenten (foto's, stratenplan,
formulieren).
18 een eenvoudige spontane mening/appreciatie
geven over een vertrouwd onderwerp.
19 deelnemen aan een zeer
eenvoudig rechtstreeks en telefonisch gesprek.
De te
produceren teksten m.b.t. eindtermen 16 - 19 :
- hebben
voornamelijk te maken met de eigen belevingswereld maar ook af en toe met
onderwerpen van meer algemene aard;
- zijn zeer eenvoudig
geformuleerd en worden nog vrij langzaam uitgesproken;
-
leggen de nadruk op doeltreffendheid eerder dan op vormcorrectheid.
De leerlingen kunnen
20 functionele kennis
die nodig is voor het uitvoeren van de spreektaak/gesprekstaak, gebruiken :
- m.b.t. vorm, betekenis, reële gebruikscontext van
woorden en grammaticale constructies;
- m.b.t. uitspraak,
spreekritme en intonatiepatronen;
- m.b.t. de socio-culturele
diversiteit binnen de Franstalige/Engelstalige wereld.
21 bij
de planning, uitvoering en beoordeling van hun spreektaak/gesprekstaak
leerstrategieën toepassen die het bereiken van het spreekdoel bevorderen :
- relevante voorkennis oproepen en gebruiken;
- hun functionele kennis inzetten en deze tegelijkertijd
uitbreiden;
- bij een gemeenschappelijke spreektaak de taken
verdelen, met elkaar overleggen, elkaar helpen, zich aan afspraken houden,
elkaars inbreng benutten en gezamenlijk een resultaat presenteren.
22 reflecteren over taal en taalgebruik. Dit betekent dat ze :
- vertrouwd zijn met elementaire omgangsvormen;
- vertrouwd zijn met non-verbaal gedrag.
23
communicatiestrategieën aanwenden. Dit betekent dat ze :
- gebruik maken van non-verbaal gedrag;
-
zeggen dat ze iets niet begrijpen, verzoeken om langzamer te spreken, iets aan
te wijzen.
Attitudes
*24 De leerlingen
- zien in dat goed luisteren een voorwaarde is om tot goed
spreken te komen;
- zijn bereid het woord te nemen.
4. Schrijven
De leerlingen kunnen
25 voor hen functionele formulieren en vragenlijsten invullen.
26 een korte, eenvoudige mededeling schrijven.
27 een eenvoudige brief en een e-mail schrijven.
De te produceren teksten m.b.t. eindtermen 25 - 27 :
- hebben voornamelijk te maken met de eigen belevingswereld
maar ook reeds af en toe met onderwerpen van meer algemene aard;
- zijn kort en zeer eenvoudig geformuleerd;
-
leggen de nadruk op doeltreffendheid eerder dan op vormcorrectheid.
De leerlingen kunnen
28 de functionele kennis
die nodig is voor het uitvoeren van de schrijftaak, gebruiken :
- m.b.t. vorm, betekenis, reële gebruikscontext van
woorden en grammaticale constructies;
- m.b.t. spelling en
interpunctie;
- m.b.t. de socio-culturele diversiteit binnen
de Franstalige/Engelstalige wereld.
29 bij de planning,
uitvoering en beoordeling van hun schrijftaken leerstrategieën toepassen
die het bereiken van het schrijfdoel bevorderen :
- relevante
voorkennis oproepen en gebruiken;
- rekening houden met het
doelpubliek;
- informatie verzamelen, ook via elektronische
hulpbronnen;
- passende lay-out gebruiken;
-
hun functionele kennis inzetten en deze tegelijkertijd uitbreiden.
30 reflecteren over de eigenheid van de schrijftaal. Dit
betekent dat ze :
- weten dat schrijftaal formeler en meer
geordend is dan spreektaal;
- de betekenis van spelling,
interpunctie en lay-out begrijpen.
31
communicatiestrategieën aanwenden. Dit betekent dat ze :
- traditionele en elektronische hulpbronnen raadplegen;
- bij het schrijfproces gebruik maken van de mogelijkheden van
ICT;
- het juiste woord vragen of opzoeken;
-
gebruik maken van een model of een in de klas behandelde tekst.
Attitudes
*32 De leerlingen zijn bereid
- hun geschreven teksten kritisch na te lezen op vorm en
inhoud en om van fouten te leren;
- zorg te besteden aan de
presentatie van hun geschreven teksten;
- desgevallend de
schrijfwijze van een woord op te zoeken.
E.
NATUURWETENSCHAPPEN OF FYSICA EN/OF CHEMIE EN/OF BIOLOGIE, AL OF NIET
"TOEGEPAST", AL OF NIET IN EEN GEINTEGREERDE VORM - KSO
(14)
1. Onderzoekend leren
Met betrekking tot een concreet natuurwetenschappelijk of
toegepast natuurwetenschappelijk probleem, vraagstelling of fenomeen, kunnen de
leerlingen 1 relevante parameters of gegevens aangeven en hierover doelgericht
informatie opzoeken.
2 een eigen hypothese (bewering,
verwachting) formuleren en aangeven waarop deze steunt.
3
omstandigheden die een waargenomen effect kunnen beïnvloeden inschatten.
4 resultaten van experimenten en waarnemingen afwegen
tegenover de verwachte resultaten, rekening houdende met de omstandigheden die
de resultaten kunnen beïnvloeden.
5 experimenten of
waarnemingen in klassituaties met situaties uit de leefwereld verbinden.
6 doelgericht, vanuit een hypothese of verwachting, waarnemen.
7 alleen of in groep waarnemings- en andere gegevens mondeling
of schriftelijk verwoorden.
8 alleen of in groep, een opdracht
uitvoeren en er verslag over uitbrengen.
9 informatie op
elektronische dragers raadplegen en verwerken.
10 een fysisch,
chemisch of biologisch verschijnsel of proces met behulp van een model
voorstellen en uitleggen.
11 in het kader van een experiment
een meettoestel aflezen.
12 samenhangen in schema's of andere
ordeningsmiddelen weergeven.
2. Wetenschap en samenleving
De leerlingen kunnen
13 voorbeelden geven van
mijlpalen in de historische en conceptuele ontwikkeling van de
natuurwetenschappen en ze in een tijdskader plaatsen.
14 de
wisselwerking tussen de natuurwetenschappen, de technologische ontwikkeling en
de leefomstandigheden van de mens met een voorbeeld illustreren.
15 een voorbeeld geven van positieve en nadelige
(neven)effecten van natuurwetenschappelijke toepassingen.
16
met een voorbeeld sociale en ecologische gevolgen van natuurwetenschappelijke
toepassingen illustreren.
17 met een voorbeeld illustreren dat
economische en ecologische belangen de ontwikkeling van de natuurwetenschappen
kunnen richten, bevorderen of vertragen.
18 met een voorbeeld
verduidelijken dat natuurwetenschappen behoren tot cultuur, nl. verworven
opvattingen die door meerdere personen worden gedeeld en die aan anderen
overdraagbaar zijn.
19 met een voorbeeld de ethische dimensie
van natuurwetenschappen illustreren en een eigen standpunt daaromtrent
argumenteren.
20 het belang van biologie of chemie of fysica
in het beroepsleven illustreren.
21 natuurwetenschappelijke
kennis veilig en milieubewust toepassen bij dagelijkse activiteiten en
observaties.
3. Attitudes
De leerlingen
*22 zijn gemotiveerd om een eigen mening te verwoorden.
*23 houden rekening met de mening van anderen.
*24 zijn bereid om resultaten van zelfstandige opdrachten
objectief voor te stellen.
*25 zijn bereid om samen te werken.
*26 onderscheiden feiten van meningen of vermoedens.
*27 beoordelen eigen werk en werk van anderen kritisch en
objectief.
*28 trekken conclusies die ze kunnen verantwoorden.
*29 hebben aandacht voor het correcte en nauwkeurige gebruik
van wetenschappelijke terminologie, symbolen, eenheden en data.
*30 zijn ingesteld op het veilig en milieubewust uitvoeren van
een experiment.
*31 houden zich aan de instructies en
voorschriften bij het uitvoeren van opdrachten.
*32 hebben
aandacht voor de eigen gezondheid en die van
anderen.
F. NEDERLANDS - KSO
(15)
1. Luisteren (koppeling
Spreken/gesprekken voeren)
1 De leerlingen kunnen op
structurerend niveau luisteren naar uiteenzettingen, probleemstellingen door
een bekende volwassene m.b.t. een leerstofonderdeel bestemd voor bekende
leeftijdgenoten.
2 De leerlingen kunnen op structurerend
niveau luisteren naar tekstsoorten bestemd voor bekende volwassenen. Het
betreft tekstsoorten zoals verslagen van feiten en evenementen; presentaties
van informatie die m.b.t. een bepaalde opdracht werd verzameld; presentaties
van persoonlijke ervaringen en interesses.
3 De leerlingen
kunnen op structurerend niveau luisteren naar tekstsoorten bestemd voor een
onbekend publiek. Het betreft tekstsoorten zoals instructies; informatieve
programma's, interviews, praatprogramma's, journaals, aangeboden via diverse
media en multimediale informatiedragers.
4 De leerlingen
kunnen op beoordelend niveau luisteren naar tekstsoorten bestemd voor onbekende
leeftijdgenoten. Het betreft tekstsoorten zoals activerende boodschappen;
standpunten, meningen in probleemoplossende discussies.
5 De
leerlingen kunnen bij de planning en uitvoering van en bij de reflectie op de
luistertaken :
- hun luisterdoel(en) bepalen;
- het (de) tekstdoel(en) vaststellen;
- hun
voorkennis inzetten;
- onderwerp en hoofdgedachte(n)
identificeren;
- gericht informatie selecteren en ordenen;
- inhoudelijke en functionele relaties tussen tekstonderdelen
vaststellen;
- de functie van bijgeleverde visuele informatie
vaststellen;
- het taalgebruik van de spreker inschatten;
- aandacht tonen voor het non-verbale gedrag van de
gesprekspartner/spreker.
6 De leerlingen kunnen een
luisterstrategie kiezen naar gelang van luisterdoel(en) en tekstsoorten ze
toepassen (oriënterend, zoekend, globaal en intensief).
*7 De leerlingen zijn binnen de gepaste communicatiesituaties
bereid om :
- te luisteren;
- een
onbevooroordeelde luisterhouding aan te nemen;
- een ander te
laten uitspreken;
- te reflecteren op hun eigen
luisterhouding;
- het beluisterde te toetsen aan eigen kennis
en inzichten.
2. Spreken/gesprekken voeren (koppeling
Luisteren)
8 De leerlingen kunnen op structurerend niveau aan
onbekende leeftijdgenoten instructies geven voor een spel en het hanteren van
apparatuur.
9 De leerlingen kunnen op structurerend niveau :
- aan een bekende volwassene vragen stellen en antwoorden
formuleren m.b.t. leerstofonderdelen in schoolvakken;
- ten
aanzien van een bekende volwassene :
- de informatie
presenteren die ze in het kader van een bepaalde opdracht hebben verzameld;
- gevoelens uitdrukken, persoonlijke ervaringen en interesses
presenteren.
10 De leerlingen kunnen op structurerend niveau
voor een onbekend publiek :
- routes, situaties, personen
beschrijven;
- gebeurtenissen verslaan.
11 De
leerlingen kunnen op beoordelend niveau voor bekende leeftijdgenoten hun
standpunten/meningen of hun oplossingswijzen voor problemen in een
gedachtewisseling uiteenzetten en motiveren.
12 De leerlingen
kunnen op beoordelend niveau aan een onbekend publiek :
-
inlichtingen vragen, aanvragen doen, klachten/bezwaren formuleren in het kader
van het schools functioneren en van de vrije tijd (rechtstreeks of
telefonisch);
- activerende boodschappen formuleren.
13 De leerlingen kunnen bij de planning en uitvoering van en
bij de reflectie op de spreektaken :
- hun spreek- en
gespreksdoel(en) bepalen;
- hun publiek beschrijven;
- hun voorkennis inzetten;
- naar gelang van
de spreek-, gespreksdoel(en) en publiek :
- gericht informatie
selecteren en in een duidelijke vorm verwoorden;
- bijkomende
info vragen;
- hun taalgebruik aanpassen;
-
inhoudelijke en functionele relaties tussen tekstonderdelen vaststellen en
verwoorden;
- visuele informatie gebruiken;
-
non-verbaal gedrag observeren en verwoorden.
-
gespreksconventies hanteren om gesprekken te beginnen, te onderbreken, gaande
te houden en af te sluiten;
- argumenten herkennen en
aanbrengen;
- adequaat reageren op de inbreng van
gesprekspartner(s).
*14 De leerlingen zijn binnen de gepaste
communicatiesituaties bereid om :
- te spreken;
- Algemeen Nederlands te spreken;
- een
kritische houding aan te nemen tegenover hun eigen spreek- en gespreksgedrag.
3. Lezen
15 De leerlingen kunnen op
structurerend niveau tekstsoorten lezen bestemd voor onbekende leeftijdgenoten.
Het betreft tekstsoorten zoals tijdschriftartikelen; recensies;
gebruiksaanwijzingen; instructie- en studieteksten.
16 De
leerlingen kunnen op structurerend niveau tekstsoorten lezen bestemd voor een
onbekend publiek. Het betreft tekstsoorten zoals schema's en tabellen;
onderschriften bij informerende en diverterende programma's; verslagen;
hyperteksten.
17 De leerlingen kunnen op beoordelend niveau
tekstsoorten lezen bestemd voor onbekende leeftijdgenoten. Het betreft
tekstsoorten zoals notities; informatieve teksten, inclusief informatiebronnen;
zakelijke brieven; reclameteksten en advertenties; fictionele teksten (cf.
literatuur).
18 De leerlingen kunnen op beoordelend niveau
tekstsoorten lezen bestemd voor een onbekend publiek : informatieve teksten en
informatiebronnen, zowel in gedrukte als elektronische vorm :
- van praktische aard (zoals spoorboekje, vakantieregeling);
- van encyclopedische aard (zoals woordenboek, catalogus).
19 De leerlingen kunnen bij de planning en uitvoering van en
bij de reflectie op de leestaken :
- hun leesdoel(en) bepalen;
- het (de) tekstdoel(en) vaststellen;
- hun
voorkennis inzetten;
- functie van beeld en opmaak in een
tekst herkennen;
- onderwerp en hoofdgedachte(n) aanduiden;
- de structuur van een tekst in grote lijnen aanduiden;
- inhoudelijke en functionele relaties tussen tekstonderdelen
vaststellen.
20 De leerlingen kunnen een leesstrategie kiezen
naar gelang van leesdoel en tekstsoorten ze toepassen (oriënterend,
zoekend, globaal en intensief).
21 De leerlingen kunnen
verschillende strategieën aanwenden om aan onbekende woorden betekenis toe
te kennen. Het gaat om het gebruiken van :
- de context;
- de voorkennis van taal en wereld;
- de
principes van woordvorming (afleiding, samenstelling, kennis van vreemde
talen);
- het woordenboek.
*22 De leerlingen
zijn bereid om :
- te lezen;
- lezend
informatie te verzamelen over een bepaald onderwerp;
- de
verkregen informatie aan eigen kennis en inzicht te toetsen en te vergelijken
met informatie uit andere bronnen;
- hun persoonlijk oordeel
over bepaalde teksten te formuleren.
4. Schrijven
23 De leerlingen kunnen op structurerend niveau tekstsoorten
schrijven bestemd voor onbekende leeftijdgenoten. Het betreft tekstsoorten
zoals instructies; affiches; uitnodigingen.
24 De leerlingen
kunnen op structurerend niveau tekstsoorten schrijven bestemd voor een bekende
volwassene. Het betreft tekstsoorten zoals agenda en planning; verslagen;
notities tijdens een les; samenvattingen en schema's van studieteksten.
25 De leerlingen kunnen op structurerend niveau tekstsoorten
schrijven bestemd voor een onbekend publiek. Het betreft tekstsoorten zoals
sollicitatiebrieven voor vakantiejobs; vragen om inlichtingen; relevante
formulieren; zakelijke brieven.
26 De leerlingen kunnen op
beoordelend niveau tekstsoorten schrijven bestemd voor onbekende
leeftijdgenoten. Het betreft tekstsoorten zoals lezersbrieven; recensies.
27 De leerlingen kunnen bij de planning en uitvoering van en
bij de reflectie op de schrijftaken :
- hun schrijfdoel(en)
bepalen;
- het bedoeld publiek beschrijven;
-
hun voorkennis inzetten;
- gericht informatie zoeken, ordenen
en verwerken;
- een logische tekstopbouw creëren met
aandacht voor inhoudelijke en functionele relaties;
- eigen
tekst reviseren;
- inhouds- en vormconventies van de taal
verzorgen;
- gebruik maken van informatie- en
communicatietechnologie.
28 De leerlingen kunnen een
schrijfstrategie kiezen naar gelang van schrijfdoel en tekstsoorten ze
toepassen.
*29 De leerlingen zijn binnen de gepaste situaties
bereid om :
- te schrijven;
- schriftelijk
informatie te verstrekken;
- te reflecteren op hun eigen
schrijfproces en op inhoud en vorm van hun schrijfproduct;
-
taal, indeling, spelling, handschrift en lay-out te verzorgen.
5. Literatuur
30 De leerlingen kunnen vanuit
een tekstervarende manier van lezen :
- verschillen aanwijzen
in de benadering van de werkelijkheid in :
- fictie en
non-fictie;
- verhaal, gedicht, toneeltekst;
- twee stromingen.
- enkele literaire vormen
herkennen
- column, verhaal, (jeugd)roman, jeugdpoëzie;
- strip, tv-drama, soap, jeugdtheater.
- in
de teksten die ze lezen enkele verhaalelementen herkennen : personages,
spanning, thema, tijd, ruimte, ik- en hijverteller.
- de keuze
van sommige verhaalelementen toelichten : personages, tijd, ruimte.
31 De leerlingen kunnen :
- hun tekstkeuze
toelichten;
- hun leeservaring verwoorden (inhoud van het werk
weergeven, eigen mening weergeven);
- hun tekstkeuze en
leeservaring documenteren.
32 De leerlingen kunnen informatie
over literatuur verzamelen en gebruiken. Zij maken hierbij kennis met het
aanbod van informatiekanalen zoals : bibliotheek, krant, tijdschrift, radio- en
tv-programma's, multimedia.
33 De leerlingen kunnen bij deze
activiteiten gebruik maken van de gepaste leesstrategieën (cf. eindterm
20).
*34 De leerlingen zijn bereid om :
-
literaire teksten te lezen;
- over hun eigen literaire
leeservaring te spreken en te schrijven.
6. Taalbeschouwing
35 De leerlingen kunnen volgende verschijnselen in het
taalgebruik herkennen, benoemen en het voorkomen ervan bespreken :
- verbanden tussen informatiedelen (tekstopbouw) :
- alinea en zin/uiting;
-
inleiding-midden-slot;
- middel-doel;
-
oorzaak-gevolg;
- opsomming en classificatie.
- betekenis van informatie (tekstopbouw) :
-
feiten en meningen;
- voor- en nadelen;
-
pro's en contra's;
- overeenkomsten en verschillen.
- interactionele aspecten van de communicatie :
- taalregister;
- taalvariatie : conventie en
afwijking;
- gevoelswaarde;
- figuurlijk
taalgebruik.
- woordleer :
- afleiding;
- samenstelling.
- zinsleer :
- directe en indirecte rede;
- actieve en
passieve zinnen;
- enkelvoudige en samengestelde zinnen.
36 De leerlingen kennen de verschillende strategieën om
aan onbekende woorden betekenis te geven. Het gaat om het gebruiken van :
- de context;
- de voorkennis van taal en
wereld;
- de principes van woordvorming (afleiding,
samenstelling, kennis van vreemde talen);
- het woordenboek.
37 De leerlingen kunnen hun eigen taaltaken bijsturen door
middel van herkenning, benoeming en bespreking van taalverschijnselen.
*38 De leerlingen zijn bereid om over hun eigen taalgebruik en
het taalsysteem na te denken.
G. WISKUNDE -
KSO (16)
1. Algemeen
De
leerlingen
1 begrijpen en gebruiken wiskundetaal.
2 passen probleemoplossende vaardigheden toe.
3 reflecteren op de gemaakte keuzes voor representatie- en
oplossingstechnieken.
4 controleren de resultaten op hun
betrouwbaarheid.
5 gebruiken informatie- en
communicatietechnologie om wiskundige informatie te verwerken, te berekenen,
uit te voeren of om wiskundige problemen te onderzoeken.
*6
ervaren dat gegevens uit een probleemstelling toegankelijker worden door ze
doelmatig weer te geven in een geschikte wiskundige representatie of model.
*7 ontwikkelen zelfregulatie : het oriënteren op de
probleemstelling, het plannen, het uitvoeren en het bewaken van het
oplossingsproces.
*8 ontwikkelen zelfvertrouwen door
succeservaring bij het oplossen van wiskundige problemen.
*9
ontwikkelen bij het aanpakken van problemen zelfstandigheid en
doorzettingsvermogen.
*10 zijn gericht op samen werken om de
eigen mogelijkheden te vergroten
*11 brengen waardering op
voor wiskunde (mogelijkheden en beperkingen) door confrontatie met culturele,
historische en wetenschappelijke aspecten van het vak.
2.
Rekenen en schatten
De leerlingen
12
gebruiken de zakrekenmachine bij berekeningen met getallen in decimale en
breukvorm en wetenschappelijke notatie.
13 herkennen bij het
oplossen van een probleem welke grootheden en welke bewerkingen aan de orde
zijn.
14 lossen problemen op (o.m. in verband met
verhoudingen) waarbij ze bij het uitvoeren van de berekeningen verantwoord
kiezen tussen schattend rekenen en benaderend rekenen met de zakrekenmachine.
15 ronden zinvol af bij opeenvolgende berekeningen.
3. Algebraïsche verbanden
3.1. Tabellen
en grafieken
De leerlingen
16 maken een tabel
van het verband tussen variabelen in een gegeven betekenisvolle situatie.
17 tekenen, in een opportuun gekozen assenstelsel, een grafiek
van het verband tussen variabelen in een gegeven betekenisvolle situatie.
18 kunnen een gegeven tabel en grafiek interpreteren, minstens
met betrekking tot :
- het aflezen van bepaalde waarden;
- het aflezen van extreme waarden;
- het
interpreteren van het globale verloop (constant, stijgen, dalen).
19 vergelijken en interpreteren de onderlinge ligging van twee
grafieken.
3.2. Omgaan met formules
De
leerlingen
20 beschrijven eenvoudige verbanden tussen
variabelen met behulp van formules en geven het effect aan van de verandering
van de ene variabele op de andere.
21 berekenen de waarde van
een variabele in formule bij vervanging van de andere variabele(n) door een
getal.
3.3. Samenhang tussen tabellen, grafieken, formules
22 De leerlingen geven de samenhang aan tussen verschillende
voorstellingswijzen van het verband tussen variabelen, m.n. verwoording, tabel,
grafiek en formule van het verband tussen variabelen.
3.4.
Eerstegraadsfuncties
De leerlingen
23 tekenen
de grafiek van een eerstegraadsfunctie.
24 leiden nulpunt,
tekenverandering, stijgen of dalen af uit de grafiek van een
eerstegraadsfunctie.
25 lossen problemen op waarbij verbanden
beschreven worden door twee eerstegraadsvergelijkingen.
4.
Meetkunde
De leerlingen
26 maken bij het
berekenen van hoeken en afstanden in vlakke en in beperkte ruimtelijke
situaties gebruik van schetsen en tekeningen, van meetkundige begrippen en
elementaire eigenschappen, in het bijzonder van :
-
evenwijdigheid;
- gelijke verhoudingen;
-
loodrechte stand;
- eigenschappen van hoeken;
- eigenschappen van driehoeken en cirkels;
-
de stelling van Pythagoras;
- goniometrische verhoudingen in
een rechthoekige driehoek.
27 maken gebruik van
coördinaten bij het berekenen van afstanden in vlakke situaties.
5. Statistiek
De leerlingen
28 interpreteren statistische gegevens uit frequentietabellen
en diverse grafische voorstellingen.
29 gebruiken in
betekenisvolle situaties mediaan, gemiddelde en kwartielen van statistische
gegevens bij het trekken van conclusies.
V. VAKGEBONDEN EINDTERMEN TWEEDE GRAAD -
TSO
A. AARDRIJKSKUNDE - TSO
(17)
Kennis
De leerlingen
kunnen
1 op kaarten aanduiden en benoemen :
-
continenten en oceanen;
- de belangrijkste reliëfeenheden
en rivieren;
- de belangrijkste staten;
-
natuurlijke en menselijke aardrijkskundige entiteiten.
2
bestudeerde regio's en thema's op eenvoudige thematische wereldkaarten
situeren.
3 aan de hand van voorbeelden horizontale en
verticale ruimtelijke relaties herkennen.
4 de eigenheid van
regio's beschrijven aan de hand van natuurlijke en menselijke kenmerken.
5 op een eenvoudige manier enkele fysisch-aardrijkskundige
kenmerken van een bestudeerde regio verklaren.
6 aan de hand
van regionale voorbeelden redenen opnoemen die de lokalisatie, de spreiding en
de eventuele wijzigingen verklaren van :
-
landbouwactiviteiten;
- industriële activiteiten;
- tertiaire activiteiten.
7 in verband met
een economische activiteit in een regio het bestaan van stromen van goederen of
personen illustreren.
8 op basis van demografische kenmerken
en hun evoluties enkele demografische situaties in de wereld beschrijven en
enkele verklarende factoren aangeven.
9 de verstedelijking en
haar evolutie in een regio in relatie brengen met aardrijkskundige factoren.
10 op een eenvoudige manier de natuurlijke en menselijke
oorzaken van milieuproblemen in een gebied verklaren en er de gevolgen voor
mens, natuur en milieu uit afleiden.
11 op een eenvoudige
manier de impact verklaren van :
- politieke invloedsfactoren
op kenmerken van aardrijkskundige entiteiten;
- de
technologische evolutie op de kenmerken van de aardrijkskundige entiteiten en
verschijnselen.
12 verbanden leggen tussen levenswijze,
cultuur en leefmilieu.
Vaardigheden
De
leerlingen kunnen
13 de lokalisatie van verschijnselen,
ruimtelijke gegevens en aardrijkskundig relevante gebeurtenissen uit de
actualiteit opzoeken.
14 de herkomst van een aantal producten
in diverse informatiebronnen opzoeken en lokaliseren.
15 aan
de hand van verschillende informatiebronnen aardrijkskundige informatie over de
belangrijkste natuurlijke en menselijke kenmerken van een gebied opzoeken en
creatief verwerken.
16 aardrijkskundige entiteiten afbakenen
op basis van verschillen en gelijkenissen van enkele natuurlijke of menselijke
aardrijkskundige kenmerken.
17 op een eenvoudige manier
aardrijkskundige gegevens cartografisch voorstellen.
18
zelfstandig een aangepast en beperkt aardrijkskundig onderzoek uitvoeren met
aandacht voor :
- analyse van een aardrijkskundig
verschijnsel;
- zoeken en selecteren van relevante informatie;
- een samenhangende presentatie van een aantal bevindingen;
- het formuleren van een eigen standpunt rond mogelijke
bevindingen.
Attitudes
De leerlingen
*19 nemen een kritische houding aan t.o.v. aardrijkskundige
informatie in de media.
*20 zijn bereid aardrijkskundige
informatie te gebruiken bij het plannen van eigen activiteiten.
*21 brengen begrip op voor de wijze van zingeving in eigen en
andere leefmilieus en culturen.
*22 houden in hun handelen
rekening met duurzame ontwikkeling in tijd en ruimte.
*23
brengen aandacht op voor het fascinerende van de
wereld.
B. GESCHIEDENIS - TSO
(18)
1. Criteria
De te
behandelen historische werkelijkheid, zowel uit het historisch referentiekader
als uit de bestudeerde samenlevingen, wordt vrij gekozen en wordt derhalve niet
in eindtermen geconcretiseerd. De benaderingswijze van het gekozen
referentiekader, de bestudeerde samenlevingen en de integratie van de
bestudeerde samenlevingen en het gekozen referentiekader dient evenwel te
beantwoorden aan criteria.
1.1. Criteria in verband met het
historisch referentiekader
Algemeen
Het
historisch referentiekader is een instrument voor de structurering van
historische informatie dat geleidelijk wordt aangevuld.
1 Het
begrippenkader en de probleemstellingen aangebracht in het lager onderwijs en
de eerste graad worden herhaald, gepreciseerd en verruimd.
2
Het historisch referentiekader is tevens een ordeningsinstrument voor verworven
buitenschoolse informatie.
Tijdskader
3 Het
historisch referentiekader bevat de geschiedenis van prehistorie tot heden.
4 Het wordt opgebouwd met de klemtoon op diachronie, d.w.z
doorwerking en verandering.
5 De periodisering gebeurt aan de
hand van de grote fasen in de evolutie van mens en maatschappij.
6 Er wordt aandacht besteed aan andere jaartellingen dan de
christelijke.
Ruimtelijk kader
7 In het
ruimtelijk kader is een mundiale dimensie aanwezig, die kan worden ingevuld op
het niveau van "systemen", imperia, grootschalige regio's en invloedssferen,
zowel als een lokale dimensie.
8 Er wordt aandacht besteed aan
de relaties tussen en binnen al deze entiteiten.
Socialiteit
9 Voor alle ontwikkelingsfasen van het referentiekader worden
maatschappelijke domeinen gekarakteriseerd via algemene historische begrippen.
10 Probleemstellingen worden algemeen gekarakteriseerd; ze
worden onderzocht op hun vergelijkbaarheid zowel in een tijds- als in een
ruimtelijk perspectief.
Benaderingswijze
11
In de tweede graad krijgen de algemene historische begrippen reeds een
duidelijk gedifferentieerde invulling.
12 Essentieel is dat
voor elke ontwikkelingsfase fundamentele problemen in verband met mens en
maatschappij voor de leerlingen concreet en herkenbaar zijn. "Fundamentele
problemen" zijn problemen die in verschillende samenlevingen voorkomen en die
een belangrijke weerslag hebben gehad op hun ontwikkeling. Zij kunnen worden
gegroepeerd onder rubrieken als verhouding mens - levensonderhoud, verhouding
individu - groep, verhouding mens - macht, verhouding mens - cultuur,
verhouding mens -omgeving.
1.2. Criteria in verband met de
bestudeerde samenlevingen
Algemeen
13 Men
kiest uit het referentiekader zowel de ontwikkelingsfasen van de westerse als
minstens één andere samenleving die historisch worden uitgediept
en geconcretiseerd aan de hand van de onderscheiden maatschappelijke domeinen.
Tijdskader
14 Aandacht wordt besteed aan de
invulling van de categorieën van de dimensie tijd in de gekozen
samenlevingen.
15 Er wordt vooral aandacht besteed aan de
synchronie vanuit de wisselwerking tussen de onderscheiden maatschappelijke
domeinen van een samenleving.
16 Er is daarbij oog voor de
gelaagdheid van de tijden dus voor verschillen in tempo en duur van de evolutie
van de maatschappelijke domeinen.
Ruimtelijk kader
17 Aandacht wordt besteed aan de invloed van de
categorieën van de dimensie historische ruimte op de bestudeerde
samenlevingen.
18 Er is oog voor de wisselende rol van
geografische determinanten.
Socialiteit
19 De
verschillende maatschappelijke domeinen waarin de dimensie socialiteit wordt
gesitueerd, komen in de bestudeerde samenlevingen voor.
20 Er
is aandacht voor de interferentie van de bestudeerde samenleving met andere
samenlevingen.
21 Er is aandacht voor onderlinge samenhang,
wisselwerking en evolutie. Categorieën van de dimensie socialiteit zoals
structuren, mechanismen en processen, relaties, sociale netwerken,
spanningsvelden tussen individuen en groepenen tussen groepen onderling krijgen
een historische inhoud.
Benaderingswijze
22
De studie getuigt van een probleemgerichte benadering die oog heeft voor
belangrijke actuele vraagstellingen.
23 De bestudeerde
problematieken dienen voor de leerling herkenbaar en verstaanbaar te zijn.
1.3. Criteria in verband met de integratie tussen het
historisch referentiekader en de bestudeerde samenlevingen
Algemeen
24 De bedoeling van de integratie
tussen het historisch referentiekader en de bestudeerde samenlevingen is dat de
leerlingen een verband leggen tussen problemen uit een bepaalde samenleving en
belangrijke probleemstellingen uit andere fasen van het referentiekader. Dit
gebeurt met eerbiediging van de respectieve historische context en met inbegrip
van de voor leerlingen waarneembare actuele werkelijkheid.
25
Vertrekkend vanuit het lager onderwijs en de eerste graad wordt een algemeen
historisch begrippenkader gepreciseerd en verruimd. Tijdskader
26 Omwille van de aansluiting bij de diachronische benadering
van het historisch referentiekader wordt bij de bestudeerde samenlevingen ook
aandacht besteed aan elementen van respectievelijk continuïteit en
discontinuïteit, verandering en status quo, evolutie en revolutie.
Ruimtelijk kader
27 Het kader bestrijkt alle
ruimten, van de lokale tot en met de mondiale, zodanig dat alle
categorieën van de dimensie historische ruimte bij de integratie tussen
referentiekader en samenlevingen minstens één keer aan bod zijn
gekomen. Niet alle categorieën kunnen bij elke ontwikkelingsfase of
samenleving worden behandeld.
Socialiteit
28
De socialiteitsdimensie wordt opgebouwd vanuit de verschillende
maatschappelijke domeinen met de klemtoon op het zoeken naar analogieën en
verschillen met vroegere en latere samenlevingenen vooral met de hedendaagse.
29 Bijzondere aandacht wordt besteed aan de manier waarop
samenlevingen betekenis gaven aan hun sociale werkelijkheid.
30 Er is aandacht voor onderlinge samenhang, wisselwerking en
evolutie. Categorieën van de dimensie socialiteit zoals structuren,
mechanismen en processen, relaties, sociale netwerken, spanningsvelden tussen
individuen en groepenen tussen groepen onderling krijgen vorm.
Benaderingswijze
31 Naarmate begrippen en
maatschappelijke problemen aan bod komen, worden zij gerelateerd aan de
voorkennis uit het lager onderwijs en de eerste graad en aan het historisch
referentiekader.
32 De invulling van begrippen, hun
precisering en veralgemening verdienen bijzondere aandacht. Dit wordt
gerealiseerd door de inhoud van begrippen in één samenleving te
vergelijken met de inhoud ervan in andere samenlevingen. Streefdoel is
geleidelijk te komen tot inzicht in algemene historische begrippen.
33 Eigen aan het streven naar integratie in de studie van de
geschiedenis is het leggen van relaties tussen de historische dimensies tijd,
ruimte en socialiteit en meer in het bijzonder tussen maatschappelijke
problemen uit verschillende samenlevingen en de manieren waarop die vanuit
verschillende waardeoriëntaties werden benaderd.
2.
Eindtermen
2.1. Kennis, inzichten vaardigheden i.v.m. tijd,
historische ruimte en socialiteit
2.1.1 Kennis, inzicht en
vaardigheden i.v.m. het historisch referentiekader
De
leerlingen
1 tonen de relativiteit aan van het westerse
periodiseringsconcept door het te relateren aan andere samenlevingen.
2 geven enkele overeenkomsten en verschillen aan tussen de
ontwikkelingsfasen van de westerse samenleving onderlingen tussen westerse en
andere samenlevingen, op basis van kenmerken uit de socialiteitsdimensie.
3 verruimen het aantal historische begrippen en situeren ze in
tijd en historische ruimte.
2.1.2 Kennis, inzicht en
vaardigheden i.v.m. de bestudeerde samenlevingen (tot ca. 1800)
De leerlingen
4 omschrijven per
ontwikkelingsfase van de westerse samenleving enkele fundamentele kenmerken uit
twee maatschappelijke domeinen naar keuze en beoordelen deze als vernieuwend of
behoudend.
5 omschrijven enkele kenmerken van
één niet-westerse samenleving in een bepaalde periode.
6 tonen een aantal onderlinge verbanden aan tussen en
wisselwerkingen binnen maatschappelijke domeinen voor de ontwikkelingsfasen van
de westerse samenleving.
7 geven aan wanneer onze gewesten en
hun culturele ontwikkeling een regio-overschrijdende betekenis hadden.
2.1.3. Kennis, inzicht en vaardigheden i.v.m. de integratie
tussen het historisch referentiekader en de samenlevingen tot ca. 1800
De leerlingen
8 geven het verband aan tussen
een aantal categorieën van tijd en historische ruimte voor enkele
ontwikkelingsfasen van de westerse samenleving.
9 geven enkele
verklaringselementen voor éénzelfde fundamentele maatschappelijke
probleemstelling voor elk van de ontwikkelingsfasen van het historisch
referentiekader.
10 geven voorbeelden van normconformerend en
normafwijkend maatschappelijk gedrag, vanuit toenmalige maatschappelijke
waarden.
11 lichten uit de bestudeerde samenlevingen enkele
elementen toe die in latere samenlevingen of vandaag invloed uitoefenen.
2.2. Vaardigheden i.v.m. de methodologische onderbouwing
2.2.1. Verzameling van historisch informatiemateriaal
De leerlingen kunnen
12 doelgericht
informatie opzoeken over het verleden en het heden op basis van duidelijk
afgebakende opdrachten met gevarieerd en gedifferentieerd leermateriaal.
13 tekstuele, auditieve, visuele, audiovisuele en multimediale
informatie ordenen op basis van de criteria historische bron of
historiografisch materiaal, met vermelding van de referentie.
2.2.1. Bevraging van het historisch informatiemateriaal
De leerlingen kunnen
14 aan de hand van
vragen en op hun niveau geformuleerde opdrachten de nodige gegevens voor het
beantwoorden van een historische probleemstelling halen uit het
informatiemateriaal zoals tekeningen, schema's, tabellen, diagrammen, kaarten,
cartoons, dagboekfragmenten, brieven, reisverslagen, memoires.
15 in historische informatie hoofd- van bijzaken onderscheiden
in een duidelijk op hun niveau omschreven probleem.
16 uit
historische informatie een standpunt halen en daaromtrent een vraag formuleren.
2.2.2. Historische redenering
De leerlingen
kunnen
17 aan de hand van een op hun niveau geformuleerde
opdracht, historische documenten met elkaar vergelijken.
18
enkele argumenten aanvoeren om hun eigen standpunt tegenover een historisch of
actueel maatschappelijk probleem te verdedigen.
2.2.3.
Historische rapportering
De leerlingen kunnen
19 het resultaat van een eigen deelopdracht of van een
groepswerk met historische documentatie op een heldere manier weergeven in een
mondelinge of schriftelijke uiteenzetting, of uitbeeldend of grafisch.
2.3. Attitudes
De leerlingen
*20 hechten waarde aan de bevraging van het verleden om
verklaringen te zoeken voor actuele spanningsvelden.
*21
brengen waardering op voor het intellectueel-eerlijk omgaan met historische
informatie en voor het bespreekbaar stellen van stereotiepen en vooroordelen.
*22 brengen waardering op voor de creatieve kracht waarmee
samenlevingen uit het verleden de uitdagingen waarvoor ze stonden hebben
aangepakt.
*23 zijn bereid waarden en normen uit heden,
verleden en andere culturen vanuit de historische en actuele context te
benaderen.
*24 hebben belangstelling voor het historisch en
actueel spanningsveld individu-gemeenschap.
*25 brengen
waardering op voor de manier waarop individuen en emancipatiebewegingen strijd
voer(d)en tegen machtsstructuren en gevestigde orden voor de realisatie van de
rechten van de mens.
C. LICHAMELIJKE
OPVOEDING - TSO (19)
1. Motorische
competenties
1.1. Verantwoord en veilig bewegen
De leerlingen
1 kunnen in welbepaalde
bewegingssituaties verantwoordelijkheid opnemen omtrent elkaars veiligheid door
afspraken en regels na te leven.
2 kunnen het belang van
veiligheidsafspraken toelichten.
3 kunnen medeleerlingen in
welbepaalde bewegingssituaties helpen en ondersteunen.
1.2.
Zelfstandig leren
De leerlingen
4 bepalen
zelfstandig hoe ze in welbepaalde bewegingssituaties eenvoudige leertaken
individueel of in groep aanpakken en oplossen.
5 kunnen bij
zichzelf nagaan of ze vorderingen maken in welbepaalde bewegingssituaties.
1.3. Reflecteren over bewegen
De leerlingen
6 kunnen op basis van een beperkt aantal afgesproken criteria
bij zichzelf en anderen aangeven waarom een bewegingsopdracht wel of niet lukt.
1.4. Verbreden en verdiepen van motorische competenties; keuze
uit verantwoorde vormen uit meerdere bewegingsgebieden : atletiek, gymnastiek,
dans en expressie, zwemmen, spel en sportspel, zelfverdediging, natuurgebonden
activiteiten, of andere verantwoorde bewegingsgebieden.
De
leerlingen
7 combineren en passen eerder geleerde vaardigheden
toe.
8 kunnen geleerde vaardigheden uitvoeren met anderen.
9 zoeken, behouden en herstellen evenwicht in verschillende
situaties.
10 hangen, steunen, klimmen, zwaaien en draaien in
verschillende situaties.
11 kunnen aangepaste vormen van
springen, werpen en lopen in verschillende situaties beheerst uitvoeren.
12 kunnen meegaan en tegenwerken in bewegingen met anderen.
13 kunnen veilig vallen en landen in verschillende situaties.
14 kunnen binnen aangepaste vormen van minimum
één doelspel :
- als aanvaller een keuze maken
m.b.t. doelen, passen, dribbelen en vrijspelen;
- als
verdediger positie kiezen tussen aanvaller en doel.
15 kunnen
binnen aangepaste vormen van minimum één terugslagspel :
- het eigen speelveld verdedigen;
- pogen (na
samenspel) te scoren.
16 kunnen ritmische of dansante
bewegingsvormen uitvoeren gekoppeld aan houdings-, ruimte- en tijdsbesef.
2. Gezonde en veilige levensstijl
De
leerlingen
17 doen binnen verantwoorde en milieuvriendelijke
omstandigheden bewegingservaringen op in de natuur.
18 kunnen
het belang van het regelmatig leveren van fysieke inspanningen aangeven met het
oog op gezondheid.
19 kunnen voor zichzelf wijzigingen in
fitheid aangeven.
20 herkennen en reageren gepast op onveilige
bewegingssituaties.
*21 passen welbepaalde hygiënische
basisregels spontaan toe.
*22 passen welbepaalde basisregels
van houdings- en rugscholing spontaan toe.
*23 zetten zich in
met het oog op fysieke fitheid.
3. Ontwikkeling van het
zelfconcept en het sociaal functioneren
De leerlingen
24 zijn in staat op een sociaal aanvaarde wijze verschillende
rollen te vervullen in welbepaalde bewegingssituaties.
25
kunnen overleggen, afspraken maken, samenwerken of samenspelen in
groepsverband.
*26 ervaren bewegingsvreugde in verschillende
bewegingssituaties.
*27 aanvaarden hun eigen mogelijkheden.
*28 kunnen respectvol omgaan met het eigen lichaam en met dat
van anderen.
*29 brengen waardering op voor elkaars
mogelijkheden en houden rekening met individuele verschillen.
*30 hebben respect voor en kunnen aangepast omgaan met
omgeving en materiaal.
D. MODERNE VREEMDE
TALEN - TSO (20)
ENGELS -
FRANS
1. Luisteren
De
leerlingen kunnen
1 het globale onderwerp bepalen en relevante
informatie selecteren in korte, eenvoudig geformuleerde en eenvoudig
gestructureerde mededelingen, waarschuwingen, publieke aankondigingen en
instructies.
2 het globale onderwerp bepalen, de hoofdgedachte
achterhalen, een spontane mening/appreciatie vormen en de gedachtegang volgen
in korte, eenvoudig geformuleerde en eenvoudig gestructureerde, door
beeldmateriaal ondersteunde reclameboodschappen, film- en feuilletonfragmenten,
reportages en chansons/songs.
3 de gesprekspartner voldoende
begrijpen om deel te nemen aan een zeer eenvoudig rechtstreeks en telefonisch
gesprek.
De teksten m.b.t. de eindtermen 1 -3 :
- hebben voornamelijk te maken met de eigen belevingswereld
maar ook af en toe met onderwerpen van meer algemene aard; - geven redundante
informatie en zijn vrij concreet;
- worden in een normaal
spreektempo gebracht en zijn goed gearticuleerd;
- vertonen
weinig afwijking t.o.v. de standaardtaal.
De leerlingen kunnen
4 de functionele kennis die nodig is voor het uitvoeren van de
luistertaak gebruiken :
- m.b.t. vorm, betekenis en reële
gebruikscontext van woorden en grammaticale constructies;
-
m.b.t. uitspraak, spreekritme en intonatiepatronen;
- m.b.t.
de socio-culturele diversiteit binnen de Franstalige/Engelstalige wereld.
5 bij de planning, uitvoering en beoordeling van hun
luistertaken leerstrategieën toepassen die het bereiken van het
luisterdoel bevorderen :
- relevante kennis i.v.m. inhoud
oproepen en gebruiken;
- zich niet laten afleiden door het
feit dat ze in een klankstroom niet alles kunnen begrijpen;
-
hun functionele kennis inzetten en deze tegelijkertijd uitbreiden.
6 reflecteren over de eigenheid van de spreektaal. Dit
betekent dat ze :
- vertrouwd zijn met de elementaire
omgangsvormen;
- vertrouwd zijn met non-verbaal gedrag.
7 communicatiestrategieën aanwenden. Dit betekent dat ze
:
- zeggen dat ze iets niet begrijpen en vragen wat iets
betekent;
- gebruik maken van beeldmateriaal en context;
- verzoeken om langzamer te spreken, iets te herhalen, iets
aan te wijzen, iets in andere woorden te zeggen, iets te spellen.
Attitudes
*8 De leerlingen zijn bereid :
- belangstelling op te brengen voor wat de spreker zegt;
- grondig en onbevooroordeeld te luisteren;
-
luisterconventies te respecteren;
- zich in te leven in de
socio-culturele wereld van de spreker.
2. Lezen
De leerlingen kunnen
9 het globale onderwerp
bepalen, de hoofdgedachte achterhalen en relevante informatie selecteren in :
- korte, eenvoudig geformuleerde en eenvoudig gestructureerde
informatieve teksten zoals schema's, tabellen, mededelingen, folders,
formulieren, informele boodschappen (brieven, e-mail) en berichtjes;
- korte, eenvoudig geformuleerde en eenvoudig gestructureerde
prescriptieve teksten zoals instructies, opschriften, waarschuwingen,
gebruiksaanwijzingen en reclameboodschappen.
10 het globale
onderwerp bepalen, de hoofdgedachte achterhalen, een spontane
mening/appreciatie vormen en de gedachtegang volgen in korte, eenvoudig
geformuleerde en eenvoudig gestructureerde verhalen en strips.
De teksten m.b.t. eindtermen 9 - 10 :
-
hebben voornamelijk te maken met de eigen belevingswereld maar ook af en toe
met onderwerpen van meer algemene aard;
- geven redundante
informatie en zijn vrij concreet.
De leerlingen kunnen
11 de functionele kennis die nodig is voor het uitvoeren van
de leestaak gebruiken :
- m.b.t. vorm, betekenis en reële
gebruikscontext van woorden en grammaticale constructies;
-
m.b.t. spelling en interpunctie;
- m.b.t. de socio-culturele
diversiteit binnen de Franstalige/Engelstalige wereld.
12 bij
de planning, uitvoering en beoordeling van hun leestaken leerstrategieën
toepassen die het bereiken van het leesdoel bevorderen :
-
relevante kennis in verband met de inhoud oproepen en gebruiken;
- het leesdoel bepalen;
- de tekstsoort
herkennen;
- de lay-out interpreteren (b.v. subtitels);
- zich niet laten afleiden door het feit dat ze in een tekst
niet alle woorden begrijpen;
- belangrijke informatie
aanduiden; - hun functionele kennis inzetten en deze tegelijkertijd uitbreiden.
13 reflecteren over de eigenheid van de schrijftaal. Dit
betekent dat ze :
- het onderscheid kunnen maken tussen
verschillende tekstsoorten;
- weet hebben van verschillende
taalregisters (formeel, informeel, vertrouwelijk taalgebruik).
14 communicatiestrategieën aanwenden. Dit betekent dat ze
:
- de betekenis van ongekende woorden afleiden uit de
context;
- doelmatig traditionele en elektronische hulpbronnen
en gegevensbestanden raadplegen;
- gebruik maken van
ondersteunend visueel materiaal (foto's, cartoons, tabellen, schema's).
Attitudes
*15 De leerlingen zijn bereid :
- de nodige leesbereidheid op te brengen en zich te
concentreren op wat ze willen vernemen;
- zich in te leven in
de socio-culturele wereld van de schrijver;
- onder
begeleiding te reflecteren op hun eigen leesgedrag.
3.
Spreken/gesprekken voeren
De leerlingen kunnen
16 beknopte informatie geven over zichzelf, hun omgeving en
hun leefwereld en soortgelijke informatie vragen.
17
informatie geven en vragen bij eenvoudige documenten (foto's, stratenplan,
formulieren).
18 een eenvoudige spontane mening/appreciatie
geven over een vertrouwd onderwerp.
19 deelnemen aan een zeer
eenvoudig rechtstreeks en telefonisch gesprek.
De te
produceren teksten m.b.t. eindtermen 16-19 :
- hebben
voornamelijk te maken met de eigen belevingswereld maar ook af en toe met
onderwerpen van meer algemene aard;
- zijn zeer eenvoudig
geformuleerd en worden nog vrij langzaam uitgesproken;
-leggen
de nadruk op doeltreffendheid eerder dan op vormcorrectheid.
De leerlingen kunnen
20 functionele kennis
die nodig is voor het uitvoeren van de spreektaak/gesprekstaak, gebruiken :
- m.b.t. vorm, betekenis, reële gebruikscontext van
woorden en grammaticale constructies;
- m.b.t. uitspraak,
spreekritme en intonatiepatronen;
- m.b.t. de socio-culturele
diversiteit binnen de Franstalige/Engelstalige wereld.
21 bij
de planning, uitvoering en beoordeling van hun spreektaak/gesprekstaak
leerstrategieën toepassen die het bereiken van het spreekdoel bevorderen :
- relevante voorkennis oproepen en gebruiken;
- hun functionele kennis inzetten en deze tegelijkertijd
uitbreiden;
- bij een gemeenschappelijke spreektaak de taken
verdelen, met elkaar overleggen, elkaar helpen, zich aan afspraken houden,
elkaars inbreng benutten en gezamenlijk een resultaat presenteren.
22 reflecteren over taal en taalgebruik. Dit betekent dat ze :
- vertrouwd zijn met elementaire omgangsvormen;
- vertrouwd zijn met non-verbaal gedrag.
23
communicatiestrategieën aanwenden. Dit betekent dat ze :
- gebruik maken van non-verbaal gedrag;
-
zeggen dat ze iets niet begrijpen, verzoeken om langzamer te spreken, iets aan
te wijzen.
Attitudes
*24 De leerlingen
- zien in dat goed luisteren een voorwaarde is om tot goed
spreken te komen;
- zijn bereid het woord te nemen.
4. Schrijven
De leerlingen kunnen
25 voor hen functionele formulieren en vragenlijsten invullen.
26 een korte, eenvoudige mededeling schrijven.
27 een eenvoudige brief en een e-mail schrijven.
De te produceren teksten m.b.t. eindtermen 25 - 27 :
- hebben voornamelijk te maken met de eigen belevingswereld
maar ook reeds af en toe met onderwerpen van meer algemene aard;
- zijn kort en zeer eenvoudig geformuleerd;
-
leggen de nadruk op doeltreffendheid eerder dan op vormcorrectheid.
De leerlingen kunnen
28 de functionele kennis
die nodig is voor het uitvoeren van de schrijftaak, gebruiken :
- m.b.t. vorm, betekenis, reële gebruikscontext van
woorden en grammaticale constructies;
- m.b.t. spelling en
interpunctie;
- m.b.t. de socio-culturele diversiteit binnen
de Franstalige/Engelstalige wereld.
29 bij de planning,
uitvoering en beoordeling van hun schrijftaken leerstrategieën toepassen
die het bereiken van het schrijfdoel bevorderen :
- relevante
voorkennis oproepen en gebruiken;
- rekening houden met het
doelpubliek;
- informatie verzamelen, ook via elektronische
hulpbronnen;
- passende lay-out gebruiken;
-
hun functionele kennis inzetten en deze tegelijkertijd uitbreiden.
30 reflecteren over de eigenheid van de schrijftaal. Dit
betekent dat ze :
- weten dat schrijftaal formeler en meer
geordend is dan spreektaal;
- de betekenis van spelling,
interpunctie en lay-out begrijpen.
31
communicatiestrategieën aanwenden. Dit betekent dat ze :
- traditionele en elektronische hulpbronnen raadplegen;
- bij het schrijfproces gebruik maken van de mogelijkheden van
ICT;
- het juiste woord vragen of opzoeken;
-
gebruik maken van een model of een in de klas behandelde tekst.
Attitudes
*32 De leerlingen zijn bereid
- hun geschreven teksten kritisch na te lezen op vorm en
inhoud en om van fouten te leren;
- zorg te besteden aan de
presentatie van hun geschreven teksten;
- desgevallend de
schrijfwijze van een woord op te zoeken.
E.
NATUURWETENSCHAPPEN OF FYSICA EN/OF CHEMIE EN/OF BIOLOGIE, AL OF NIET
"TOEGEPAST", AL OF NIET IN EEN GEINTEGREERDE VORM
(21)(22)
1. Onderzoekend leren Met betrekking
tot een concreet natuurwetenschappelijk of toegepast natuurwetenschappelijk
probleem, vraagstelling of fenomeen, kunnen de leerlingen
1
relevante parameters of gegevens aangeven en hierover doelgericht informatie
opzoeken.
2 een eigen hypothese (bewering, verwachting)
formuleren en aangeven waarop deze steunt.
3 omstandigheden
die een waargenomen effect kunnen beïnvloeden inschatten.
4 resultaten van experimenten en waarnemingen afwegen
tegenover de verwachte resultaten, rekening houdende met de omstandigheden die
de resultaten kunnen beïnvloeden.
5 experimenten of
waarnemingen in klassituaties met situaties uit de leefwereld verbinden.
6 doelgericht, vanuit een hypothese of verwachting, waarnemen.
7 alleen of in groep waarnemings- en andere gegevens mondeling
of schriftelijk verwoorden.
8 alleen of in groep, een opdracht
uitvoeren en er verslag over uitbrengen.
9 informatie op
elektronische dragers raadplegen en verwerken.
10 een fysisch,
chemisch of biologisch verschijnsel of proces met behulp van een model
voorstellen en uitleggen.
11 in het kader van een experiment
een meettoestel aflezen.
12 samenhangen in schema's of andere
ordeningsmiddelen weergeven.
2. Wetenschap en samenleving
De leerlingen kunnen
13 voorbeelden geven van
mijlpalen in de historische en conceptuele ontwikkeling van de
natuurwetenschappen en ze in een tijdskader plaatsen.
14 de
wisselwerking tussen de natuurwetenschappen, de technologische ontwikkeling en
de leefomstandigheden van de mens met een voorbeeld illustreren.
15 een voorbeeld geven van positieve en nadelige
(neven)effecten van natuurwetenschappelijke toepassingen.
16
met een voorbeeld sociale en ecologische gevolgen van natuurwetenschappelijke
toepassingen illustreren.
17 met een voorbeeld illustreren dat
economische en ecologische belangen de ontwikkeling van de natuurwetenschappen
kunnen richten, bevorderen of vertragen.
18 met een voorbeeld
verduidelijken dat natuurwetenschappen behoren tot cultuur, nl. verworven
opvattingen die door meerdere personen worden gedeeld en die aan anderen
overdraagbaar zijn.
19 met een voorbeeld de ethische dimensie
van natuurwetenschappen illustreren en een eigen standpunt daaromtrent
argumenteren.
20 het belang van biologie of chemie of fysica
in het beroepsleven illustreren.
21 natuurwetenschappelijke
kennis veilig en milieubewust toepassen bij dagelijkse activiteiten en
observaties.
3. Attitudes
De leerlingen
*22 zijn gemotiveerd om een eigen mening te verwoorden.
*23 houden rekening met de mening van anderen.
*24 zijn bereid om resultaten van zelfstandige opdrachten
objectief voor te stellen.
*25 zijn bereid om samen te werken.
*26 onderscheiden feiten van meningen of vermoedens.
*27 beoordelen eigen werk en werk van anderen kritisch en
objectief.
*28 trekken conclusies die ze kunnen verantwoorden.
*29 hebben aandacht voor het correcte en nauwkeurige gebruik
van wetenschappelijke terminologie, symbolen, eenheden en data.
*30 zijn ingesteld op het veilig en milieubewust uitvoeren van
een experiment.
*31 houden zich aan de instructies en
voorschriften bij het uitvoeren van opdrachten.
*32 hebben
aandacht voor de eigen gezondheid en die van
anderen.
F. NEDERLANDS - TSO
(23)
1. Luisteren (koppeling
Spreken/Gesprekken voeren)
1 De leerlingen kunnen op
structurerend niveau luisteren naar uiteenzettingen, probleemstellingen door
een bekende volwassene m.b.t. een leerstofonderdeel bestemd voor bekende
leeftijdgenoten.
2 De leerlingen kunnen op structurerend
niveau luisteren naar tekstsoorten bestemd voor bekende volwassenen. Het
betreft tekstsoorten zoals verslagen van feiten en evenementen; presentaties
van informatie die m.b.t. een bepaalde opdracht werd verzameld; presentaties
van persoonlijke ervaringen en interesses.
3 De leerlingen
kunnen op structurerend niveau luisteren naar tekstsoorten bestemd voor een
onbekend publiek. Het betreft tekstsoorten zoals instructies; informatieve
programma's, interviews, praatprogramma's, journaals, aangeboden via diverse
media en multimediale informatiedragers.
4 De leerlingen
kunnen op beoordelend niveau luisteren naar tekstsoorten bestemd voor onbekende
leeftijdgenoten. Het betreft tekstsoorten zoals activerende boodschappen;
standpunten, meningen in probleemoplossende discussies.
5 De
leerlingen kunnen bij de planning en uitvoering van en bij de reflectie op de
luistertaken :
- hun luisterdoel(en) bepalen;
- het (de) tekstdoel(en) vaststellen;
- hun
voorkennis inzetten;
- bijkomende informatie vragen;
- onderwerp en hoofdgedachte(n) identificeren;
- gericht informatie selecteren en ordenen;
-
inhoudelijke en functionele relaties tussen tekstonderdelen vaststellen;
- de functie van bijgeleverde visuele informatie vaststellen;
het taalgebruik van de spreker inschatten;
- aandacht tonen
voor het non-verbale gedrag van de gesprekspartner/spreker.
6
De leerlingen kunnen een luisterstrategie kiezen naar gelang van
luisterdoel(en) en tekstsoorten ze toepassen (oriënterend, zoekend,
globaal en intensief).
*7 De leerlingen zijn binnen de gepaste
communicatiesituaties bereid om :
- te luisteren;
- een onbevooroordeelde luisterhouding aan te nemen;
- een ander te laten uitspreken;
- te
reflecteren op hun eigen luisterhouding;
- het beluisterde te
toetsen aan eigen kennis en inzichten.
2. Spreken/Gesprekken
voeren (koppeling Luisteren)
8 De leerlingen kunnen op
structurerend niveau aan onbekende leeftijdgenoten instructies geven voor een
spel en het hanteren van apparatuur.
9 De leerlingen kunnen op
structurerend niveau :
- aan een bekende volwassene vragen
stellen en antwoorden formuleren m.b.t. leerstofonderdelen in schoolvakken;
- ten aanzien van een bekende volwassene :
-
de informatie presenteren die ze in het kader van een bepaalde opdracht hebben
verzameld;
- gevoelens uitdrukken, persoonlijke ervaringen en
interesses presenteren.
10 De leerlingen kunnen op
structurerend niveau voor een onbekend publiek :
- routes,
situaties, personen beschrijven;
- gebeurtenissen verslaan.
11 De leerlingen kunnen op beoordelend niveau voor bekende
leeftijdgenoten hun standpunten/meningen of hun oplossingswijzen voor problemen
in een gedachtewisseling uiteenzetten en motiveren.
12 De
leerlingen kunnen op beoordelend niveau aan een onbekend publiek :
- inlichtingen vragen, aanvragen doen, klachten/bezwaren
formuleren in het kader van het schools functioneren en van de vrije tijd
(rechtstreeks of telefonisch);
- activerende boodschappen
formuleren.
13 De leerlingen kunnen bij de planning en
uitvoering van en bij de reflectie op de spreektaken :
- hun
spreek-en gespreksdoel(en) bepalen;
- hun publiek beschrijven;
- hun voorkennis inzetten;
- naar gelang van
de spreek-, gespreksdoel(en) en publiek :
- gericht informatie
selecteren en in een duidelijke vorm verwoorden;
- bijkomende
info vragen;
- hun taalgebruik aanpassen;
-
inhoudelijke en functionele relaties tussen tekstonderdelen vaststellen en
verwoorden;
- visuele informatie gebruiken;
-
non-verbaal gedrag observeren en verwoorden.
-
gespreksconventies hanteren om gesprekken te beginnen, te onderbreken, gaande
te houden en af te sluiten;
- argumenten herkennen en
aanbrengen;
- adequaat reageren op de inbreng van
gesprekspartner(s).
*14 De leerlingen zijn binnen de gepaste
communicatiesituaties bereid om :
- te spreken;
- Algemeen Nederlands te spreken;
- een
kritische houding aan te nemen tegenover hun eigen spreek- en gespreksgedrag.
3. Lezen
15 De leerlingen kunnen op
structurerend niveau tekstsoorten lezen bestemd voor onbekende leeftijdgenoten.
Het betreft tekstsoorten zoals tijdschriftartikelen; recensies;
gebruiksaanwijzingen; instructie- en studieteksten.
16 De
leerlingen kunnen op structurerend niveau tekstsoorten lezen bestemd voor een
onbekend publiek. Het betreft tekstsoorten zoals schema's en tabellen;
onderschriften bij informerende en diverterende programma's; verslagen;
hyperteksten.
17 De leerlingen kunnen op beoordelend niveau
tekstsoorten lezen bestemd voor onbekende leeftijdgenoten lezen op beoordelend
niveau. Het betreft tekstsoorten zoals notities; informatieve teksten,
inclusief informatiebronnen; zakelijke brieven; reclameteksten en advertenties;
fictionele teksten (cf. literatuur).
18 De leerlingen kunnen
op beoordelend niveau tekstsoorten lezen bestemd voor een onbekend publiek :
informatieve teksten en informatiebronnen, zowel in gedrukte als elektronische
vorm :
- van praktische aard (zoals spoorboekje,
vakantieregeling);
- van encyclopedische aard (zoals
woordenboek, catalogus).
19 De leerlingen kunnen bij de
planning en uitvoering van en bij de reflectie op de leestaken :
- hun leesdoel(en) bepalen;
- het (de)
tekstdoel(en) vaststellen;
- hun voorkennis inzetten;
- functie van beeld en opmaak in een tekst herkennen;
- onderwerp en hoofdgedachte(n) aanduiden;
-
de structuur van een tekst in grote lijnen aanduiden;
-
inhoudelijke en functionele relaties tussen tekstonderdelen vaststellen.
20 De leerlingen kunnen een leesstrategie kiezen naar gelang
van leesdoel en tekstsoorten ze toepassen (oriënterend, zoekend, globaal
en intensief).
21 De leerlingen kunnen verschillende
strategieën aanwenden om aan onbekende woorden betekenis toe te kennen.
Het gaat om het gebruiken van :
- de context;
- de voorkennis van taal en wereld;
- de
principes van woordvorming (afleiding, samenstelling, kennis van vreemde
talen);
- het woordenboek.
*22 De leerlingen
zijn bereid om :
- te lezen; - lezend informatie te verzamelen
over een bepaald onderwerp;
- de verkregen informatie aan
eigen kennis en inzicht te toetsen en te vergelijken met informatie uit andere
bronnen;
- hun persoonlijk oordeel over bepaalde teksten te
formuleren.
4. Schrijven
23 De leerlingen
kunnen op structurerend niveau tekstsoorten schrijven bestemd voor onbekende
leeftijdgenoten. Het betreft tekstsoorten zoals instructies; affiches;
uitnodigingen.
24 De leerlingen kunnen op structurerend niveau
tekstsoorten schrijven bestemd voor een bekende volwassene. Het betreft
tekstsoorten zoals agenda en planning; verslagen; notities tijdens een les;
samenvattingen en schema's van studieteksten.
25 De leerlingen
kunnen op structurerend niveau tekstsoorten schrijven bestemd voor een onbekend
publiek. Het betreft tekstsoorten zoals sollicitatiebrieven voor vakantiejobs;
vragen om inlichtingen; relevante formulieren; zakelijke brieven.
26 De leerlingen kunnen op beoordelend niveau tekstsoorten
schrijven bestemd voor onbekende leeftijdgenoten. Het betreft tekstsoorten
zoals lezersbrieven; recensies.
27 De leerlingen kunnen bij de
planning en uitvoering van en bij de reflectie op de schrijftaken :
- hun schrijfdoel(en) bepalen;
- het bedoeld
publiek beschrijven;
- hun voorkennis inzetten;
- gericht informatie zoeken, ordenen en verwerken;
- een logische tekstopbouw creëren met aandacht voor
inhoudelijke en functionele relaties;
- eigen tekst reviseren;
- inhouds- en vormconventies van de taal verzorgen;
- gebruik
maken van informatie- en communicatietechnologie.
28 De
leerlingen kunnen een schrijfstrategie kiezen naar gelang van schrijfdoel en
tekstsoorten ze toepassen.
*29 De leerlingen zijn binnen de
gepaste situaties bereid om :
- te schrijven;
- schriftelijk informatie te verstrekken;
-
te reflecteren op hun eigen schrijfproces en op inhoud en vorm van hun
schrijfproduct;
- taal, indeling, spelling, handschrift en
lay-out te verzorgen.
5. Literatuur
30 De
leerlingen kunnen vanuit een tekstervarende manier van lezen :
- verschillen aanwijzen in de benadering van de werkelijkheid
in :
- fictie en non-fictie;
- verhaal,
gedicht, toneeltekst.
- enkele literaire vormen herkennen
- column, verhaal, (jeugd)roman, jeugdpoëzie;
- strip, tv-drama, soap, jeugdtheater.
-
personages, spanning, thema, tijd, ruimte, ik- en hijverteller.
31 De leerlingen kunnen :
- hun tekstkeuze
toelichten;
- hun leeservaring verwoorden (inhoud van het werk
weergeven, eigen mening weergeven);
- hun tekstkeuze en
leeservaring documenteren.
32 De leerlingen kunnen informatie
over literatuur verzamelen en gebruiken. Zij maken hierbij kennis met het
aanbod van informatiekanalen zoals : bibliotheek, krant, tijdschrift, radio- en
tv-programma's, multimedia.
33 De leerlingen kunnen bij deze
activiteiten gebruik maken van de gepaste leesstrategieën (cf. eindterm
20).
*34 De leerlingen zijn bereid om :
-
literaire teksten te lezen;
- over hun eigen literaire
leeservaring te spreken en te schrijven.
6. Taalbeschouwing
35 De leerlingen kunnen volgende verschijnselen in het
taalgebruik herkennen, benoemen en het voorkomen ervan bespreken :
- verbanden tussen informatiedelen (tekstopbouw) :
- alinea en zin/uiting;
-
inleiding-midden-slot;
- middel-doel;
-
oorzaak-gevolg;
- opsomming en classificatie.
- betekenis van informatie (tekstopbouw) :
-
feiten en meningen;
- voor- en nadelen;
-
pro's en contra's;
- overeenkomsten en verschillen.
- interactionele aspecten van de communicatie :
- taalregister;
- taalvariatie : conventie en
afwijking;
- gevoelswaarde;
- figuurlijk
taalgebruik.
- woordleer :
- afleiding;
- samenstelling.
- zinsleer :
- directe en indirecte rede;
- actieve en
passieve zinnen;
- enkelvoudige en samengestelde zinnen.
36 De leerlingen kennen de verschillende strategieën om
aan onbekende woorden betekenis te geven. Het gaat om het gebruiken van :
- de context;
- de voorkennis van taal en
wereld;
- de principes van woordvorming (afleiding,
samenstelling, kennis van vreemde talen);
- het woordenboek.
37 De leerlingen kunnen hun eigen taaltaken bijsturen door
middel van herkenning, benoeming en bespreking van taalverschijnselen.
*38 De leerlingen zijn bereid om over hun eigen taalgebruik en
het taalsysteem na te denken.
G. WISKUNDE -
TSO (24)
1. Algemeen
De
leerlingen
1 begrijpen en gebruiken wiskundetaal.
2 passen probleemoplossende vaardigheden toe.
3 reflecteren op de gemaakte keuzes voor representatie- en
oplossingstechnieken.
4 controleren de resultaten op hun
betrouwbaarheid.
5 gebruiken informatie- en
communicatietechnologie om wiskundige informatie te verwerken, te berekenen,
uit te voeren of om wiskundige problemen te onderzoeken.
*6
ervaren dat gegevens uit een probleemstelling toegankelijker worden door ze
doelmatig weer te geven in een geschikte wiskundige representatie of model.
*7 ontwikkelen zelfregulatie : het oriënteren op de
probleemstelling, het plannen, het uitvoeren en het bewaken van het
oplossingsproces.
*8 ontwikkelen zelfvertrouwen door
succeservaring bij het oplossen van wiskundige problemen.
*9
ontwikkelen bij het aanpakken van problemen zelfstandigheid en
doorzettingsvermogen.
*10 zijn gericht op samenwerken om de
eigen mogelijkheden te vergroten.
*11 brengen waardering op
voor wiskunde (mogelijkheden en beperkingen) door confrontatie met culturele,
historische en wetenschappelijke aspecten van het vak.
2.
Rekenen en schatten
De leerlingen
12
gebruiken de zakrekenmachine bij berekeningen met getallen in decimale en
breukvorm en wetenschappelijke notatie.
13 herkennen bij het
oplossen van een probleem welke grootheden en welke bewerkingen aan de orde
zijn.
14 lossen problemen op (o.m. in verband met
verhoudingen) waarbij ze bij het uitvoeren van de berekeningen verantwoord
kiezen tussen schattend rekenen en benaderend rekenen met de zakrekenmachine.
15 ronden zinvol af bij opeenvolgende berekeningen.
3. Algebraïsche verbanden
3.1. Tabellen
en grafieken
De leerlingen
16 maken een tabel
van het verband tussen variabelen in een gegeven betekenisvolle situatie.
17 tekenen, in een opportuun gekozen assenstelsel, een grafiek
van het verband tussen variabelen in een gegeven betekenisvolle situatie.
18 kunnen een gegeven tabel en grafiek interpreteren, minstens
met betrekking tot :
- het aflezen van bepaalde waarden;
- het aflezen van extreme waarden;
- het
interpreteren van het globale verloop (constant, stijgen, dalen).
19 vergelijken en interpreteren de onderlinge ligging van twee
grafieken.
3.2. Omgaan met formules
De
leerlingen
20 beschrijven eenvoudige verbanden tussen
variabelen met behulp van formules en geven het effect aan van de verandering
van de ene variabele op de andere.
21 berekenen de waarde van
een variabele in formule bij vervanging van de andere variabele(n) door een
getal.
3.3. Samenhang tussen tabellen, grafieken, formules
De leerlingen
22 geven de samenhang aan
tussen verschillende voorstellingswijzen van het verband tussen variabelen,
m.n. verwoording, tabel, grafiek en formule van het verband tussen variabelen.
3.4. Eerstegraadsfuncties
De leerlingen
23 tekenen de grafiek van een eerstegraadsfunctie.
24 leiden nulpunt, tekenverandering, stijgen of dalen af uit
de grafiek van een eerstegraadsfunctie.
25 lossen problemen op
waarbij verbanden beschreven worden door twee eerstegraadsvergelijkingen.
4. Meetkunde
De leerlingen
26 maken bij het berekenen van hoeken en afstanden in vlakke
en in beperkte ruimtelijke situaties gebruik van schetsen en tekeningen, van
meetkundige begrippen en elementaire eigenschappen, in het bijzonder van :
- evenwijdigheid;
- gelijke verhoudingen;
- loodrechte stand;
- eigenschappen van
hoeken;
- eigenschappen van driehoeken en cirkels;
- de stelling van Pythagoras;
-
goniometrische verhoudingen in een rechthoekige driehoek.
27
maken gebruik van coördinaten bij het berekenen van afstanden in vlakke
situaties.
5. Statistiek
De leerlingen
28 interpreteren statistische gegevens uit frequentietabellen
en diverse grafische voorstellingen.
29 gebruiken in
betekenisvolle situaties mediaan, gemiddelde en kwartielen van statistische
gegevens bij het trekken van conclusies.
VI. VAKOVERSCHRIJDENDE EINDTERMEN DERDE
GRAAD
A. LEREN
LEREN
1. Opvattingen over
leren
De leerlingen
1 kunnen communiceren
over de samenhang tussen hun leeropvattingen, leermotieven en
leerstijl.
2 kennen verschillende leerstijlen en zijn bereid
hun leerstijl zonodig aan te passen met het oog op te bereiken
doelen.
2. Informatie verwerven en verwerken
Informatieverwerving
3 De leerlingen kunnen diverse
informatiebronnen en -kanalen kritisch selecteren en raadplegen met het oog op
te bereiken doelen.
Informatieverwerking
De
leerlingen kunnen
4 zelfstandig informatie kritisch analyseren
en synthetiseren.
5 zinvol inoefenen, memoriseren en
herhalen.
6 verwerkte informatie functioneel toepassen in
verschillende situaties.
Problemen oplossen
De leerlingen kunnen
7 op basis van hypothesen en
verwachtingen mogelijke oplossingswijzen realistisch inschatten en
uitvoeren.
8 de gekozen oplossingswijze en de oplossing
evalueren.
Onderzoek 9
De leerlingen kunnen
een onderzoek of een practicum voorbereiden, uitvoeren en de resultaten
verantwoorden.
3. Regulering van het
leerproces
Cognitieve reguleringsvaardigheden
De leerlingen kunnen
10 een realistische werk- en
tijdsplanning op langere termijn maken.
11 hun leerproces
sturen, beoordelen op doelgerichtheid en zonodig aanpassen.
12
toekomstgerichte conclusies trekken uit leerervaringen.
Affectieve reguleringsvaardigheden
De leerlingen
kunnen
13 de oorzaak van slagen en mislukken objectief
toeschrijven.
14 in hun leerproces rekening houden met het
affectieve.
4. Keuzebekwaamheid
Zelfconceptverheldering
De leerlingen kunnen
15 communiceren over hun eigen interesses, capaciteiten en
waarden.
16 een positief zelfbeeld ontwikkelen op basis van
betrouwbare gegevens en daarover communiceren.
Horizonverruiming
De leerlingen
17 kunnen,
rekening houdend met de eigen interesses, capaciteiten en waarden, een zinvol
overzicht verwerven over studie- en beroepsmogelijkheden, dienstverlenende
instanties met betrekking tot de arbeidsmarkt en/of de verdere
studieloopbaan.
18 zijn bereid een onbevooroordeelde,
roldoorbrekende en respectvolle houding aan te nemen ten aanzien van
studieloopbanen en beroepen.
Keuzestrategieën
19 De leerlingen kunnen de verschillende
fasen van een keuzeproces doorlopen en rekening houden met de
consequenties.
Omgevingsinvloeden
20 De
leerlingen kunnen omgevingsinvloeden op het keuzegedrag onderkennen en er zich
tegenover positioneren.
B. SOCIALE
VAARDIGHEDEN
1. Streven naar het ontwikkelen
van relationele veelzijdigheid
De leerlingen
1 ontdekken de voor- en nadelen van verschillende relatievormen in
verschillende contexten en maken op basis daarvan keuzes.
2
benoemen en duiden hun emoties, uiten deze gepast en herkennen en duiden
andermans emoties.
3 kiezen bewust relatievormen, rekening
houdende met contextelementen zoals de situaties en de
partners.
2. Streven naar duidelijke
communicatie
De leerlingen
4 communiceren
doelgericht, bijvoorbeeld;
- toetsen elkaars interpretatie en
stemmen die zo nodig op elkaar af;
- brengen de eigen
gevoelens en gedachten tot uiting;
- herkennen en gaan om met
vooroordelen en uitingen van ongepaste beïnvloeding (intimidatie,
manipulatie...).
5 hebben er oog voor dat ze wensen en
situaties benaderen vanuit eigen en andermans authenticiteit en
expressie.
3. Constructief participeren aan de werking van
sociale groepen
De leerlingen
6 helpen mee
aan het formuleren en realiseren van groepsdoelstellingen door bijvoorbeeld
:
- contacten te maken;
- te overleggen en
afspraken te maken;
- taken en functies te
verdelen;
- belangen af te wegen en te
bemiddelen;
- bij te dragen aan een goed functioneren van de
groep als groep.
7 kunnen het belang en de mogelijke risico's
aangeven van het behoren tot formele en informele maatschappelijke netwerken en
kunnen de voordelen ervan gebruiken.
8 streven naar een
evenwicht tussen eigen wensen, verlangens en belevingen, en het
groepsbelang.
9 kunnen omgaan met hiërarchie, macht en
regelgevingen.
10 engageren zich om een eigen
verantwoordelijkheid op te nemen.
4. Conflicthantering en
overleg
De leerlingen
11 hebben inzicht in de
potentieel constructieve en destructieve rol van conflicten.
12 zien het belang in van gevoelens en lichaamstaal bij het benaderen van
conflicten.
13 hanteren conflicten door de eigen belangen te
behartigen zonder hierbij de belangen, motivaties en emoties van anderen uit
het oog te verliezen.
14 zijn bij conflicten bereid naar
anderen te luisteren, hen de kans te geven zich uit te drukken, hen te
respecteren, hun emotionele grenzen te respecteren, te
overleggen.
C. OPVOEDEN TOT
BURGERZIN
1. Democratische raden en
parlementen
De leerlingen
1 kunnen de
feitelijke werking van de parlementaire besluitvorming
beschrijven.
2 kunnen de rol aangeven van fracties en
commissies in de werking van raden (zoals gemeente- en provincieraden) en
parlementen.
3 kunnen parlementen en raden (zoals gemeente- en
provincieraden) situeren als belangrijke actoren in het vormgeven van de
samenleving.
4 kunnen verschillende standpunten in
parlementaire debatten van elkaar onderscheiden en met elkaar
vergelijken.
5 kunnen voorbeelden geven van politieke
beslissingen (b.v. onderwijs, jeugdbeleid) die hun leven rechtstreeks
beïnvloeden.
6 kunnen beslissingen van een raad (zoals
een gemeente- en een provincieraad) of parlement kritisch evalueren door ze te
toetsen aan relevante informatie, de eigen opvatting en andere
opvattingen.
7 aanvaarden beslissingen die volgens
parlementaire procedures zijn genomen.
8 brengen waardering op
voor de functie en de taken van leden van raden (zoals gemeente- en
provincieraden) en parlementen.
2. Maatschappelijke
dienstverlening
De leerlingen
9 kunnen
informatie verzamelen over de maatschappelijke opdracht, het aanbod en de
werking van maatschappelijke diensten en instellingen en van specifieke hulp-
en informatiediensten voor jongeren.
10 kunnen hun eigen
wensen of behoeften omzetten in hulp- en informatievragen.
11
kunnen aangeven hoe zij op deze diensten of instellingen een beroep kunnen doen
en waar ze met eventuele klachten, meldingen of aanbevelingen terecht kunnen
(o.m. ombudsdienst).
12 durven een beroep te doen op
maatschappelijke diensten of instellingen.
3.
Wereldburgerschap
De leerlingen
13 kunnen de
rol van internationale instellingen illustreren.
14 kunnen met
enkele voorbeelden aantonen dat de mondiale dimensie in onze samenleving steeds
explicieter wordt op o.m. politiek, economisch en cultureel vlak en dat deze
evolutie voordelen biedt maar ook problemen en conflicten
oplevert.
15 kunnen de complexiteit van internationale
samenwerking toelichten aan de hand van de concepten onderlinge
afhankelijkheid, beelden en beeldvorming, sociale rechtvaardigheid, conflict en
conflicthantering, verandering en toekomst.
16 kunnen aangeven
dat er verschillende opvattingen zijn over welvaart en over de herverdeling van
deze welvaart.
17 zijn gevoelig voor het belang van
persoonlijke inzet voor de verbetering van het welzijn en de welvaart in de
wereld.
D.
GEZONDHEIDSEDUCATIE
1. Leefstijl en
levenskwaliteit
De leerlingen
1 nemen een
kritische houding aan tegenover hun voedingspatroon en zijn bereid het aan te
passen, rekening houdend met criteria voor een evenwichtige voeding binnen
diverse voedingssystemen.
2 benoemen risicofactoren voor
eetstoornissen en de gevolgen daarvan.
3 kunnen anderen in
nood helpen door het toepassen van eerste hulp en cardio-pulmonaire
resuscitatie (CPR).
4 bespreken opvattingen over medische,
psychische en sociale aspecten van gezinsplanning, zwangerschap en
zwangerschapsonderbreking.
5 besteden aandacht aan
maatschappelijke fenomenen zoals echtscheiding, éénoudergezinnen,
zelfmoord, prostitutie, misbruik van genot- en geneesmiddelen, delinquent
gedrag en verspreiding van aids.
6 gaan gepast om met vreugde,
verlies en rouw, en leren uit hun ervaringen.
7 verwerven
inzicht in de structuren en het beleid die de gezondheids- en welzijnszorg
ondersteunen.
8 participeren aan het gezondheids- en
veiligheidsbeleid op school en in hun omgeving.
2.
Zorgethiek
De leerlingen
9 dragen zorg voor
zichzelf en voor anderen rekening houdende met thematieken zoals jeugdbeleid,
ouderdom, sociale achterstelling en handicaps.
10 tonen
respect voor zichzelf en anderen zoals personen met andere geaardheid, uit
andere etnische groepen, uit andere culturen en met andere denkwijzen en
overtuigingen.
11 herkennen bij zichzelf en anderen signalen
van diverse vormen van partner- en sociale druk, fanatisme, discriminatie en
onverdraagzaamheid en reageren daar passend en tijdig
op.
E.
MILIEUEDUCATIE
1. Natuur- en
milieubeleid
De leerlingen
1 kunnen
beschikbare communicatiekanalen en milieueducatieve netwerken aanwenden bij
milieu-initiatieven en -projecten.
2 kunnen het normverleggend
en grensoverschrijdend karakter van milieuvervuiling bij productie en verbruik
illustreren.
3 zijn bereid de milieureglementering toe te
passen.
4 hebben bij het kopen van goederen en verbruiken van
diensten oog voor nieuwe milieuvriendelijke alternatieven of kleinschalige
initiatieven in het kader van een duurzame ontwikkeling.
5
zijn bereid actief deel te nemen aan het maatschappelijk debat over natuur- en
milieubeleid.
6 zijn bereid ethische normen te hanteren ten
opzichte van scenario's van bijvoorbeeld economische groei,
welvaartsontwikkeling, demografische evolutie en biotechnologische ontwikkeling
op mondiaal vlak.
2. Verkeer en mobiliteit in ruimtelijk
beleid
De leerlingen
7 kunnen de voor- en
nadelen van verschillende vervoerswijzen voor transport van personen, goederen
en diensten afwegen op basis van verschillende criteria en een bepaalde keuze
motiveren.
8 kunnen meewerken aan het opstellen en uitvoeren
van een schoolvervoersplan en verdedigen hun eigen standpunt
hierin.
9 kunnen een gedragspatroon ontwikkelen waarbij
individuele gemotoriseerde verplaatsingen beperkt worden en milieubewust
gekozen wordt voor een passende vervoerswijze.
10 kunnen
individueel of in groep standpunten innemen t.a.v. een probleem van ruimtelijke
inrichting of landschapsbeheer en nemen kennis van het overheidsbeleid ter
zake.
11 zijn bereid om via een constructieve inbreng invloed
uit te oefenen op beslissingen, maatregelen of voorstellen die een weerslag
kunnen hebben op mobiliteit, verkeer en ruimtegebruik.
[12.
verwerven de kennis die moet volstaan als voorbereiding op het theoretisch
rijexamen categorie
"B".]
Decr.
van 18-1-2002
F. MUZISCH-CREATIEVE VORMING
De
leerlingen
1 staan open voor diverse muzisch-creatieve
uitingen, zoals dans, design, muziek, architectuur, ...
2
ervaren muzisch-creatieve uitingen als een verrijkende inspiratie om te
functioneren in de eigen leefwereld en om zich te kunnen inleven in die van
anderen.
3 kunnen bij eigen muzisch-creatieve uitingen waarden
en gevoelens betrekken, er vorm aan geven en dit als verrijkend
ervaren.
4 zien in dat ten gevolge van nieuwe technieken en
materialen de kunsten, de techniek en de wetenschappen meer en meer
integreren.
G. TECHNISCH-TECHNOLOGISCHE
VORMING - ASO
1. Techniek
begrijpen
De leerlingen kunnen
1 effecten van
techniek op mens en samenleving illustreren en in historisch perspectief
plaatsen (zoals comfort, design, milieu, consumentisme ...).
2
effecten van techniek op menselijke gedragingen, houdingen, waarden en normen
illustreren.
3 kenmerken van een technische benadering
onderscheiden van andere benaderingen zoals wetenschappelijk, artistiek,
sociaal,...
4 gefundeerd oordelen over de rol van
ondernemingen/organisaties in en voor de samenleving bijvoorbeeld met
betrekking tot welvaart, ontwikkeling, welzijn,...
2.
"Technisch" begrijpen
De leerlingen kunnen
5
kennis en vaardigheden uit verschillende sectoren herkennen.
6
eenvoudige ontwerpen en realisaties evalueren.
7
ondernemingen/organisaties karakteriseren als uitvoerders van technische
processen en de rol van verschillende technische beroepen en vaardigheden
hierbij toelichten.
3. Attitude
De leerlingen
ontwikkelen een constructief kritische houding ten aanzien van techniek,
technische beroepen en ondernemingen/organisaties.
VII. VAKGEBONDEN EINDTERMEN DERDE GRAAD -
ASO
A. AARDRIJKSKUNDE - ASO
(25)
1. Kennis
De leerlingen
kunnen
1 een verscheidenheid aan ruimtelijke wetenschappen
verbinden met allerlei beroepen en onderzoeksdomeinen.
2 met
een voorbeeld aantonen dat een afbeelding of kaart een gecodeerde voorstelling
is van de werkelijkheid.
3 met een toepassing van GIS de
betekenis ervan voor de samenleving illustreren.
4 bewegingen
in het zonnestelsel en gevolgen ervan op aarde aangeven.
5 met
een toepassing uit het ruimteonderzoek, het maatschappelijk nut ervan
illustreren.
6 weer en klimaat in verband brengen met opbouw
van en met processen in de atmosfeer.
7 de invloed van
menselijke activiteiten op het milieu zoals : broeikaseffect, natuurrampen,
zure regen, waterbeheersing, bodemdegradatie en -verbetering met voorbeelden
illustreren.
8 de geofysische opbouw van de aarde en de
platentektoniek beschrijven en gevolgen ervan zoals : de ligging van oceanen en
continenten, vulkanisme en aardbevingen en bepaalde klimaatsveranderingen
verklaren.
9 eenvoudige reliëfvormen op een samenhangende
manier in verband brengen met lithologische kenmerken, geologische structuren
en geomorfologische processen.
10 productie en consumptie van
voedsel en hulpbronnen in relatie brengen met demografische evolutie en
welvaartsniveau in het kader van een duurzame ontwikkeling.
11
zowel verschuivingen van industrie of tertiaire activiteiten als demografische
migraties met voorbeelden illustreren en dit in verband brengen met
sociaal-economische of politieke factoren.
12 stad,
platteland, verstedelijking en mobiliteit morfologisch en functioneel typeren
en verklaren.
13 met voorbeelden het belang van instrumenten
van ruimtelijke planning en van milieubeleid toelichten.
14
met voorbeelden de erfgoed- of natuurwaarde van landschapselementen uit het
verleden omschrijven en hun huidig belang duiden.
15 het
belang duiden van natuurlijke en sociaal-economische componenten voor de
ruimtelijke planning.
2. Vaardigheden
De
leerlingen kunnen
16 aardrijkskundige gegevens opzoeken,
ordenen en op een eenvoudige manier verwerken, gebruik makend van beschikbare,
hedendaagse informatiebronnen en -technieken.
17 een
kaartvoorstelling kiezen in functie van het gebruik.
18 een
standplaats op aarde bepalen door middel van beschikbare, hedendaagse
technieken en methodes.
19 het ontstaan en de structuur van
het heelal samenhangend verwoorden aan de hand van een aantal astronomische
begrippen.
20 een West-Europese weerkaart lezen.
21 een weersituatie inschatten door rekening te houden met
weerkaarten en -berichten.
22 een klimaat interpreteren aan de
hand van temperatuur, neerslag en algemene luchtcirculatie.
23
belangrijke geologische gebeurtenissen, klimaatsveranderingen en de biologische
evolutie situeren op een geologische tijdsschaal.
24
vereenvoudigde geologische kaarten en bodemkaarten lezen.
25
een landschap analyseren, de elementen ordenen tot een structuur en hieruit de
eigenheid van het landschap bepalen.
26 voorstellen aanbrengen
voor het ruimtegebruik in het kader van duurzame ontwikkeling.
3. Attitudes
De leerlingen
27 * zijn kritisch tegenover aangeboden informatie zoals die
m.b.t. ontwikkelings-, welvaarts- en milieuproblemen.
28 *
zien mogelijkheden om op een positieve manier te participeren in
beleidsbeslissingen inzake milieubeleid en ruimtelijke ordening.
29 * zijn bereid om lokale problemen van milieu en samenleving
in een globale context te plaatsen.
30 * hebben aandacht voor
de waarde van natuurlijke en culturele landschappen.
31 * zijn
zich bewust van de plaats van de mens in het heelal.
B. GESCHIEDENIS - ASO (26)
1. Criteria
De te behandelen
historische werkelijkheid, zowel uit het historisch referentiekader als uit de
bestudeerde samenlevingen, wordt vrij gekozen en wordt derhalve niet in
eindtermen geconcretiseerd. De benaderingswijze van het gekozen
referentiekader, de bestudeerde samenlevingen en de integratie van de
bestudeerde samenlevingen en het gekozen referentiekader dient evenwel te
beantwoorden aan criteria.
1.1. Criteria in verband met het
historisch referentiekader
Algemeen
Het
historisch referentiekader is een instrument voor de structurering van
historische informatie dat geleidelijk wordt aangevuld.
1 Het
begrippenkader en de probleemstellingen aangebracht in het lager onderwijs, in
de eerste graad en in de tweede graad worden herhaald, gepreciseerd en
verruimd.
2 Het historisch referentiekader is tevens een
ordeningsinstrument voor verworven buitenschoolse informatie.
Tijdskader
3 Het historisch referentiekader
bevat de geschiedenis van prehistorie tot heden.
4 Het wordt
opgebouwd met de klemtoon op diachronie, d.w.z. doorwerking en verandering.
5 De periodisering gebeurt aan de hand van grote fasen in de
evolutie van mens en maatschappij.
6 Er wordt aandacht besteed
aan andere jaartellingen dan de christelijke.
Ruimtelijk kader
7 In het ruimtelijk kader is een mundiale dimensie aanwezig,
die kan worden ingevuld op het niveau van "systemen", imperia, grootschalige
regio's en invloedssferen, zowel als een lokale dimensie.
8 Er
wordt aandacht besteed aan de relaties tussen en binnen al deze entiteiten.
Socialiteit
9 Voor alle ontwikkelingsfasen
van het referentiekader worden maatschappelijke domeinen gekarakteriseerd via
algemene historische begrippen.
10 Probleemstellingen worden
algemeen gekarakteriseerd; ze worden onderzocht op hun vergelijkbaarheid zowel
in een tijds- als in een ruimtelijk perspectief.
Benaderingswijze
11 In de derde graad krijgen
de algemene historische begrippen een duidelijk gedifferentieerde invulling.
12 Essentieel is dat voor elke ontwikkelingsfase fundamentele
problemen in verband met mens en maatschappij voor de leerlingen concreet en
herkenbaar zijn. "Fundamentele problemen" zijn problemen die in verschillende
samenlevingen voorkomen en die een belangrijke weerslag hebben gehad op hun
ontwikkeling. Zij kunnen worden gegroepeerd onder rubrieken als verhouding mens
- levensonderhoud, verhouding individu - groep, verhouding mens - macht,
verhouding mens - cultuur, verhouding mens -omgeving.
1.2.
Criteria in verband met de bestudeerde samenlevingen
Algemeen
13 Men kiest uit het referentiekader zowel de
ontwikkelingsfasen van de westerse als minstens één andere
samenleving die historisch worden uitgediept en geconcretiseerd aan de hand van
de onderscheiden maatschappelijke domeinen.
Tijdskader
14 Aandacht wordt besteed aan de invulling van de
categorieën van de dimensie tijd in de bestudeerde samenlevingen.
15 Er wordt vooral aandacht besteed aan de synchronie vanuit
de wisselwerking tussen de onderscheiden maatschappelijke domeinen van een
samenleving.
16 Er is daarbij oog voor de gelaagdheid van de
tijd en dus voor verschillen in tempo en duur van de evolutie van de
maatschappelijke domeinen.
Ruimtelijk kader
17 Aandacht wordt besteed aan de invloed van de
categorieën van de dimensie historische ruimte op de bestudeerde
samenlevingen.
18 Er is oog voor de wisselende rol van
geografische determinanten.
Socialiteit
19 De
verschillende maatschappelijke domeinen waarin de dimensie socialiteit wordt
gesitueerd, komen in de bestudeerde samenlevingen voor.
20 Er
is aandacht voor de interferentie van de bestudeerde samenleving met andere
samenlevingen.
21 Er is aandacht voor onderlinge samenhang,
wisselwerking en evolutie. Categorieën van de dimensie socialiteit zoals
structuren, mechanismen en processen, relaties, sociale netwerken,
spanningsvelden tussen individuen en groepen en tussen groepen onderling,
krijgen een historische inhoud.
Benaderingswijze
22 De studie getuigt van een probleemgerichte benadering die
oog heeft voor belangrijke actuele vraagstellingen.
23 De
bestudeerde problematieken dienen voor de leerling herkenbaar en verstaanbaar
te zijn.
1.3. Criteria in verband met de integratie tussen het
historisch referentiekader en de bestudeerde samenlevingen
Algemeen
24 De bedoeling van de integratie
tussen het historisch referentiekader en de bestudeerde samenlevingen is dat de
leerlingen een verband leggen tussen problemen uit een bepaalde samenleving en
belangrijke probleemstellingen uit andere fasen van het referentiekader. Dit
gebeurt met eerbiediging van de respectieve historische context en met inbegrip
van de voor leerlingen waarneembare actuele werkelijkheid.
25
Vertrekkend vanuit het lager onderwijs, de eerste graad en de tweede graad
wordt een algemeen historisch begrippenkader gepreciseerd en verruimd.
Tijdskader
26 Omwille van de aansluiting bij
de diachronische benadering van het historisch referentiekader wordt bij de
bestudeerde samenlevingen ook aandacht besteed aan elementen van
respectievelijk continuïteit en discontinuïteit, verandering en
status-quo, evolutie en revolutie.
Ruimtelijk kader
27 Het kader bestrijkt alle ruimten, van de lokale tot en met
de mondiale, zodanig dat alle categorieën van de dimensie historische
ruimte bij de integratie tussen referentiekader en samenlevingen minstens
één keer aan bod zijn gekomen. Niet alle categorieën kunnen
bij elke ontwikkelingsfase of samenleving worden behandeld.
Socialiteit
28 De socialiteitsdimensie wordt
opgebouwd vanuit de verschillende maatschappelijke domeinen met de klemtoon op
het zoeken naar analogieën en verschillen met vroegere en latere
samenlevingen en vooral met de hedendaagse.
29 Bijzondere
aandacht wordt besteed aan de manier waarop samenlevingen betekenis gaven aan
hun sociale werkelijkheid.
30 Er is aandacht voor onderlinge
samenhang, wisselwerking en evolutie. Categorieën van de dimensie
socialiteit zoals structuren, mechanismen en processen, relaties, sociale
netwerken, spanningsvelden tussen individuen en groepen en tussen groepen
onderling krijgen vorm.
Benaderingswijze
31
Naarmate begrippen en maatschappelijke problemen aan bod komen, worden zij
gerelateerd aan de voorkennis uit het lager onderwijs, de eerste graad en de
tweede graad, en aan het historisch referentiekader.
32 De
invulling van begrippen, hun precisering en veralgemening verdienen bijzondere
aandacht. Dit wordt gerealiseerd door de inhoud van begrippen in
één samenleving te vergelijken met de inhoud ervan in andere
samenlevingen. Streefdoel is geleidelijk te komen tot inzicht in algemene
historische begrippen.
33 Eigen aan het streven naar
integratie in de studie van de geschiedenis is het leggen van relaties tussen
de historische dimensies tijd, ruimte en socialiteit en meer in het bijzonder
tussen maatschappelijke problemen uit verschillende samenlevingen en de
manieren waarop die vanuit verschillende waardeoriëntaties werden
benaderd.
2. Eindtermen
2.1. Kennis, inzicht
en vaardigheden i.v.m. tijd, ruimte en socialiteit
2.1.1
Kennis, inzicht en vaardigheden i.v.m. het historisch referentiekader
De leerlingen
1 tonen de relativiteit aan van
de westerse periodisering door deze te confronteren met periodiseringselementen
geconcipieerd in een andere cultuur of vanuit een mondiaal aspect.
2 verruimen een aantal historische begrippen en
probleemstellingen en passen deze beredeneerd in in een bredere historische
context.
3 vergelijken ontwikkelingsfasen van de westerse
samenleving onderling en ontwikkelingsfasen van de westerse en andere
samenlevingen, op basis van een probleemstelling uit de socialiteitsdimensie.
4 kennen de krachtlijnen van het historisch referentiekader in
termen van tijd, ruimte en socialiteit.
2.1.2 Kennis, inzicht
en vaardigheden i.v.m. de bestudeerde samenlevingen uit de 19de en 20ste eeuw
De leerlingen
5 passen de begrippen beschaving, moderniteit en
mondialisering/globalisering toe op de westerse samenleving en op een andere
samenleving.
6 analyseren omschrijven fundamentele conflicten
en breuklijnen waarmee moderne samenlevingen worden geconfronteerd.
7 analyseren de breuklijnen in de evoluerende Belgische
samenleving vanaf 1830.
8 omschrijven per ontwikkelingsfase
van de westerse samenleving de belangrijkste elementen van het culturele
domein, in samenhang met andere domeinen van de socialiteit.
9
duiden de rol van onze gewesten als medespeler in Europese en mondiale context.
2.1.3. Kennis, inzicht en vaardigheden i.v.m. de integratie
tussen het historisch referentiekader en de bestudeerde samenlevingen uit de
19de en 20ste eeuw
De leerlingen
10 tonen de
structurele verschillen aan tussen enerzijds agrarische en anderzijds
industriële en post-industriële samenlevingen.
11
tonen aan dat ideologieën, mentaliteiten, waardestelsels en
wereldbeschouwingen invloed uitoefenen op samenlevingen, menselijke gedragingen
en beeldvorming over het verleden.
12 kunnen uit elke
historische dimensie één categorie toepassen op de westerse
samenleving.
13 stellen vragen aan het verleden om actuele
spanningsvelden te verhelderen.
2.2. Vaardigheden i.v.m. de
methodologische onderbouwing
2.2.1. Verzameling van historisch
informatiemateriaal
De leerlingen kunnen
14
doeltreffend informatie selecteren uit gevarieerd informatiemateriaal omtrent
een ruim geformuleerde historische of actuele probleemstelling.
15 hun selectie van informatie kritisch verantwoorden.
2.2.2. Bevraging van het historisch informatiemateriaal De
leerlingen kunnen
16 zelfstandig de nodige gegevens voor het
beantwoorden van een historische probleemstelling halen uit het historisch
informatiemateriaal zoals beeldmateriaal, schema's, tabellen, diagrammen,
kaarten, cartoons, dagboekfragmenten, reisverslagen, memoires.
17 een vraagstelling ontwikkelen om de historische informatie
kritisch en vanuit verschillende standpunten te benaderen. 18 argumenten
weergeven die worden gebruikt om standpunten omtrent problemen uit het verleden
en heden te onderbouwen.
2.2.3. Historische redenering
De leerlingen kunnen
19 verschillende
argumentaties tegen elkaar afwegen.
20 een redenering opbouwen
vanuit de studie van verleden en heden om hun standpunt t.o.v. een
maatschappelijk probleem te verdedigen.
21 bij hun historisch
onderzoek de aangewende methode evalueren en eventueel bijsturen.
2.2.4. Historische rapportering
De leerlingen
kunnen
22 omtrent een maatschappelijk relevante (actuele of
historische) probleemstelling initiatieven nemen, met hun medeleerlingen een
doelmatige historische methodiek afspreken, de deelconclusies evalueren en een
samenhangende rapportering brengen.
2.3. Attitudes
De leerlingen
23 * zijn bereid om actuele
spanningsvelden aan hun de historische ontwikkelingen te relateren.
24 * zijn bereid om actuele/historische spanningsvelden vanuit
verschillende gezichtshoeken kritisch te bekijken, rekening houdend met
mogelijke achterliggende waarden, normen en mentaliteiten.
25
* zijn bereid ook hun ingenomen standpunten te confronteren met conflicterende
gegevens en die van daaruit te relativeren.
26 * durven vanuit
een intellectueel eerlijke omgang met informatie te reageren op vormen van
desinformatie.
27 * aanvaarden dat historische evoluties een
verscheidenheid aan sociale identiteiten genereren.
28 *
erkennen de dynamische kracht maatschappelijke dynamiek van de spanning tussen
het blijvende en het veranderende.
29 * zijn bereid vanuit het
historisch besef dat individuen en groepen interfereren in maatschappelijke
processen, actief en constructief te participeren aan de evoluerende
maatschappij.
C. LICHAMELIJKE OPVOEDING - ASO
(27)
1. Ontwikkeling van de motorische
competenties
1.1. Verantwoord en veilig bewegen
De leerlingen kunnen
1 in nieuwe
bewegingssituaties verantwoordelijkheid opnemen door gezamenlijk afgesproken
veiligheidsregels toe te passen.
2 medeleerlingen helpen
wanneer de bewegingssituatie dit vereist.
1.2. Zelfstandig
leren
De leerlingen kunnen
3 uit een aanbod
een aan hun mogelijkheden aangepaste leerweg kiezen voor het aanpakken en
oplossen van bewegingsopdrachten.
4 zelfstandig leertaken
uitvoeren om een bewegingsopdracht tot een goed einde te brengen, rekening
houdend met hun eigen kunnen.
5 bewegingssituaties alleen of
in groep organiseren en aanpassen aan de deelnemers.
6 volgens
vooropgestelde criteria bij zichzelf nagaan of ze vorderingen maken bij het
uitvoeren van bewegingsopdrachten en hun leerproces bijsturen.
1.3. Reflecteren over bewegen
De leerlingen
kunnen
7 op basis van een beperkt aantal afgesproken criteria,
bij zichzelf en anderen, aangeven waarom een bewegingsopdracht wel of niet lukt
en eenvoudige oplossingen geven.
8 over bewegingssituaties hun
mening geven, bewegingservaringen uitwisselen en hieruit conclusies trekken
voor hun eigen uitvoering.
1.4. Verbreden en verdiepen van
motorische competenties; keuze uit verantwoorde vormen uit meerdere
bewegingsgebieden : atletiek, gymnastiek, dans en expressie, zwemmen, spel en
sportspel, zelfverdediging, natuurgebonden activiteiten, of andere verantwoorde
bewegingsgebieden
De leerlingen kunnen
9
eerder geleerde vaardigheden uit verschillende bewegingsgebieden toepassen in
andere bewegingscontexten.
10 motorische eigenschappen op een
inzichtelijke wijze gebruiken in bewegingscombinaties met en zonder toestellen,
alleen en met anderen.
11 met gekende motorische vaardigheden
een creatieve combinatie samenstellen en uitvoeren, alleen of met anderen.
12 gekende motorische vaardigheden uitvoeren op een hoger
beheersingsniveau zoals :
- een betere controle;
- een meer esthetische uitvoering;
- een
hogere moeilijkheidsgraad;
- een grotere efficiëntie;
- ...
13 in aangepaste vormen van een
doelspel of een terugslagspel eenvoudige aanvallende en verdedigende
strategieën toepassen
14 * kritisch omgaan met het
bewegingsaanbod in hun leefomgeving.
De leerlingen
15 * ervaren duurzame bewegingsvreugde op basis van competente
deelname aan verschillende bewegingsactiviteiten.
2.
Ontwikkeling van een gezonde en veilige levensstijl
De
leerlingen kunnen
16 het verband leggen tussen bewegen,
gezondheid en samenleving.
17 hun kennis rond reanimatie
vertalen naar risicovolle bewegingssituaties.
18 eerste hulp
bieden bij ongevallen in bewegingssituaties.
19 basisregels
van houdings- en rugscholing integreren in nieuwe bewegingssituaties en in
werk- en studiesituaties.
20 met betrekking tot "fitheid" hun
eigen doelen bepalen.
De leerlingen
21 * zijn
bereid "bewegen" te integreren in hun levensstijl en zijn zich bewust van
verschillende mogelijkheden hiervoor.
22 * zien het belang in
van een goede fysieke conditie.
3. Ontwikkeling van het
zelfconcept en het sociaal functioneren
De leerlingen kunnen
23 in bewegingssituaties leiding nemen over en leiding
aanvaarden van medeleerlingen.
24 samen overleggen over en
keuzes maken uit het mogelijke activiteitenaanbod van de school.
25 aanduiden in welke bewegingsactiviteiten ze zich goed
voelen en welke bewegingsactiviteiten het best aansluiten bij hun fysieke en
relationele mogelijkheden.
D. MODERNE VREEMDE
TALEN - ASO (28)
ENGELS (29) -
FRANS
1. Luisteren
De
leerlingen kunnen
1 het globale onderwerp bepalen, de
hoofdgedachte achterhalen, een spontane mening/appreciatie vormen, de
gedachtegang volgen bij niet al te complexe artistiek-literaire teksten zoals
een kortverhaal, een chanson/song, een toneelfragment.
2 de
informatie op overzichtelijke en persoonlijke wijze ordenen bij :
- relatief complexe informatieve teksten zoals een verslag,
een radio- en tv-nieuwsitem, een documentaire, een interview, een
uiteenzetting;
- relatief complexe prescriptieve teksten zoals
een reclameboodschap, een instructie;
- niet al te complexe
narratieve teksten zoals een reportage, een film- en feuilletonfragment;
- niet al te complexe argumentatieve teksten zoals een
discussie, een debat, een betoog;
- eenvoudige
artistiek-literaire teksten zoals een kortverhaal, een chanson/song, een
eenvoudig toneelfragment.
3 de informatie beoordelen bij :
- niet al te complexe informatieve teksten zoals een verslag,
een radio- en tv-nieuwsitem, een documentaire, een interview, een
uiteenzetting;
- niet al te complexe prescriptieve teksten
zoals een reclameboodschap, een instructie;
- eenvoudige
narratieve teksten zoals een reportage, een film- en feuilletonfragment;
- eenvoudige argumentatieve teksten zoals een discussie, een
debat, een betoog.
4 begrijpen wat een gesprekspartner
aanbrengt om een relatief complex rechtstreeks gesprek en een niet al te
complex telefoongesprek te kunnen voeren.
De teksten m.b.t.
eindtermen 1 - 4 :
- hebben te maken met de eigen
belevingswereld en met onderwerpen van meer algemene aard;
-
worden in een natuurlijk spreektempo gebracht en zijn goed gearticuleerd;
- kunnen enige afwijking vertonen t.o.v. de standaardtaal.
De leerlingen kunnen
5 de functionele kennis
gebruiken die nodig is voor het zo correct mogelijk uitvoeren van de
luistertaak :
- m.b.t. vorm, betekenis en reële
gebruikscontext van woorden en grammaticale constructies;
-
m.b.t. uitspraak, spreekritme en intonatiepatronen;
- m.b.t.
de socio-culturele diversiteit binnen de Franstalige/Engelstalige wereld.
6 bij de planning, uitvoering en beoordeling van hun
luistertaak leerstrategieën toepassen die het bereiken van het luisterdoel
bevorderen :
- relevante voorkennis i.v.m. de inhoud inzetten
en hun kennis tegelijkertijd uitbreiden;
- hun functionele
kennis inzetten en deze tegelijkertijd uitbreiden;
- het
luisterdoel bepalen;
- de tekstsoort herkennen;
- hypothesen en luisterverwachtingen vormen;
- het luistergedrag afstemmen op het luisterdoel;
- zich niet laten afleiden als ze in een klankstroom niet
alles begrijpen;
- belangrijke informatie noteren.
7 reflecteren over de eigenheid van de spreektaal. Dit
betekent dat ze :
- vertrouwd zijn met elementaire
omgangsvormen;
- vertrouwd zijn met non-verbaal gedrag;
- vertrouwd zijn met de specificiteit van een gesproken tekst
(redundantie, onvolledige zinnen, verkorte vormen,...);
- het
taalgebruik van de spreker kunnen inschatten (formeel, informeel,
vertrouwelijk) en hieruit conclusies kunnen trekken in verband met de
bedoelingen en emoties van de spreker.
8
communicatiestrategieën aanwenden. Dit betekent dat ze :
- gebruik maken van beeldmateriaal, context, redundantie;
- kunnen zeggen dat ze iets niet begrijpen en vragen wat iets
betekent;
- vragen om langzamer te spreken, om iets te
herhalen, iets aan te wijzen, iets te spellen, iets in andere woorden te
zeggen, iets op te schrijven;
- zelf iets herhalen om te
verifiëren of ze de andere begrepen hebben.
Attitudes
9 * De leerlingen zijn bereid :
-
belangstelling op te brengen voor wat de spreker zegt;
-
grondig en onbevooroordeeld te luisteren; - luisterconventies te respecteren;
- zich in te leven in de socio-culturele wereld van de
spreker;
- ook buiten de klascontext te luisteren naar
Franse/Engelse teksten;
- zich open te stellen voor
esthetische beleving.
2. Lezen
De leerlingen
kunnen
10 het globale onderwerp bepalen, de hoofdgedachte
achterhalen, een spontane mening/appreciatie vormen, de gedachtegang volgen,
relevante informatie selecteren, de tekststructuur en -samenhang herkennen bij
:
- relatief complexe argumentatieve teksten zoals een
pamflet, een betoog, een opiniestuk, een lezersbrief;
- niet
al te complexe artistiek-literaire teksten zoals een gedicht, een kortverhaal,
een romanfragment, een toneelfragment.
11 de informatie op
overzichtelijke en persoonlijke wijze ordenen bij :
- relatief
complexe narratieve teksten zoals een (reis)verhaal, een reportage;
- eenvoudige artistiek-literaire teksten zoals een gedicht,
een kortverhaal, een romanfragment, een toneelfragment;
- niet
al te complexe argumentatieve teksten zoals een pamflet, een betoog, een
opiniestuk, een lezersbrief.
12 de informatie beoordelen bij :
- relatief complexe informatieve teksten zoals een folder, een
krantenartikel, een recensie, een hypertekst;
- relatief
complexe prescriptieve teksten zoals een reclameboodschap;
-
eenvoudige argumentatieve teksten zoals een pamflet, een betoog, een
opiniestuk, een lezersbrief.
De teksten m.b.t. eindtermen 10 -
12 :
- hebben te maken met de eigen belevingswereld en met
onderwerpen van meer algemene aard;
- kunnen redelijk
uitgebreid zijn;
- kunnen reeds vrij abstract zijn en
impliciete informatie bevatten.
De leerlingen kunnen
13 de functionele kennis gebruiken die nodig is voor het zo
correct mogelijk uitvoeren van de leestaak :
- m.b.t. vorm,
betekenis en reële gebruikscontext van woorden en grammaticale
constructies;
- m.b.t. spelling en interpunctie;
- m.b.t. de socio-culturele diversiteit binnen de
Franstalige/Engelstalige wereld.
14 bij de planning,
uitvoering en beoordeling van hun leestaken leerstrategieën toepassen die
het bereiken van het leesdoel bevorderen :
- relevante
voorkennis i.v.m. de inhoud inzetten en hun kennis tegelijkertijd uitbreiden;
- hun functionele kennis inzetten en deze tegelijkertijd
uitbreiden;
- het leesdoel bepalen;
- de
tekstsoort herkennen;
- de lay-out interpreteren (b.v.
subtitels);
- het leesgedrag afstemmen op het leesdoel;
- zich niet laten afleiden als ze in een tekst niet alles
begrijpen;
- belangrijke informatie aanduiden;
- op basis van het gelezene anticiperen op het vervolg.
15 reflecteren over de eigenheid van de schrijftaal. Dit
betekent dat ze :
- het onderscheid kunnen maken tussen
verschillende tekstsoorten;
- verschillende taalregisters
kunnen herkennen (formeel, informeel, vertrouwelijk taalgebruik);
- elementen van tekstopbouw kunnen aanduiden;
- het taalgebruik van de schrijver kunnen inschatten en
hieruit conclusies kunnen trekken m.b.t. de bedoelingen en emoties van de
schrijver.
16 communicatiestrategieën aanwenden. Dit
betekent dat ze :
- de betekenis van ongekende woorden
afleiden uit de context;
- zelfstandig traditionele en
elektronische hulpbronnen en gegevensbestanden raadplegen;
-
gebruik maken van ondersteunend visueel materiaal (foto's, cartoons, tabellen,
schema's).
Attitudes
17 * De leerlingen zijn
bereid :
- onbevooroordeeld te lezen en zich te concentreren
op wat ze willen vernemen;
- zich in te leven in de
socio-culturele wereld van de schrijver;
- te reflecteren op
hun eigen leesgedrag;
- Franse/Engelse teksten te lezen, ook
buiten de klascontext;
- zich open te stellen voor esthetische
beleving;
- door het lezen van een ruim en gevarieerd aanbod
aan teksten een persoonlijke voorkeur en leessmaak te ontwikkelen.
3. Spreken/gesprekken voeren
De leerlingen
kunnen
18 informatie geven en vragen bij documenten zoals een
afbeelding, een formulier, een gebruiksaanwijzing, een ontwerp, een
prijsofferte.
19 de informatie op overzichtelijke en
persoonlijke wijze samenvatten bij :
- niet al te complexe
beluisterde en relatief complexe gelezen informatieve, prescriptieve,
narratieve en argumentatieve teksten;
- eenvoudige beluisterde
en niet al te complexe gelezen artistiek-literaire teksten.
20
een beredeneerde mening of conclusie naar voor brengen bij eenvoudige
beluisterde en niet al te complexe gelezen informatieve, prescriptieve,
narratieve en argumentatieve teksten.
21 ervaringen en
gebeurtenissen verslaan en becommentariëren.
22 een
eenvoudige presentatie geven over een vertrouwd onderwerp.
23
een relatief complex rechtstreeks gesprek - zoals een conversatie, een
vraaggesprek, een discussie - beginnen, onderhouden en afronden.
24 een niet al te complex telefoongesprek beginnen,
onderhouden en afronden.
25 in een discussie gefundeerde
standpunten naar voor brengen.
26 bij het voeren van een
gesprek inspelen op wat de gesprekspartner aanbrengt.
De te
produceren teksten m.b.t. eindtermen 18-26 :
- hebben te maken
met de eigen belevingswereld en met onderwerpen van meer algemene aard;
- worden begrijpelijk en met een zekere vlotheid uitgesproken;
- bevatten een aanzet tot gevarieerde intonatie;
- zijn qua taalregister enigszins aangepast aan de luisteraar
en/of gesprekspartner;
- kunnen deel uitmaken van een gesprek
met een minder voorspelbaar verloop.
De leerlingen kunnen
27 de functionele kennis gebruiken die nodig is voor het zo
correct mogelijk uitvoeren van de spreektaak/gesprekstaak :
-
m.b.t. vorm, betekenis, reële gebruikscontext van woorden en grammaticale
constructies;
- m.b.t. uitspraak, spreekritme en
intonatiepatronen;
- m.b.t. de socio-culturele diversiteit
binnen de Franstalige/Engelstalige wereld.
28 bij de planning,
uitvoering en beoordeling van hun spreektaak/gesprekstaak leerstrategieën
toepassen die het bereiken van het spreekdoel bevorderen :
-
relevante voorkennis i.v.m. de inhoud inzetten;
- hun
functionele kennis inzetten en deze tegelijkertijd uitbreiden;
- informatie verwerven, ook via elektronische weg, en ze
verwerken;
- het spreekdoel bepalen;
- een
spreekplan opstellen;
- bij een gemeenschappelijke spreektaak
de taken verdelen, met elkaar overleggen, elkaar helpen, zich aan afspraken
houden, elkaars inbreng benutten en gezamenlijk een resultaat presenteren.
29 reflecteren over taal en taalgebruik. Dit betekent dat ze :
- vertrouwd zijn met elementaire omgangsvormen;
- vertrouwd zijn met non-verbaal gedrag;
-
vertrouwd zijn met de opbouw van een gesproken tekst (redundantie, onvolledige
zinnen,...).
30 communicatiestrategieën aanwenden. Dit
betekent dat ze :
- bij het uitvoeren van de gesprekstaak
simultaan receptieve en productieve vaardigheden inzetten;
-
gebruik maken van non-verbaal gedrag;
- het op een andere
wijze zeggen;
- zeggen dat ze iets niet begrijpen, vragen om
langzamer te spreken, om iets te herhalen, iets aan te wijzen, iets te spellen;
- zelf iets herhalen om te verifiëren of ze de andere
begrepen hebben;
- navragen bij de gesprekspartner of hun
formulering correct is.
Attitudes
31 * De
leerlingen zijn bereid :
- goed te luisteren om tot goed
spreken te komen;
- het woord te nemen en deel te nemen aan
een gesprek;
- lexicale en grammaticale correctheid na te
streven;
- een gevarieerd taalgebruik na te streven.
4. Schrijven
De leerlingen
kunnen
- de informatie op overzichtelijke en persoonlijke
wijze samenvatten bij eenvoudige beluisterde en niet al te complexe gelezen
informatieve, narratieve en argumentatieve teksten.
- op
overzichtelijke en persoonlijke wijze een verslag schrijven over een eigen
ervaring, een situatie en een gebeurtenis.
- een niet al te
complexe informele en formele brief, nota en e-mail schrijven.
- een beredeneerd standpunt verwoorden over een vertrouwd
onderwerp.
De te produceren teksten m.b.t. eindtermen 32 - 35
:
- hebben te maken met de eigen belevingswereld en met
onderwerpen van meer algemene aard;
- zijn samenhangend en
overzichtelijk opgebouwd;
- vertonen een vrije hoge
vormcorrectheid bij voorspelbaar taalgebruik (standaardformules).
De leerlingen kunnen
36 de functionele kennis
gebruiken die nodig is voor het zo correct mogelijk uitvoeren van de
schrijftaak :
- m.b.t. vorm, betekenis en reële
gebruikscontext van woorden en grammaticale constructies;
-
m.b.t. spelling en interpunctie;
- m.b.t. de socio-culturele
diversiteit binnen de Franstalige/Engelstalige wereld.
37 bij
de planning, uitvoering en beoordeling van hun schrijftaken
leerstrategieën toepassen die het bereiken van het schrijfdoel bevorderen
:
- relevante voorkennis i.v.m. de inhoud inzetten;
- hun functionele kennis inzetten en deze tegelijkertijd
uitbreiden;
- informatie verwerven, ook via elektronische weg,
en ze verwerken;
- rekening houden met het doelpubliek;
- een schrijfplan opstellen;
- passende
lay-out gebruiken;
- bij een gemeenschappelijke schrijftaak
taken verdelen, met elkaar overleggen, zich aan afspraken houden, elkaars
inbreng benutten en gezamenlijk een resultaat presenteren.
38
reflecteren over de eigenheid van de schrijftaal. Dit betekent dat ze :
- weten dat schrijftaal formeler en meer geordend is dan
spreektaal;
- de betekenis van spelling, interpunctie en
lay-out begrijpen;
- vertrouwd zijn met de opbouw van een
geschreven tekst.
39 communicatiestrategieën aanwenden.
Dit betekent dat ze :
- zelfstandig traditionele en
elektronische hulpbronnen raadplegen;
- bij het schrijfproces
gebruik maken van de mogelijkheden van ICT;
- gebruik maken
van een model. Attitudes
40 * De leerlingen zijn bereid :
- hun geschreven teksten kritisch na te lezen op vorm en
inhoud en om van fouten te leren;
- zorg te besteden aan de
presentatie van hun geschreven teksten;
- desgevallend de
schrijfwijze van een woord op te zoeken;
- lexicale en
grammaticale correctheid na te streven;
- een gevarieerd
taalgebruik na te streven.
E. MODERNE VREEMDE
TALEN - ASO (30)
DUITS
(31)
Het voorliggende pakket eindtermen
beantwoordt aan de decretale situatie waarbij in de basisvorming in de derde
graad ASO, Duits als tweede moderne vreemde taal kan worden gekozen i.p.v.
Engels.
1. Luisteren
De leerlingen kunnen
1 het globale onderwerp bepalen, de hoofdgedachte achterhalen,
een spontane mening/appreciatie vormen, de gedachtegang volgen, relevante
informatie selecteren en de informatie op overzichtelijke en persoonlijke wijze
ordenen bij :
- eenvoudige informatieve teksten zoals een
radio- en tv-nieuwsitem, een mededeling, een weerbericht;
-
eenvoudige prescriptieve teksten zoals een publieke aankondiging, een
instructie, een reclameboodschap;
- eenvoudige, door
beeldmateriaal ondersteunde narratieve teksten zoals een
(reis)reportagefragment, een documentairefragment, een
film-/feuilletonfragment;
- eenvoudige artistiek-literaire
teksten zoals een lied/chanson/song, een toneelfragment.
2 de
informatie die een gesprekspartner aanbrengt voldoende begrijpen om een
eenvoudig gesprek en een eenvoudig telefoongesprek te voeren.
De teksten m.b.t. eindtermen 1 -2 :
- hebben
voornamelijk te maken met de eigen belevingswereld, maar ook met onderwerpen
van meer algemene aard;
- zijn over het algemeen nog vrij kort
en geven doorgaans redundante informatie;
- worden in een
natuurlijk spreektempo gebracht en zijn goed gearticuleerd;
-
vertonen weinig afwijking t.o.v. de standaardtaal.
De
leerlingen kunnen
3 de functionele kennis gebruiken die nodig
is voor het uitvoeren van de luistertaak :
- m.b.t. vorm,
betekenis en reële gebruikscontext van woorden en grammaticale
constructies;
- m.b.t. uitspraak en spreekritme;
- m.b.t. de socio-culturele diversiteit binnen de Duitstalige
wereld.
4 bij de planning, uitvoering en beoordeling van hun
luistertaak leerstrategieën toepassen die het bereiken van het luisterdoel
bevorderen :
- relevante voorkennis i.v.m. de inhoud inzetten;
- hun functionele kennis inzetten en deze tegelijkertijd
uitbreiden;
- het luisterdoel bepalen;
-
hypothesen en luisterverwachtingen vormen;
- het luistergedrag
afstemmen op het luisterdoel;
- zich niet laten afleiden als
ze in een klankstroom niet alles begrijpen;
- aantekeningen
maken.
5 reflecteren over de eigenheid van de spreektaal. Dit
betekent dat ze :
- vertrouwd zijn met elementaire
omgangsvormen;
- vertrouwd zijn met non-verbaal gedrag;
- het taalgebruik van de spreker (formeel, informeel,
vertrouwelijk) kunnen inschatten in duidelijke situaties;
-
vertrouwd zijn met het eigene van de spreektaal (redundantie, onvolledige
zinnen,...).
6 communicatiestrategieën aanwenden. Dit
betekent dat ze :
- gebruik maken van beeldmateriaal,
(lexicale) context, redundantie;
- kunnen zeggen dat ze iets
niet begrijpen en vragen wat iets betekent;
- vragen om
langzamer te spreken, om iets te herhalen, iets aan te wijzen, iets te spellen,
iets in andere woorden te zeggen, iets op te schrijven;
- zelf
iets herhalen om te verifiëren of ze de andere begrepen hebben.
Attitudes
7 * De leerlingen zijn bereid :
- belangstelling op te brengen voor wat de spreker zegt;
- grondig en onbevooroordeeld te luisteren;
-
luisterconventies te respecteren;
- zich in te leven in de
socio-culturele wereld van de spreker;
- zich open te stellen
voor esthetische beleving.
2. Lezen
De
leerlingen kunnen
8 het globale onderwerp bepalen, de
hoofdgedachte achterhalen, een spontane mening/appreciatie vormen, de
gedachtegang volgen, relevante informatie selecteren, de tekststructuur en
-samenhang herkennen bij :
- eenvoudige informatieve teksten
zoals een schema, een tabel, een mededeling, een folder, een formulier, een
vragenlijst, een krantenartikel, een tijdschriftartikel, een brief, een e-mail;
- eenvoudige prescriptieve teksten zoals een instructie, een
opschrift, een waarschuwing, een gebruiksaanwijzing, een reclameboodschap;
- eenvoudige narratieve teksten zoals een reportage, een
(reis)verhaal;
- eenvoudige artistiek-literaire teksten zoals
een stripverhaal, een kortverhaal, een jeugdromanfragment, een gedicht, een
toneelfragment.
9 de informatie op overzichtelijke en
persoonlijke wijze ordenen bij eenvoudige informatieve teksten zoals een
krantenartikel, een tijdschriftartikel.
De teksten m.b.t.
eindtermen 8 -9 :
- hebben voornamelijk te maken met de eigen
belevingswereld, maar ook met onderwerpen van meer algemene aard;
- geven doorgaans redundante informatie, maar kunnen ook
impliciete informatie bevatten;
- vertonen weinig afwijking
t.o.v. de standaardtaal.
De leerlingen kunnen
10 de functionele kennis gebruiken die nodig is voor het
uitvoeren van de leestaak :
- m.b.t. vorm, betekenis en
reële gebruikscontext van woorden en grammaticale constructies;
- m.b.t. spelling en interpunctie;
- m.b.t.
de socio-culturele diversiteit binnen de Duitstalige wereld.
11 bij de planning, uitvoering en beoordeling van hun leestaak
leerstrategieën toepassen die het bereiken van het leesdoel bevorderen :
- relevante voorkennis i.v.m. de inhoud inzetten;
- hun functionele kennis inzetten en deze tegelijkertijd
uitbreiden;
- het leesdoel bepalen;
- de
tekstsoort herkennen;
- hypothesen vormen op basis van lay-out
(b.v. subtitels, foto's, onderschriften);
- het leesgedrag
afstemmen op het leesdoel;
- zich niet laten afleiden als ze
in een tekst niet alles begrijpen;
- tekstmarkeringen
aanbrengen met het oog op het leesdoel;
- op basis van het
gelezene anticiperen op het vervolg.
12 reflecteren over de
eigenheid van de schrijftaal. Dit betekent dat ze :
- het
onderscheid kunnen maken tussen verschillende tekstsoorten;
-
weet hebben van verschillende taalregisters (formeel, informeel, vertrouwelijk
taalgebruik).
13 communicatiestrategieën aanwenden. Dit
betekent dat ze :
- de betekenis van ongekende woorden
afleiden uit de context;
- gebruik maken van beeldmateriaal,
(lexicale) context, redundantie;
- doelmatig traditionele en
elektronische hulpbronnen en gegevensbestanden raadplegen.
Attitudes
14 * De leerlingen zijn bereid :
- de nodige leesbereidheid op te brengen en zich te
concentreren op wat ze willen vernemen;
- grondig en
onbevooroordeeld te lezen;
- zich in te leven in de
socio-culturele wereld van de schrijver;
- ook buiten de
klascontext Duitse teksten te lezen.
3. Spreken/gesprekken
voeren
De leerlingen kunnen
15 informatie
geven over zichzelf, hun omgeving en hun leefwereld en soortgelijke informatie
vragen.
16 een spontane mening/appreciatie geven over een
vertrouwd onderwerp.
17 een eenvoudige beschrijving geven van
een situatie.
18 een eenvoudig verslag uitbrengen over een
eigen ervaring en een gebeurtenis.
19 een beluisterde en
gelezen informatieve en narratieve tekst navertellen.
20
adequaat reageren in een eenvoudig rechtstreeks gesprek en een eenvoudig
telefoongesprek.
De te produceren teksten m.b.t. eindtermen 15
- 20 :
- hebben voornamelijk te maken met de eigen
belevingswereld, maar ook met onderwerpen van meer algemene aard;
- zijn eenvoudig geformuleerd en gestructureerd;
- kunnen al een relatief langere bijdrage vormen in een
gesprek;
- worden reeds met de zekere vlotheid maar nog vrij
langzaam uitgesproken;
- getuigen meer van doeltreffendheid
dan van vormcorrectheid.
De leerlingen kunnen
21 de functionele kennis gebruiken die nodig is voor het
uitvoeren van de spreektaak/gesprekstaak :
- m.b.t. vorm,
betekenis, reële gebruikscontext van woorden en grammaticale
constructies;
- m.b.t. uitspraak en spreekritme;
- m.b.t. de socio-culturele diversiteit binnen de Duitstalige
wereld.
22 bij de planning, uitvoering en beoordeling van hun
spreektaak/gesprekstaak leerstrategiën toepassen die het bereiken van het
spreekdoel bevorderen :
- relevante voorkennis i.v.m. de
inhoud inzetten;
- hun functionele kennis inzetten en deze
tegelijkertijd uitbreiden;
- informatie verwerven, ook via
elektronische weg en ze verwerken;
- het spreekdoel bepalen;
- bij een gemeenschappelijke spreektaak de taken verdelen, met
elkaar overleggen, elkaar helpen, zich aan afspraken houden, elkaars inbreng
benutten en gezamenlijk een resultaat presenteren.
23
reflecteren over taal en taalgebruik. Dit betekent dat ze :
-
vertrouwd zijn met elementaire omgangsvormen;
- vertrouwd zijn
met non-verbaal gedrag.
24 communicatiestrategieën
aanwenden. Dit betekent dat ze :
- gebruik maken van
non-verbaal gedrag;
- de boodschap op een andere wijze
formuleren;
- zeggen dat ze iets niet begrijpen; vragen om
langzamer te spreken; om iets aan te wijzen, iets te spellen, iets in andere
woorden te zeggen, iets op te schrijven;
- zelf iets herhalen
om te verifiëren of ze de andere begrepen hebben.
Attitudes
25 * De leerlingen zijn bereid :
- goed te luisteren om tot goed spreken te komen;
- het woord te nemen en deel te nemen aan een gesprek;
- lexicale en grammaticale vormcorrectheid na te streven.
4. Schrijven
De leerlingen kunnen
26 voor hen functionele formulieren en vragenlijsten invullen.
27 de inhoud globaal weergeven van gelezen informatieve
teksten.
28 een spontane mening/appreciatie verwoorden over
een vertrouwd onderwerp.
29 een eenvoudige mededeling, brief
en e-mail schrijven.
De te produceren teksten m.b.t.
eindtermen 26 - 29 :
- hebben voornamelijk te maken met de
eigen belevingswereld, maar ook met onderwerpen van meer algemene aard;
- zijn eenvoudig geformuleerd en overzichtelijk opgebouwd;
- getuigen meer van doeltreffendheid dan van vormcorrectheid.
De leerlingen kunnen
30 de functionele kennis
gebruiken die nodig is voor het uitvoeren van de schrijftaak :
- m.b.t. vorm, betekenis, reële gebruikscontext van
woorden en grammaticale constructies;
- m.b.t. spelling en
interpunctie;
- m.b.t. de socio-culturele diversiteit binnen
de Duitstalige wereld.
31 bij de planning, uitvoering en
evaluatie van hun schrijftaak leerstrategieën toepassen die het bereiken
van het schrijfdoel bevorderen :
- relevante voorkennis i.v.m.
de inhoud inzetten;
- hun functionele kennis inzetten en deze
tegelijkertijd uitbreiden;
- rekening houden met het
doelpubliek;
- een schrijfplan opstellen;
-
passende lay-out gebruiken;
- bij een gemeenschappelijke
schrijftaak de taken verdelen, met elkaar overleggen, zich aan afspraken
houden, elkaars inbreng benutten en gezamenlijk een resultaat presenteren.
32 reflecteren over de eigenheid van de schrijftaal. Dit
betekent dat ze :
- weten dat schrijftaal formeler en meer
geordend is dan spreektaal;
- de betekenis van spelling,
interpunctie en lay-out interpreteren.
33
communicatiestrategieën aanwenden. Dit betekent dat ze :
- traditionele en elektronische hulpbronnen raadplegen;
- bij het schrijfproces gebruik maken van de mogelijkheden van
ICT of modellen.
Attitudes
34 * De leerlingen
zijn bereid :
- hun geschreven teksten kritisch na te lezen op
vormcorrectheid en inhoud;
- van fouten te leren;
- zorg te besteden aan de presentatie van hun geschreven
teksten;
- desgevallend de schrijfwijze van een woord op te
zoeken.
F. NATUURWETENSCHAPPEN OF FYSICA
EN/OF CHEMIE EN/OF BIOLOGIE - ASO (32)
I.
Gemeenschappelijke eindtermen voor wetenschappen Gemeenschappelijke eindtermen
gelden voor het geheel van de wetenschappen en worden op een voor de derde
graad aangepast beheersingsniveau aangeboden.
1. Onderzoekend
leren/leren onderzoeken
Met betrekking tot een concreet
wetenschappelijk of toegepast wetenschappelijk probleem, vraagstelling of
fenomeen kunnen de leerlingen
1 relevante parameters of
gegevens aangeven, hierover informatie opzoeken en deze oordeelkundig
aanwenden.
2 een eigen hypothese (bewering, verwachting)
formuleren en aangeven hoe deze kan worden onderzocht.
3
voorwaarden en omstandigheden die een hypothese (bewering, verwachting)
weerleggen of ondersteunen, herkennen of aangeven.
4
ideeën en informatie verzamelen om een hypothese (bewering, verwachting)
te testen en te illustreren.
5 omstandigheden die een
waargenomen effect kunnen beïnvloeden, inschatten.
6
aangeven welke factoren een rol kunnen spelen en hoe ze kunnen worden
onderzocht.
7 resultaten van experimenten en waarnemingen
afwegen tegenover de te verwachte, rekening houdende met de omstandigheden die
de resultaten kunnen beïnvloeden.
8 resultaten van
experimenten en waarnemingen verantwoord en bij wijze van hypothese,
veralgemenen.
9 experimenten of waarnemingen in klassituaties
met situaties uit de leefwereld verbinden.
10 doelgericht,
vanuit een hypothese of verwachting, waarnemen.
11
waarnemings- en andere gegevens mondeling en schriftelijk verwoorden en
weergeven in tabellen, grafieken, schema's of formules.
12
alleen of in groep, een opdracht uitvoeren en er een verslag over uitbrengen.
2. Wetenschap en samenleving
De leerlingen
kunnen met betrekking tot de vakinhoudelijke eindtermen
13
voorbeelden geven van mijlpalen in de historische en conceptuele ontwikkeling
van de natuurwetenschappen en ze in een tijdskader plaatsen.
14 met een voorbeeld verduidelijken hoe de genese en de
acceptatie van nieuwe begrippen en theorieën verlopen.
15
de wisselwerking tussen de natuurwetenschappen, de technologische ontwikkeling
en de leefomstandigheden van de mens met een voorbeeld illustreren.
16 een voorbeeld geven van positieve en nadelige
(neven)effecten van natuurwetenschappelijke toepassingen.
17
met een voorbeeld sociale en ecologische gevolgen van natuurwetenschappelijke
toepassingen illustreren.
18 met een voorbeeld illustreren dat
economische en ecologische belangen de ontwikkeling van de natuurwetenschappen
kunnen richten, bevorderen of vertragen.
19 met een voorbeeld
de wisselwerking tussen natuurwetenschappelijke en filosofische opvattingen
over de werkelijkheid illustreren.
20 met een voorbeeld
verduidelijken dat natuurwetenschappen behoren tot cultuur, nl. verworven
opvattingen die door meerdere personen worden gedeeld en die aan anderen
overdraagbaar zijn.
21 met een voorbeeld de ethische dimensie
van natuurwetenschappen illustreren.
3. Attitudes
De leerlingen
22 * zijn gemotiveerd om een
eigen mening te verwoorden.
23 * houden rekening met de mening
van anderen.
24 * zijn bereid om resultaten van zelfstandige
opdrachten objectief voor te stellen.
25 * zijn bereid om
samen te werken.
26 * onderscheiden feiten van meningen of
vermoedens.
27 * beoordelen eigen werk en werk van anderen
kritisch en objectief.
28 * trekken conclusies die ze kunnen
verantwoorden.
29 * hebben aandacht voor het correct en
nauwkeurig gebruik van wetenschappelijke terminologie, symbolen, eenheden en
data.
30 * zijn ingesteld op het veilig en milieubewust
uitvoeren van een experiment.
31 * houden zich aan de
instructies en voorschriften bij het uitvoeren van opdrachten.
II. Vakgebonden eindtermen biologie
1.
Algemene eindtermen
Algemene eindtermen zijn vakgebonden
eindtermen die niet aan een welbepaalde vakinhoud zijn gebonden.
De leerlingen kunnen
B 1 kenmerken van een
gezonde levenswijze verklaren.
B 2 illustreren dat biologisch
verantwoord handelen noodzakelijk is voor het individu.
B 3
een kritisch oordeel formuleren over de wisselwerking tussen biologische en
maatschappelijke ontwikkelingen.
B 4 macroscopische en
microscopische observaties verrichten in het kader van experimenteel biologisch
onderzoek.
B 5 biologische verbanden in schema's of andere
ordeningsmiddelen weergeven.
B 6 informatie op gedrukte en
elektronische dragers opzoeken, raadplegen en zelfstandig verwerken.
B 7 studie- en beroepsmogelijkheden opnoemen waarvoor
biologische kennis noodzakelijk is.
B 8 * De leerlingen hebben
aandacht voor de eigen gezondheid en die van anderen.
2.
Vakinhoudelijke eindtermen
De vakinhoudelijke eindtermen
worden gerealiseerd in leersituaties die op een evenwichtige wijze steunen op
de pijlers van biologie als wetenschap, als maatschappelijk verschijnsel en als
toegepaste en praktische wetenschap.
2.1. De cel
De leerlingen kunnen
B 9 celorganellen, zowel
op lichtmicroscopisch als op elektronenmicroscopisch niveau, benoemen en
functies ervan aangeven.
B 10 met behulp van eenvoudige
voorstellingen de bouw van sachariden, lipiden, proteïnen,
nucleïnezuren, mineralen en water verduidelijken, en hun belang voor de
celstructuur en het celmetabolisme aan de hand van een voorbeeld toelichten.
B 11 verschilpunten tussen mitose en meiose opsommen en het
belang van beide soorten delingen aantonen.
B 12 in een
celcyclus de DNA-replicatie situeren en het verloop ervan uitleggen.
B 13 de eiwitsynthese beschrijven.
2.2.
Voortplanting
De leerlingen kunnen
B 14
primaire en secundaire geslachtskenmerken bij man en vrouw beschrijven en hun
biologische betekenis toelichten.
B 15 de rol van
geslachtshormonen bij de menstruatiecyclus en bij de gametogenese toelichten.
B 16 methoden van regeling van de vruchtbaarheid beschrijven
en hun betrouwbaarheid bespreken.
B 17 het verloop van de
bevruchting, de ontwikkeling van de vrucht en de geboorte beschrijven en de
invloed van externe factoren op de ontwikkeling bespreken.
2.3. Genetica
De leerlingen kunnen
B 18 de wetten van Mendel mendelwetten toepassen op
voorbeelden, ook bij de mens.
B 19 overkruising,
geslachtsgebonden genen, gekoppelde genen en genenkaarten aan de hand van
voorbeelden toelichten.
B 20 implicaties van verschillende
types mutaties toelichten aan de hand van voorbeelden bij de mens.
B 21 aan de hand van een voorbeeld uitleggen dat de mens door
ingrijpen op niveau van het DNA genetische eigenschappen kan wijzigen.
2.4. Evolutie
De leerlingen kunnen
B 22 aanwijzingen voor biologische evolutie formuleren.
B 23 uitleggen hoe, volgens hedendaagse opvattingen over
evolutie, nieuwe soorten ontstaan.
B 24 de biologische
evolutie van de mens toelichten.
III. Vakgebonden eindtermen
chemie
1. Algemene eindtermen
Algemene
eindtermen zijn vakgebonden eindtermen die niet aan een welbepaalde vakinhoud
zijn gebonden.
De leerlingen kunnen
C 1 een
determineertabel gebruiken met minstens volgende stofklassen
Stofklassen
Algemene formule Naam R-H Alkanen
R-CH=CH-R' Alkenen R-C-C-R' Alkynen R-OH Alcoholen (Alkanolen) R-X Halogeniden
(Halogeenalkanen) R-NH2 Aminen (Alkaanaminen) R-CHO Aldehyden (Alkanalen)
R-CO-R' Ketonen (Alkanonen) R-COOH Carbonzuren (Alkaanzuren) R-COO-R' Esters
(Alkylalkanoaten) R-CO-NH2 Amiden (Alkaanamiden) R-O-R' Ethers (Alkoxyalkanen)
C 2 veilig en verantwoord omgaan met stoffen en chemisch
afval, gevarensymbolen interpreteren en R- en S-zinnen opzoeken.
C 3 met eenvoudig materiaal een neutralisatiereactie en een
redoxreactie uitvoeren.
C 4 de aanwezigheid van een stof
vaststellen met behulp van een gegeven identificatiemethode.
C
5 chemische informatie in gedrukte bronnen en langs elektronische weg
systematisch opzoeken, en met behulp van ICT weergeven in grafieken, diagrammen
of tabellen.
C 6 het belang van chemische kennis in
verschillende opleidingen en beroepen illustreren.
2.
Vakinhoudelijke eindtermen
De vakinhoudelijke eindtermen
worden gerealiseerd in leersituaties die op een evenwichtige wijze steunen op
de pijlers van chemie als wetenschap, als maatschappelijk verschijnsel en als
toegepaste en praktische wetenschap.
2.1. Structuur en
eigenschappen van de materie
De leerlingen kunnen
C 7 koolstofverbindingen aan de hand van een gegeven
structuurformule of naam toewijzen aan een stofklasse met behulp van een
determineertabel.
C 8 gegeven eigenschappen van
monofunctionele koolstofverbindingen in verband brengen met karakteristieke
groep en koolstofskelet.
C 9 het begrip isomerie uitleggen aan
de hand van representatieve voorbeelden van structuur- en stereo-isomerie
uitleggen.
C 10 het oplosproces in verband brengen met het
polaire of apolaire karakter van de opgeloste stof en het oplosmiddel.
2.2. Chemische interactie tussen deeltjes
De
leerlingen kunnen
C 11 in een gegeven zuur-base-evenwicht de
betrokken deeltjes, op basis van de protonenoverdracht, identificeren als zuur
of als base.
C 12 in een gegeven redoxevenwicht de betrokken
deeltjes, op basis van de elektronenoverdracht, identificeren als oxidator of
als reductor.
C 13 een reactie uit de koolstofchemie, die
volgens een eenvoudig model is voorgesteld, toewijzen aan één van
de volgende reactietypes : substitutie, additie, eliminatie, condensatie,
vorming van macromolecule, skeletafbraak.
C 14 voor een
aflopende reactie, waarvan de reactievergelijking gegeven is, en op basis van
gegeven stofhoeveelheden of massa's, de stofhoeveelheden en massa's bij de
eindsituatie berekenen.
2.3. Dynamiek van chemische processen
reacties
De leerlingen kunnen
C 15 de invloed
van snelheidsbepalende factoren van een reactie verklaren in termen van
botsingen tussen deeltjes en van activeringsenergie.
C 16 het
onderscheid tussen een evenwichtsreactie en een aflopende reactie beschrijven.
C 17 de evolutie van een reactie in evenwicht voorspellen na
een verstoring van het evenwicht door verandering van temperatuur of van
concentratie.
2.4. Chemische analyse
De
leerlingen kunnen
C 18 van volgende stoffen of mengsels een
typische toepassing of eigenschap aangeven :
- methaan,
wasbenzine, white spirit, paraffine
- methanol, ethanol,
glycerol, glycol
- azijnzuur
-
natriumhypochloriet, waterstofperoxide
- een buffermengsel.
C 19 een gemeten of gegeven pH van een oplossing in verband
brengen met de concentratie aan oxonium- en aan hydroxide-ionen.
C 20 de verschillende stappen van een chemische analyse (nemen
van een representatief staal, voorbereiden en uitvoeren van de analyse,
interpreteren van de resultaten) beschrijven en met een voorbeeld illustreren.
IV. Vakgebonden eindtermen fysica
1. Algemene
eindtermen Algemene eindtermen zijn vakgebonden eindtermen die niet aan
één welbepaalde vakinhoud zijn gebonden. De leerlingen kunnen
F 1 grootheden uit onderstaande tabel
-
benoemen;
- de eenheid ervan aangeven;
-
definiëren in woorden en met behulp van de formule de eenheid aangeven;
- het verband leggen tussen deze eenheid en de basiseenheden
uit het SI-eenhedenstelsel;
- de formule toepassen. Grootheid
Symbool Eenheid Formule Versnelling bij E.V.R.B. a m/s² A = Dv/Dt Snelheid
bij E.C.B. v m/s v = 2pr/T Periode T s Frequentie f Hz f = 1/T Hoeksnelheid bij
E.C.B. w rad/s w = 2p/T Centripetaalversnelling a m/s2 a = v²/r
Neutronental N Atoomnummer Z Massagetal A a = Z+N Lading Q C Halveringstijd
T1/2 s Stralingsactiviteit A Bq Magnetische inductie B T Geluidsniveau L dB
Uitwijking van H.T. y(t) = Asinwt of s(t) = rsinwt Golflengte l m l = vT
Golfsnelheid v m/s V = lf Elektrische spanning U V U = W/Q Elektrische
stroomsterkte I A I = DQ/Dt Ohmse weerstand R W R = U/I Vermogen bij ohmse
weerstand P W P =U I
F 2 het belang van behoudswetten
illustreren (energie en lading).
F 3 met voorbeelden uitleggen
dat opeenvolgende energieomzettingen, met de daarmee gepaard gaande degradatie
van energie, de evolutie van het fysische systeem bepaalt.
F 4
in concrete toepassingen de grootteorde van fysische grootheden aangeven.
F 5 aangeven met welk meetinstrument volgende fysische
grootheden gemeten kunnen worden : geluidsniveau, magnetische inductie,
stralingsactiviteit en de meetinstrumenten voor spanning en stroomsterkte
hanteren.
F 6 fysische informatie in gedrukte bronnen en langs
elektronische weg systematisch opzoeken en weergeven in grafieken, diagrammen
of tabellen, desgevallend met behulp van ICT.
F 7 het belang
van fysische kennis in verschillende opleidingen en beroepen illustreren.
2. Vakinhoudelijke eindtermen
De inhoudelijke
eindtermen worden gerealiseerd in leersituaties die op een evenwichtige wijze
steunen op de pijlers van fysica als wetenschap, als maatschappelijk
verschijnsel en als toegepaste en praktische wetenschap.
2.1.
Beweging en kracht
De leerlingen kunnen
F 8
de beweging van een voorwerp beschrijven in termen van positie, snelheid en
versnelling (eenparig versnelde en eenparig cirkelvormige beweging).
F 9 de invloed van de resulterende kracht en van de massa op
de verandering van de bewegingstoestand van een voorwerp kwalitatief en
kwantitatief beschrijven.
F 10 de wet van behoud van energie
toepassen.
2.2. Materie en straling
De
leerlingen kunnen
F 11 de effecten van de interactie tussen
elektromagnetische straling en materie beschrijven aan de hand van
verschijnselen zoals het foto-elektrisch effect en elektromagnetische spectra.
F 12 de oorsprong en enkele toepassingen van natuurlijke en
kunstmatig opgewekte ioniserende straling beschrijven.
F 13 a,
b, y-straling van elkaar onderscheiden op basis van hun eigenschappen (aard,
lading, energie); het vervalproces waarbij ze uit een radionuclide worden
gevormd beschrijven en dit proces karakteriseren met behulp van de
halveringstijd.
2.3. Trillingen en golven
De
leerlingen kunnen
F 14 de oorzaak en eigenschappen van een
harmonische trilling omschrijven en in concrete voorbeelden illustreren.
F 15 met behulp van het golfmodel interferentie, terugkaatsing
en breking van licht of geluid beschrijven.
F 16 de
energieoverdracht door mechanische en elektromagnetische golven aan de hand van
verschillende verschijnselen, waaronder resonantie, illustreren.
2.4. Elektriciteit en magnetisme
De
leerlingen kunnen
F 17 het verband leggen tussen elektrische
spanning, verandering van elektrische potentiële energie en elektrische
lading.
F 18 voor een geleider in een gelijkstroomkring het
verband tussen spanning, stroomsterkte en weerstand toepassen.
F 19 de energieomzettingen in elektrische schakelingen met
voorbeelden illustreren en het vermogen berekenen.
F 20 met
voorbeelden illustreren dat ladingen in beweging aanleiding geven tot
magnetische krachten.
F 21 met behulp van de magnetische
kracht de werking van een motor beschrijven.
F 22 met behulp
van elektromagnetische inductie de werking van de generator beschrijven.
G. NEDERLANDS - ASO
(33)
1. Luisteren
1 De
leerlingen kunnen op structurerend niveau luisteren naar uiteenzettingen en
probleemstellingen door een bekende volwassene m.b.t. een leerstofonderdeel
bestemd voor bekende leeftijdgenoten en ze kunnen die schriftelijk weergeven
(cf. schrijven).
2 De leerlingen kunnen op beoordelend niveau
via diverse media en multimediale informatiedragers luisteren naar de volgende
tekstsoorten bestemd voor een onbekend publiek :
-
diverterende teksten zoals praatprogramma's;
- informatieve
teksten, zoals verslagen van feiten en ervaringen;
-
persuasieve teksten, zoals standpunten en meningen in probleemoplossende
discussies;
- activerende teksten, zoals reclameboodschappen.
3 De leerlingen kunnen verschillende strategieën
aanwenden om aan onbekende woorden betekenis toe te kennen. Het gaat om het
gebruiken van :
- de context;
- de eigen
voorkennis;
- de principes van woordvorming (afleiding,
samenstelling, kennis van vreemde talen);
- het woordenboek.
4 Bij de planning, uitvoering van en bij de reflectie over de
luistertaken kunnen de leerlingen :
- hun luisterdoel(en)
bepalen;
- het (de) tekstdoel(en) vaststellen;
- hun voorkennis inzetten;
- onderwerp en
hoofdgedachte identificeren;
- gericht informatie selecteren
en ordenen;
- bijkomende informatie vragen;
-
inhoudelijke en functionele relaties tussen tekstonderdelen vaststellen;
- de functie van bijgeleverde visuele informatie vaststellen
(koppeling kijken);
- het taalgebruik van de spreker
inschatten;
- aandacht tonen voor het non-verbale gedrag van
de gesprekspartner/spreker.
5 De leerlingen kunnen de
geschikte luisterstrategieën toepassen naar gelang van hun
luisterdoel(en), achtergrondkennis en tekstsoort (oriënterend, zoekend,
globaal en intensief).
6 * De leerlingen zijn bereid om :
- te luisteren;
- een onbevooroordeelde
luisterhouding aan te nemen;
- een ander te laten uitspreken;
- te reflecteren over hun eigen luisterhouding;
- het beluisterde te toetsen aan eigen kennis en inzichten.
2. Spreken/gesprekken voeren
7 De leerlingen
kunnen op structurerend niveau aan een bekende volwassene vragen stellen en
antwoorden formuleren m.b.t. leerstofonderdelen in de schoolvakken.
8 De leerlingen kunnen op structurerend niveau t.a.v. een
onbekend publiek :
- instructies geven;
-
gedocumenteerde informatie presenteren;
- een
sollicitatiegesprek voeren.
9 De leerlingen kunnen op
beoordelend niveau aan een onbekend publiek :
- inlichtingen
vragen, aanvragen doen, klachten/bezwaren formuleren (rechtstreeks of door
middel van de telefoon);
- standpunten/meningen of oplossingen
voor problemen uiteenzetten en motiveren in een gedachtewisseling, discussie,
(werk)vergadering;
- gevoelens in een gepast register
uitdrukken en persoonlijke ervaringen presenteren;
-
activerende boodschappen formuleren.
10 Bij de planning,
uitvoering van en bij de reflectie over de spreektaken/gesprekstaken kunnen de
leerlingen :
- hun eigen spreek- en gespreksdoel(en) bepalen;
- zich een beeld vormen van hun publiek;
-
hun voorkennis inzetten;
- naargelang van de spreek-,
gespreksdoel(en) en publiek :
- gericht informatie selecteren
en in een duidelijke vorm verwoorden;
- bijkomende info
vragen;
- hun taalgebruik aanpassen;
-
inhoudelijke en functionele relaties tussen tekstonderdelen vaststellen en
verwoorden;
- visuele informatie gebruiken;
-
non-verbaal gedrag inschatten en inzetten;
-
gespreksconventies hanteren om gesprekken te beginnen, te onderbreken, gaande
te houden en af te sluiten;
- argumenten herkennen en
aanbrengen;
- adequaat reageren op de inbreng van
gesprekspartner(s).
11 * De leerlingen zijn binnen de gepaste
communicatiesituaties bereid om :
- te spreken;
- algemeen Nederlands te spreken;
- een
kritische houding aan te nemen tegenover hun eigen spreek- en gespreksgedrag.
3. Lezen
12 De leerlingen kunnen op
structurerend niveau formulieren en administratieve teksten voor een onbekend
publiek lezen.
13 De leerlingen kunnen op beoordelend niveau
teksten met studiedoeleinden voor onbekende leeftijdgenoten lezen.
14 De leerlingen kunnen volgende tekstsoorten voor een
onbekend publiek op beoordelend niveau lezen :
-
niet-fictionele teksten :
- informatieve teksten, inclusief
informatiebronnen : zoals schema's en tabellen, verslagen, hyperteksten en
uiteenzettingen;
- persuasieve teksten : zoals een opiniestuk,
een betoog;
- activerende teksten : zoals reclameteksten en
advertenties, instructies.
- fictionele teksten (cf.
literatuur).
15 De leerlingen kunnen verschillende
strategieën aanwenden om aan onbekende woorden betekenis toe te kennen.
Het gaat om het gebruiken van :
- de context;
- de eigen voorkennis;
- de principes van
woordvorming (afleiding, samenstelling, kennis van vreemde talen);
- het woordenboek.
16 Bij de planning,
uitvoering van en bij de reflectie over hun taken kunnen de leerlingen :
- hun eigen leesdoel(en) bepalen;
- het (de)
tekstdoel(en) vaststellen;
- de tekstsoort bepalen;
- hun voorkennis inzetten;
- functie van
beeld en opmaak in een tekst herkennen;
- inhoudelijke en
functionele relaties tussen tekstonderdelen vaststellen;
- de
structuur van een tekst aanduiden;
- onderwerp en
hoofdgedachten aanduiden en parafraseren om tekstbegrip te bevorderen;
- gelezen teksten kort samenvatten;
- feiten
en meningen onderscheiden;
- argumenten in een tekst op hun
waarde en relevantie beoordelen;
- info selecteren en
gebruiken met behulp van verschillende informatiekanalen.
17
De leerlingen kunnen een leesstrategie kiezen naar gelang van hun leesdoel en
tekstsoort, en ze toepassen (oriënterend, zoekend, globaal en intensief).
18 * De leerlingen zijn bereid om :
- te
lezen;
- lezend informatie te verzamelen over een bepaald
onderwerp;
- de verkregen informatie aan eigen kennis en
inzicht te toetsen en te vergelijken met informatie uit andere bronnen;
- te reflecteren op inhoud en vorm van de teksten;
- hun persoonlijk oordeel over bepaalde teksten te formuleren,
in vraag te stellen en eventueel te herzien.
4. Schrijven
19 De leerlingen kunnen op structurerend niveau voor een
onbekend publiek tekstsoorten schrijven zoals :
- schema's en
samenvattingen van gelezen en beluisterde informatie en studieteksten;
- instructies;
- uitnodigingen.
20 De leerlingen kunnen voor een onbekend publiek op
beoordelend niveau tekstsoorten schrijven zoals :
- verslagen;
- sollicitatiebrieven en cv's;
- zakelijke
brieven;
- gedocumenteerde en beargumenteerde teksten.
21 Bij de planning, uitvoering van en bij de reflectie over
hun schrijftaken kunnen de leerlingen :
- hun eigen
schrijfdoel(en) bepalen;
- hun bedoeld publiek bepalen;
- hun tekstsoort bepalen;
- hun voorkennis
inzetten;
- gericht informatie zoeken, ordenen en verwerken;
- een logische tekstopbouw creëren met aandacht voor
inhoudelijke en functionele relaties;
- eigen tekst reviseren;
- inhouds- en vormconventies van de taal verzorgen;
- lay-out verzorgen;
- correct citeren
(bronvermelding);
- gebruik maken van ICT.
22
* De leerlingen zijn bereid om :
- te schrijven;
- schriftelijk informatie te verstrekken;
-
te reflecteren over inhoud en vorm van hun eigen schrijfproces en -product;
- taal, indeling, spelling, handschrift en lay-out te
verzorgen.
5. Literatuur
23 De leerlingen
kunnen vanuit een tekstervarende en tekstbestuderende manier van lezen :
- literaire teksten uit heden en verleden interpreteren,
analyseren en evalueren. Zij kunnen daarbij verbanden leggen :
- binnen teksten;
- tussen teksten;
- tussen teksten en het brede socioculturele veld;
- tussen tekst en auteur;
- tussen teksten en
hun multimediale vormgeving;
- verslag uitbrengen over de
eigen ervaringen met literaire teksten uit heden en verleden en kunnen deze
ervaringen toetsen aan andere interpretaties van en aan waardeoordelen over
teksten. In de hierbovenvermelde activiteiten komen aan bod :
- poëzie, proza;
- theatervoorstelling.
24 De leerlingen kunnen hun tekstkeuze en hun leeservaring
beschrijven, evalueren en documenteren in een leesdossier.
25
De leerlingen kunnen informatie over literaire teksten verzamelen en verwerken.
Zij kunnen hierbij gebruik maken van informatiekanalen : bibliotheek, kranten
en tijdschriften, radio- en tv-programma's, internet en cd-rom.
26 De leerlingen kunnen bij deze activiteiten gebruik maken
van de gepaste leesstrategieën (cf. eindterm 17).
27 De
leerlingen kunnen doelbewust gegevens, begrippen en werkwijzen hanteren om de
bovengenoemde taken uit te voeren.
28 * De leerlingen zijn
bereid om :
- literaire teksten te lezen;
-
over hun eigen leeservaring met anderen te spreken en erover te schrijven;
- hun leeservaring in maatschappelijke context(en) te
plaatsen;
- hun persoonlijke leeservaring te toetsen aan die
van anderen.
6. Taalbeschouwing
29 De
leerlingen kunnen in het taalgebruik volgende taalverschijnselen herkennen,
benoemen en bespreken :
- register, sociaal bepaalde
varianten, regionale varianten, vaktalen;
- non-verbale
elementen;
- een aantal tekststructuren : evaluatie-,
probleem-, maatregel- en onderzoeksstructuur.
30 De leerlingen
kunnen een betoog op controleerbaarheid en samenhang beoordelen en drogredenen
onderkennen.
31 De leerlingen kunnen de onderlinge samenhang
tussen belangrijke componenten (morfologie, syntaxis, semantiek) van het
taalsysteem herkennen, benoemen en bespreken.
32 De leerlingen
kunnen de invloed van maatschappij, geschiedenis en politiek op het taalgebruik
en taalsysteem herkennen en bespreken.
33 De leerlingen kennen
de verschillende strategieën om aan onbekende woorden betekenis toe te
kennen en kunnen die hanteren. Het gaat om het gebruik van :
-
de context;
- de eigen voorkennis;
- de
principes van woordvorming (afleiding, samenstelling, kennis van vreemde
talen);
- het woordenboek.
34 De leerlingen
kennen de principes van ons spellingsysteem.
35 De leerlingen
kunnen hun taaltaken bijsturen door middel van herkenning, benoeming en
bespreking van taalverschijnselen.
36 * De leerlingen zijn
bereid om over hun taalgebruik en het taalsysteem na te denken.
H. WISKUNDE - ASO
(34)
1. Algemene eindtermen
De leerlingen kunnen
1 wiskundetaal begrijpen
en gebruiken.
2 wiskundige informatie analyseren,
schematiseren en structureren.
3 eenvoudig mathematiseerbare
problemen ontleden (onderscheid maken tussen gegevens en gevraagde, de
relevantie van de gegevens nagaan en verbanden leggen ertussen) en vertalen
naar een passende wiskundige context.
4 wiskundige problemen
planmatig aanpakken (door eventueel hiërarchisch op te splitsen in
deelproblemen).
5 bij het oplossen van wiskundige problemen
kritisch reflecteren over het oplossingsproces en het eindresultaat.
6 voorbeelden geven van reële problemen die met behulp
van wiskunde kunnen worden opgelost.
7 bij het oplossen van
wiskundige problemen functioneel gebruik maken van ICT.
8
voorbeelden geven van de rol van de wiskunde in de kunst.
9
kennis, inzicht en vaardigheden die ze verwerven in wiskunde bij het verkennen,
vertolken en verklaren van problemen uit de realiteit gebruiken.
10 kunnen informatie inwinnen over het aandeel van wiskunde in
een vervolgopleiding van hun voorkeur en in hun voorbereiding erop.
De leerlingen
11 * leggen een zin voor
nauwkeurigheid aan de dag bij het hanteren en het toepassen van wiskunde.
12 * ontwikkelen zelfregulatie met betrekking tot het
verwerven en verwerken van wiskundige informatie en het oplossen van problemen.
13 * zijn gericht op samenwerking om de eigen mogelijkheden te
vergroten.
2. Reële functies
De
leerlingen
14 lezen op een grafiek af :
-
eventuele symmetrieën,
- het stijgen, dalen of constant
zijn,
- het teken,
- de eventuele nulwaarden,
- de eventuele extrema.
De leerlingen kunnen
15 bij veeltermfuncties
- de afgeleide
gebruiken als maat voor de ogenblikkelijke veranderlijke
- met
behulp van een intuïtief begrip van limiet het verband leggen tussen :
- het begrip afgeleide,
- het begrip
differentiequotiënt,
- de richting van de raaklijn aan de
grafiek.
16 de afgeleide berekenen van de functies f(x)=x,
f(x)=x² , f(x)=x³ en de bekomen uitdrukking veralgemenen naar
functies f(x)=xn waarbij n een natuurlijk getal is.
17 de som-
en de veelvoudregel toepassen om de afgeleide functie te bepalen van een
veeltermfunctie.
18 bij veeltermfuncties de
afgeleide functie gebruiken voor het bestuderen van het veranderingsgedrag en
voor het opzoeken of verifiëren van extreme waarden en het verband leggen
tussen de afgeleide functie en bijzonderheden van de grafiek.
19 het begrip afgeleide herkennen in situaties buiten de
wiskunde.
20 bij een eenvoudig vraagstuk dat te herleiden is
tot het bepalen van extrema van een veeltermfunctie, een veranderlijke kiezen,
het functievoorschrift opstellen en de extrema bepalen.
21 de
uitdrukking ab , met a>0 en b rationaal, uitleggen.
22 de
grafiek tekenen van de functie f(x)=ax (zonodig met behulp van ICT), en domein,
bereik, bijzondere waarden, stijgen/dalen en asymptotisch gedrag aflezen.
23 voor geschikte domeinen een verband leggen tussen de
functies f(x)=x² en f(x)=Öx, f(x)=x³ en f(x)=³Öx en
naar analogie tussen de functies f(x)=xn en f(x)= nÖx en tussen de
functies f(x)=ax en f(x)=alog(x).
24 uit de betrekking ab =c
de derde veranderlijke berekenen als de twee andere gegeven zijn (eventueel met
behulp van ICT).
25 lineaire en exponentiële
groeiprocessen onderzoeken en bij exponentiële groei concrete problemen
oplossen waarbij berekeningen dienen uitgevoerd te worden met betrekking tot
beginwaarde, groeifactor en groeipercentage.
26 het verband
leggen tussen graden en radialen.
27 de grafiek tekenen van de
functie f(x)=sinx op basis van de goniometrische cirkel.
28
voor de functie f(x)=sinx, domein, bereik, periodiciteit, stijgen/dalen en
extrema aflezen van de grafiek.
29 de grafieken opbouwen van
de functies f(x)=a sin(bx+c) en daarop a, b en c interpreteren. 30
vergelijkingen van de vorm sinx=k grafisch oplossen.
31 bij
het oplossen van een probleem, waarbij gebruik gemaakt wordt van bestudeerde
functionele verbanden, een functievoorschrift, een vergelijking of een
ongelijkheid opstellen.
32 tabellen en grafieken bij
bestudeerde functies als hulpmiddel gebruiken om functievoorschriften,
vergelijkingen en ongelijkheden te interpreteren.
3.
Statistiek
De leerlingen kunnen
33 in
betekenisvolle situaties, gebruik maken van een normale verdeling als continu
model bij data met een klokvormige frequentieverdeling en het gemiddelde en de
standaardafwijking van de gegeven data gebruiken als schatting voor het
gemiddelde en de standaardafwijking van deze normale verdeling.
34 het gemiddelde en de standaardafwijking van een normale
verdeling grafisch interpreteren.
35 grafisch het verband
leggen tussen een normale verdeling en de standaardnormale verdeling.
36 bij een normale verdeling de relatieve frequentie
interpreteren van een verzameling gegevens met waarden tussen twee gegeven
grenzen, met waarden groter dan een gegeven grens of met waarden kleiner dan
een gegeven grens als de oppervlakte van een gepast gebied.
VIII. VAKGEBONDEN EINDTERMEN DERDE GRAAD - BSO
A. LICHAMELIJKE OPVOEDING - BSO
(35)
1. Ontwikkeling van de motorische
competenties
1.1. Verantwoord en veilig bewegen
De leerlingen kunnen
1 in nieuwe
bewegingssituaties verantwoordelijkheid opnemen door gezamenlijk afgesproken
veiligheidsregels toe te passen.
2 medeleerlingen helpen
wanneer de bewegingssituatie dit vereist.
1.2. Zelfstandig
leren
De leerlingen kunnen
3 uit een aanbod
een aan hun mogelijkheden aangepaste leerweg kiezen voor het aanpakken en
oplossen van bewegingsopdrachten.
4 zelfstandig leertaken
uitvoeren om een bewegingsopdracht tot een goed einde te brengen, rekening
houdend met hun eigen kunnen.
5 bewegingssituaties alleen of
in groep organiseren en aanpassen aan de deelnemers.
6 volgens
vooropgestelde criteria bij zichzelf nagaan of ze vorderingen maken bij het
uitvoeren van bewegingsopdrachten en hun leerproces bijsturen.
1.3. Reflecteren over bewegen
De leerlingen
kunnen
7 op basis van een beperkt aantal afgesproken criteria,
bij zichzelf en anderen, aangeven waarom een bewegingsopdracht wel of niet lukt
en eenvoudige oplossingen geven.
8 over bewegingssituaties hun
mening geven, bewegingservaringen uitwisselen en hieruit conclusies trekken
voor hun eigen uitvoering.
1.4. Verbreden en verdiepen van
motorische competenties; keuze uit verantwoorde vormen uit meerdere
bewegingsgebieden : atletiek, gymnastiek, dans en expressie, zwemmen, spel en
sportspel, zelfverdediging, natuurgebonden activiteiten, of andere verantwoorde
bewegingsgebieden
De leerlingen kunnen
9
eerder geleerde vaardigheden uit verschillende bewegingsgebieden toepassen in
andere bewegingscontexten.
10 motorische eigenschappen op een
inzichtelijke wijze gebruiken in bewegingscombinaties met en zonder toestellen,
alleen en met anderen.
11 met gekende motorische vaardigheden
een creatieve combinatie samenstellen en uitvoeren, alleen of met anderen.
12 gekende motorische vaardigheden uitvoeren op een hoger
beheersingsniveau zoals :
- een betere controle;
- een meer esthetische uitvoering;
- een
hogere moeilijkheidsgraad;
- een grotere efficiëntie.
13 in aangepaste vormen van een doelspel of een terugslagspel
eenvoudige aanvallende en verdedigende strategieën toepassen.
14 * kritisch omgaan met het bewegingsaanbod in hun
leefomgeving.
De leerlingen
15 * ervaren
duurzame bewegingsvreugde op basis van competente deelname aan verschillende
bewegingsactiviteiten.
2. Ontwikkeling van een gezonde en
veilige levensstijl
De leerlingen kunnen
16
het verband leggen tussen bewegen, gezondheid en samenleving.
17 hun kennis rond reanimatie vertalen naar risicovolle
bewegingssituaties.
18 eerste hulp bieden bij ongevallen in
bewegingssituaties.
19 basisregels van houdings- en
rugscholing integreren in nieuwe bewegingssituaties en in werk- en
studiesituaties.
20 met betrekking tot "fitheid" hun eigen
doelen bepalen.
De leerlingen
21 * zijn
bereid "bewegen" te integreren in hun levensstijl en zijn zich bewust van
verschillende mogelijkheden hiervoor.
22 * zien het belang in
van een goede fysieke conditie.
3. Ontwikkeling van het
zelfconcept en het sociaal functioneren
De leerlingen kunnen
23 in bewegingssituaties leiding nemen over en leiding
aanvaarden van medeleerlingen.
24 samen overleggen over en
keuzes maken uit het mogelijke activiteitenaanbod van de school.
25 aanduiden in welke bewegingsactiviteiten ze zich goed
voelen en welke bewegingsactiviteiten het best aansluiten bij hun fysieke en
relationele mogelijkheden.
B. PROJECT
ALGEMENE VAKKEN - BSO (36)(37)
1. Functionele
taalvaardigheid
De leerlingen kunnen
1 uit
mondelinge en schriftelijke informatie de essentie halen.
2
over die informatie reflecteren en ze evalueren.
3 ingewonnen
informatie mondeling gebruiken.
4 mondeling argumenteren.
5 eenvoudige informatie schriftelijk formuleren.
6 zich mondeling duidelijk uiten.
2.
Functionele rekenvaardigheid
De leerlingen kunnen
7 evenredigheden functioneel toepassen met o.a. :
- het principe van de regel van drieën,
- percentrekenen,
- schaalgebruik.
8 in praktische situaties de verworven wiskundige denkmethodes
uit de tweede graad zelfstandig toepassen (o.a. ordenen, schematiseren,
structureren).
9 in functionele situaties op adequate wijze
spontaan en zelfstandig metingen uitvoeren.
10 * spontaan en
zelfstandig metingen, rekeningen en bewerkingen controleren.
3. Functionele informatieverwerving en -verwerking
De leerlingen kunnen
11 relevante informatie
in concrete situaties vinden, selecteren en gebruiken.
12
informatie uit uiteenlopend tekstmateriaal begrijpen en gebruiken.
13 * spontaan gebruik maken van voor hen relevante informatie-
en communicatietechnologie (ICT).
4. Organisatiebekwaamheid
De leerlingen
14 zien in dat ze keuzes moeten
maken om hun leven adequaat te organiseren.
15 kunnen
opdrachten zelfstandig plannen, organiseren, uitvoeren, evalueren en indien
nodig bijsturen.
16 kunnen bij groepsopdrachten
- overleggen en actief deelnemen;
- in
teamverband instructies uitvoeren;
- reflecteren en bijsturen.
5. Tijd- en ruimtebewustzijn
De leerlingen
17 zien in op grond van de actualiteit en eigen ervaringen :
- dat er een verband bestaat tussen verleden, heden en
toekomst;
- dat er culturele verschillen zijn in het dagelijks
leven van mensen.
18 kennen relevante facetten van hun eigen
streek.
19 kunnen belangrijke wereldproblemen herkennen en
bespreken.
6. Maatschappelijk en ethisch bewustzijn,
weerbaarheid en verantwoordelijkheid
De leerlingen
20 kunnen solliciteren.
21 kennen in hun
eigen regio de dienstverlening van de belangrijkste maatschappelijke
instellingen en kunnen er gebruik van maken.
22 zien het
belang in van maatschappelijk relevante formulieren en procedures.
23 kunnen maatschappelijk relevante formulieren lezen,
invullen en controleren.
24 kunnen maatschappelijk relevante
procedures toepassen.
25 kennen de voor hen relevante aspecten
van de sociale wetgeving en het arbeidsrecht.
26 kunnen geld
beheren en bankieren.
27 kunnen een gezinsbudget opmaken en
reflecteren over het beheer ervan.
28 zien het belang in van
levenslang leren.
29 * zijn ingesteld op een bewust en
verantwoord consumentengedrag.
30 * zijn
verkeersverantwoordelijk.
31 * zijn gemotiveerd om te zorgen
voor de eigen gezondheid en het eigen welzijn en dat van anderen.
32 * nemen spontaan een veilige houding aan in dagelijkse
situaties.
IX. VAKGEBONDEN EINDTERMEN DERDE GRAAD - KSO
A. AARDRIJKSKUNDE - KSO
(38)
1. Kennis
De leerlingen
kunnen
1 een verscheidenheid aan ruimtelijke wetenschappen
verbinden met allerlei beroepen en onderzoeksdomeinen.
2 met
een voorbeeld aantonen dat een afbeelding of kaart een gecodeerde voorstelling
is van de werkelijkheid.
3 met een toepassing van GIS de
betekenis ervan voor de samenleving illustreren.
4 bewegingen
in het zonnestelsel en gevolgen ervan op aarde aangeven.
5 met
een toepassing uit het ruimteonderzoek, het maatschappelijk nut ervan
illustreren.
6 weer en klimaat in verband brengen met opbouw
van en met processen in de atmosfeer.
7 de invloed van
menselijke activiteiten op het milieu zoals : broeikaseffect, natuurrampen,
zure regen, waterbeheersing, bodemdegradatie en -verbetering met voorbeelden
illustreren.
8 de geofysische opbouw van de aarde en de
platentektoniek beschrijven en gevolgen ervan zoals : de ligging van oceanen en
continenten, vulkanisme en aardbevingen en bepaalde klimaatsveranderingen
verklaren.
9 eenvoudige reliëfvormen op een samenhangende
manier in verband brengen met lithologische kenmerken, geologische structuren
en geomorfologische processen.
10 productie en consumptie van
voedsel en hulpbronnen in relatie brengen met demografische evolutie en
welvaartsniveau in het kader van een duurzame ontwikkeling.
11
zowel verschuivingen van industrie of tertiaire activiteiten als demografische
migraties met voorbeelden illustreren en dit in verband brengen met
sociaal-economische of politieke factoren.
12 stad,
platteland, verstedelijking en mobiliteit morfologisch en functioneel typeren
en verklaren.
13 met voorbeelden het belang van instrumenten
van ruimtelijke planning en van milieubeleid toelichten.
14
met voorbeelden de erfgoed- of natuurwaarde van landschapselementen uit het
verleden omschrijven en hun huidig belang duiden.
15 het
belang duiden van natuurlijke en sociaal - economische componenten voor de
ruimtelijke planning.
2. Vaardigheden
De
leerlingen kunnen
16 aardrijkskundige gegevens opzoeken,
ordenen en op een eenvoudige manier verwerken, gebruik makend van beschikbare,
hedendaagse informatiebronnen en -technieken.
17 een
kaartvoorstelling kiezen in functie van het gebruik.
18 een
standplaats op aarde bepalen door middel van beschikbare, hedendaagse
technieken en methodes.
19 het ontstaan en de structuur van
het heelal samenhangend verwoorden aan de hand van een aantal astronomische
begrippen.
20 een West-Europese weerkaart lezen.
21 een weersituatie inschatten door rekening te houden met
weerkaarten en -berichten.
22 een klimaat interpreteren aan de
hand van temperatuur, neerslag en algemene luchtcirculatie.
23
belangrijke geologische gebeurtenissen, klimaatsveranderingen en de biologische
evolutie situeren op een geologische tijdsschaal.
24
vereenvoudigde geologische kaarten en bodemkaarten lezen.
25
een landschap analyseren, de elementen ordenen tot een structuur en hieruit de
eigenheid van het landschap bepalen.
26 voorstellen aanbrengen
voor het ruimtegebruik in het kader van duurzame ontwikkeling.
3. Attitudes
De leerlingen
27 * zijn kritisch tegenover aangeboden informatie zoals die
m.b.t. ontwikkelings-, welvaarts- en milieuproblemen.
28 *
zien mogelijkheden om op een positieve manier te participeren in
beleidsbeslissingen inzake milieubeleid en ruimtelijke ordening.
29 * zijn bereid om lokale problemen van milieu en samenleving
in een globale context te plaatsen.
30 * hebben aandacht voor
de waarde van natuurlijke en culturele landschappen.
31 * zijn
zich bewust van de plaats van de mens in het heelal.
B. GESCHIEDENIS - KSO
(39)
1. Criteria
De te
behandelen historische werkelijkheid, zowel uit het historisch referentiekader
als uit de bestudeerde samenlevingen, wordt vrij gekozen en wordt derhalve niet
in eindtermen geconcretiseerd. De benaderingswijze van het gekozen
referentiekader, de bestudeerde samenlevingen en de integratie van de
bestudeerde samenlevingen en het gekozen referentiekader dient evenwel te
beantwoorden aan criteria.
1.1. Criteria in verband met het
historisch referentiekader
Algemeen
Het
historisch referentiekader is een instrument voor de structurering van
historische informatie dat geleidelijk wordt aangevuld.
1 Het
begrippenkader en de probleemstellingen aangebracht in het lager onderwijs, in
de eerste graad en in de tweede graad worden herhaald, gepreciseerd en
verruimd.
2 Het historisch referentiekader is tevens een
ordeningsinstrument voor verworven buitenschoolse informatie.
Tijdskader
3 Het historisch referentiekader
bevat de geschiedenis van prehistorie tot heden.
4 Het wordt
opgebouwd met de klemtoon op diachronie, d.w.z. doorwerking en verandering.
5 De periodisering gebeurt aan de hand van grote fasen in de
evolutie van mens en maatschappij.
6 Er wordt aandacht besteed
aan andere jaartellingen dan de christelijke.
Ruimtelijk kader
7 In het ruimtelijk kader is een mondiale dimensie aanwezig,
die kan worden ingevuld op het niveau van "systemen", imperia, grootschalige
regio's en invloedssferen, zowel als een lokale dimensie.
8 Er
wordt aandacht besteed aan de relaties tussen en binnen al deze entiteiten.
Socialiteit
9 Voor alle ontwikkelingsfasen
van het referentiekader worden maatschappelijke domeinen gekarakteriseerd via
algemene historische begrippen.
10 Probleemstellingen worden
algemeen gekarakteriseerd; ze worden onderzocht op hun vergelijkbaarheid zowel
in een tijd- als in een ruimtelijk perspectief.
Benaderingswijze
11 In de derde graad krijgen
de algemene historische begrippen een duidelijk gedifferentieerde invulling.
12 Essentieel is dat voor elke ontwikkelingsfase fundamentele
problemen in verband met mens en maatschappij voor de leerlingen concreet en
herkenbaar zijn. "Fundamentele problemen" zijn problemen die in verschillende
samenlevingen voorkomen en die een belangrijke weerslag hebben gehad op hun
ontwikkeling. Zij kunnen worden gegroepeerd onder rubrieken als verhouding mens
- levensonderhoud, verhouding individu - groep, verhouding mens - macht,
verhouding mens - cultuur, verhouding mens -omgeving.
1.2.
Criteria in verband met de bestudeerde samenlevingen
Algemeen
13 Men kiest uit het referentiekader zowel de
ontwikkelingsfasen van de westerse als minstens één andere
samenleving die historisch worden uitgediept en geconcretiseerd aan de hand van
de onderscheiden maatschappelijke domeinen.
Tijdskader
14 Aandacht wordt besteed aan de invulling van de
categorieën van de dimensie tijd in de bestudeerde samenlevingen.
15 Er wordt vooral aandacht besteed aan de synchronie vanuit
de wisselwerking tussen de onderscheiden maatschappelijke domeinen van een
samenleving.
16 Er is daarbij oog voor de gelaagdheid van de
tijd en dus voor verschillen in tempo en duur van de evolutie van de
maatschappelijke domeinen.
Ruimtelijk kader
17 Aandacht wordt besteed aan de invloed van de
categorieën van de dimensie historische ruimte op de bestudeerde
samenlevingen.
18 Er is oog voor de wisselende rol van
geografische determinanten.
Socialiteit
19 De
verschillende maatschappelijke domeinen waarin de dimensie socialiteit wordt
gesitueerd, komen in de bestudeerde samenlevingen voor.
20 Er
is aandacht voor de interferentie van de bestudeerde samenleving met andere
samenlevingen.
21 Er is aandacht voor onderlinge samenhang,
wisselwerking en evolutie. Categorieën van de dimensie socialiteit zoals
structuren, mechanismen en processen, relaties, sociale netwerken,
spanningsvelden tussen individuen en groepen en tussen groepen onderling,
krijgen een historische inhoud.
Benaderingswijze
22 De studie getuigt van een probleemgerichte benadering die
oog heeft voor belangrijke actuele vraagstellingen.
23 De
bestudeerde problematieken dienen voor de leerling herkenbaar en verstaanbaar
te zijn.
1.3. Criteria in verband met de integratie tussen het
historisch referentiekader en de bestudeerde samenlevingen
Algemeen
24 De bedoeling van de integratie
tussen het historisch referentiekader en de bestudeerde samenlevingen is dat de
leerlingen een verband leggen tussen problemen uit een bepaalde samenleving en
belangrijke probleemstellingen uit andere fasen van het referentiekader. Dit
gebeurt met eerbiediging van de respectieve historische context en met inbegrip
van de voor leerlingen waarneembare actuele werkelijkheid.
25
Vertrekkend vanuit het lager onderwijs, de eerste graad en de tweede graad
wordt een algemeen historisch begrippenkader gepreciseerd en verruimd.
Tijdskader
26 Omwille van de aansluiting bij
de diachronische benadering van het historisch referentiekader wordt bij de
bestudeerde samenlevingen ook aandacht besteed aan elementen van
respectievelijk continuïteit en discontinuïteit, verandering en
status-quo, evolutie en revolutie.
Ruimtelijk kader
27 Het kader bestrijkt alle ruimten, van de lokale tot en met
de mondiale, zodanig dat alle categorieën van de dimensie historische
ruimte bij de integratie tussen referentiekader en samenlevingen minstens
één keer aan bod zijn gekomen. Niet alle categorieën kunnen
bij elke ontwikkelingsfase of samenleving worden behandeld.
Socialiteit
28 De socialiteitdimensie wordt
opgebouwd vanuit de verschillende maatschappelijke domeinen met de klemtoon op
het zoeken naar analogieën en verschillen met vroegere en latere
samenlevingen en vooral met de hedendaagse.
29 Bijzondere
aandacht wordt besteed aan de manier waarop samenlevingen betekenis gaven aan
hun sociale werkelijkheid.
30 Er is aandacht voor onderlinge
samenhang, wisselwerking en evolutie. Categorieën van de dimensie
socialiteit zoals structuren, mechanismen en processen, relaties, sociale
netwerken, spanningsvelden tussen individuen en groepen en tussen groepen
onderling krijgen vorm.
Benaderingswijze
31
Naarmate begrippen en maatschappelijke problemen aan bod komen, worden zij
gerelateerd aan de voorkennis uit het lager onderwijs, de eerste graad en de
tweede graad, en aan het historisch referentiekader.
32 De
invulling van begrippen, hun precisering en veralgemening verdienen bijzondere
aandacht. Dit wordt gerealiseerd door de inhoud van begrippen in
één samenleving te vergelijken met de inhoud ervan in andere
samenlevingen. Streefdoel is geleidelijk te komen tot inzicht in algemene
historische begrippen.
33 Eigen aan het streven naar
integratie in de studie van de geschiedenis is het leggen van relaties tussen
de historische dimensies tijd, ruimte en socialiteit en meer in het bijzonder
tussen maatschappelijke problemen uit verschillende samenlevingen en de
manieren waarop die vanuit verschillende waardeoriëntaties werden
benaderd.
2. Eindtermen
2.1. Kennis, inzicht
en vaardigheden i.v.m. tijd, ruimte en socialiteit
2.1.1
Kennis, inzicht en vaardigheden i.v.m. het historisch referentiekader.
De leerlingen
1 verruimen een aantal
historische begrippen en probleemstellingen en passen deze in in een bredere
historische context.
2 geven een overeenkomst en een verschil
aan tussen ontwikkelingsfasen van de westerse samenleving onderling en tussen
ontwikkelingsfasen van de westerse en andere samenlevingen.
3
tonen de krachtlijnen aan van het historisch referentiekader in termen van
tijd, ruimte en socialiteit.
2.1.2. Kennis, inzicht en
vaardigheden i.v.m. de bestudeerde samenlevingen uit de 19de en 20ste eeuw
De leerlingen
4 omschrijven fundamentele
conflicten en breuklijnen waarmee samenlevingen worden geconfronteerd.
5 omschrijven de breuklijnen in de evoluerende Belgische
samenleving vanaf 1830.
6 omschrijven voor enkele
ontwikkelingsfasen van de westerse samenleving een belangrijk element van het
culturele domein, in samenhang met andere domeinen van de socialiteit.
7 situeren de rol van onze gewesten als medespeler in Europese
en mondiale context.
2.1.3. Kennis, inzicht en vaardigheden
i.v.m. de integratie tussen het historisch referentiekader en de bestudeerde
samenlevingen uit de 19de en 20ste eeuw
De leerlingen
8 tonen de structurele verschillen aan tussen enerzijds
agrarische en anderzijds industriële en postindustriële
samenlevingen.
9 tonen aan dat ideologieën of
mentaliteiten of waardestelsels of wereldbeschouwingen invloed uitoefenen op
samenlevingen, menselijke gedragingen.
10 stellen vragen aan
het verleden om actuele spanningsvelden te verhelderen.
2.2.
Vaardigheden i.v.m. de methodologische onderbouwing
2.2.1.
Verzameling van historisch informatiemateriaal
De leerlingen
kunnen
11 doeltreffend informatie selecteren uit gevarieerd
informatiemateriaal omtrent een historische of actuele probleemstelling.
12 hun selectie van informatie kritisch verantwoorden.
2.2.2. Bevraging van het historisch informatiemateriaal
De leerlingen kunnen
13 zelfstandig de nodige
gegevens voor het beantwoorden van een beperkte historische probleemstelling
halen uit het historisch informatiemateriaal zoals beeldmateriaal, schema's,
tabellen, diagrammen, kaarten, cartoons, dagboekfragmenten, reisverslagen,
memoires.
14 een vraagstelling ontwikkelen om de historische
informatie kritisch en vanuit verschillende standpunten te benaderen.
2.2.3. Historische redenering
De leerlingen
kunnen
15 verschillende argumentaties tegen elkaar afwegen.
16 via een historische redenering hun standpunt t.o.v. een
maatschappelijk probleem nuanceren.
17 bij hun historisch
onderzoek de aangewende methode evalueren en eventueel bijsturen.
2.2.4. Historische rapportering
18 De
leerlingen kunnen het resultaat van een eigen deelopdracht of van een
groepswerk op een heldere manier weergeven in een mondelinge of schriftelijke
uiteenzetting, of uitbeeldend of grafisch.
2.3. Attitudes
De leerlingen
19 * zijn bereid om actuele
spanningsvelden aan de historische ontwikkelingen te relateren.
20 * zijn bereid om actuele/historische spanningsvelden vanuit
verschillende gezichtshoeken kritisch te bekijken.
21 * zijn
bereid ook hun ingenomen standpunten te confronteren met conflicterende
gegevens en die van daaruit te relativeren.
22 * durven vanuit
een intellectueel eerlijke omgang met informatie te reageren op vormen van
desinformatie.
23 * aanvaarden dat historische evoluties een
verscheidenheid aan sociale identiteiten genereren.
24 *
erkennen de maatschappelijke dynamiek van de spanning tussen het blijvende en
het veranderende.
25 * zijn bereid vanuit het historisch besef
dat individuen en groepen interfereren in maatschappelijke processen, actief en
constructief te participeren aan de evoluerende maatschappij.
C. LICHAMELIJKE OPVOEDING - KSO
(40)
1. Ontwikkeling van de motorische
competenties
1.1. Verantwoord en veilig bewegen
De leerlingen kunnen
1 in nieuwe
bewegingssituaties verantwoordelijkheid opnemen door gezamenlijk afgesproken
veiligheidsregels toe te passen.
2 medeleerlingen helpen
wanneer de bewegingssituatie dit vereist.
1.2. Zelfstandig
leren
De leerlingen kunnen
3 uit een aanbod
een aan hun mogelijkheden aangepaste leerweg kiezen voor het aanpakken en
oplossen van bewegingsopdrachten.
4 zelfstandig leertaken
uitvoeren om een bewegingsopdracht tot een goed einde te brengen, rekening
houdend met hun eigen kunnen.
5 bewegingssituaties alleen of
in groep organiseren en aanpassen aan de deelnemers.
6 volgens
vooropgestelde criteria bij zichzelf nagaan of ze vorderingen maken bij het
uitvoeren van bewegingsopdrachten en hun leerproces bijsturen.
1.3. Reflecteren over bewegen
De leerlingen
kunnen
7 op basis van een beperkt aantal afgesproken criteria,
bij zichzelf en anderen, aangeven waarom een bewegingsopdracht wel of niet lukt
en eenvoudige oplossingen geven.
8 over bewegingssituaties hun
mening geven, bewegingservaringen uitwisselen en hieruit conclusies trekken
voor hun eigen uitvoering.
1.4. Verbreden en verdiepen van
motorische competenties; keuze uit verantwoorde vormen uit meerdere
bewegingsgebieden : atletiek, gymnastiek, dans en expressie, zwemmen, spel en
sportspel, zelfverdediging, natuurgebonden activiteiten, of andere verantwoorde
bewegingsgebieden.
De leerlingen kunnen
9
eerder geleerde vaardigheden uit verschillende bewegingsgebieden toepassen in
andere bewegingscontexten.
10 motorische eigenschappen op een
inzichtelijke wijze gebruiken in bewegingscombinaties met en zonder toestellen,
alleen en met anderen.
11 met gekende motorische vaardigheden
een creatieve combinatie samenstellen en uitvoeren, alleen of met anderen.
12 gekende motorische vaardigheden uitvoeren op een hoger
beheersingsniveau zoals :
- een betere controle;
- een meer esthetische uitvoering;
- een
hogere moeilijkheidsgraad;
- een grotere efficiëntie;
- ...
13 in aangepaste vormen van een
doelspel of een terugslagspel eenvoudige aanvallende en verdedigende
strategieën toepassen.
14 * kritisch omgaan met het
bewegingsaanbod in hun leefomgeving.
De leerlingen
15 * ervaren duurzame bewegingsvreugde op basis van competente
deelname aan verschillende bewegingsactiviteiten.
2.
Ontwikkeling van een gezonde en veilige levensstijl
De
leerlingen kunnen
16 het verband leggen tussen bewegen,
gezondheid en samenleving.
17 hun kennis rond reanimatie
vertalen naar risicovolle bewegingssituaties.
18 eerste hulp
bieden bij ongevallen in bewegingssituaties.
19 basisregels
van houdings- en rugscholing integreren in nieuwe bewegingssituaties en in
werk- en studiesituaties.
20 met betrekking tot "fitheid" hun
eigen doelen bepalen.
De leerlingen
21 * zijn
bereid "bewegen" te integreren in hun levensstijl en zijn zich bewust van
verschillende mogelijkheden hiervoor.
22 * zien het belang in
van een goede fysieke conditie.
3. Ontwikkeling van het
zelfconcept en het sociaal functioneren
De leerlingen kunnen
23 in bewegingssituaties leiding nemen over en leiding
aanvaarden van medeleerlingen.
24 samen overleggen over en
keuzes maken uit het mogelijke activiteitenaanbod van de school.
25 aanduiden in welke bewegingsactiviteiten ze zich goed
voelen en welke bewegingsactiviteiten het best aansluiten bij hun fysieke en
relationele mogelijkheden.
D. MODERNE VREEMDE
TALEN - KSO (41)
ENGELS - FRANS
1. Luisteren
De leerlingen
kunnen
1 het globale onderwerp bepalen, de hoofdgedachte
achterhalen en relevante informatie selecteren in niet al te complexe
mededelingen, waarschuwingen, publieke aankondigingen en instructies.
2 het globale onderwerp bepalen, de hoofdgedachte achterhalen,
relevante informatie selecteren, een spontane mening/appreciatie vormen en de
gedachtegang volgen in niet al te complexe, door beeldmateriaal ondersteunde :
- informatieve teksten zoals een tv-nieuwsitem;
- prescriptieve teksten zoals een gebruiks- en
plaatsingsvoorschrift, een reclameboodschap;
- narratieve
teksten zoals een reportage, een film- en feuilletonfragment.
3 het globale onderwerp bepalen en een spontane
mening/appreciatie vormen bij eenvoudige, door tekst- of beeldmateriaal
ondersteunde artistiek-literaire teksten.
4 begrijpen wat een
gesprekspartner aanbrengt om een niet al te complex rechtstreeks gesprek en een
eenvoudig telefoongesprek te kunnen voeren.
De teksten m.b.t.
de eindtermen 1 -4 :
- hebben te maken met courante situaties
uit het dagelijks leven, met mogelijke, werksituaties en af en toe met
onderwerpen van meer algemene aard;
- geven redundante
informatie en zijn vrij concreet;
- worden in een normaal
spreektempo gebracht en zijn goed gearticuleerd;
- vertonen
weinig afwijking t.o.v. de standaardtaal.
De leerlingen kunnen
5 de functionele kennis gebruiken die nodig is voor het
uitvoeren van de luistertaak :
- m.b.t. vorm, betekenis en
reële gebruikscontext van woorden en grammaticale constructies;
- m.b.t. uitspraak, spreekritme en intonatiepatronen;
- m.b.t. de socio-culturele diversiteit binnen de
Franstalige/Engelstalige wereld.
6 bij de planning, uitvoering
en beoordeling van hun luistertaak leerstrategieën toepassen die het
bereiken van het luisterdoel bevorderen :
- relevante
voorkennis i.v.m. de inhoud inzetten en hun kennis tegelijkertijd uitbreiden;
- hun functionele kennis inzetten en deze tegelijkertijd
uitbreiden;
- het luisterdoel bepalen;
- zich
niet laten afleiden als ze in een klankstroom niet alles begrijpen.
7 reflecteren over de eigenheid van de spreektaal. Dit
betekent dat ze :
- vertrouwd zijn met elementaire
omgangsvormen;
- vertrouwd zijn met non-verbaal gedrag.
- conclusies kunnen trekken i.v.m. de bedoelingen en emoties
van de schrijver.
8 communicatiestrategieën aanwenden.
Dit betekent dat ze :
- zeggen dat ze iets niet begrijpen en
vragen wat iets betekent;
- gebruik maken van beeldmateriaal,
context, redundantie;
- vragen om langzamer te spreken, om
iets te herhalen, iets aan te wijzen, iets te spellen, iets in andere woorden
te zeggen.
Attitudes
9 * De leerlingen zijn
bereid :
- belangstelling op te brengen voor wat de spreker
zegt;
- grondig en onbevooroordeeld te luisteren;
- luisterconventies te respecteren;
- zich in
te leven in de socio-culturele en emotionele wereld van de spreker;
- zich open te stellen voor esthetische beleving.
2. Lezen
De leerlingen kunnen
10 het globale onderwerp bepalen, de hoofdgedachte
achterhalen, een spontane mening/appreciatie vormen, de gedachtegang volgen,
relevante informatie selecteren en de tekststructuur en -samenhang herkennen
bij :
- niet al te complexe informatieve teksten zoals een
diagram, een grafiek, een statistiek, een nota, een krantenbericht, een
jobadvertentie, een brief, een e-mail, een hypertekst;
- niet
al te complexe prescriptieve teksten zoals een handleiding, een
gebruiksaanwijzing, een veiligheidsvoorschrift, een instructie;
- niet al te complexe narratieve teksten zoals een
(reis)verhaal;
- eenvoudige argumentatieve teksten zoals een
lezersbrief, een recensie uit een jongerentijdschrift.
11 het
globale onderwerp bepalen,hoofdgedachte achterhalen en een spontane mening
vormen bij zeer eenvoudige artistieke literaire teksten zoals een gedicht, een
stripverhaal, een kortverhaal.
De teksten m.b.t. eindterm 10
en 11 :
- hebben te maken met courante situaties uit het
dagelijks leven, met mogelijke werksituaties en af en toe met onderwerpen van
meer algemene aard;
- zijn over het algemeen relatief kort;
- zijn over het algemeen vrij concreet, geven redundante
informatie en bevatten weinig impliciete informatie.
De
leerlingen kunnen
12 de functionele kennis gebruiken die nodig
is voor het uitvoeren van de leestaak :
- m.b.t. vorm,
betekenis en reële gebruikscontext van woorden en grammaticale
constructies;
- m.b.t. spelling en interpunctie;
- m.b.t. de socio-culturele diversiteit binnen de
Franstalige/Engelstalige wereld.
13 bij de planning,
uitvoering en beoordeling van hun leestaken leerstrategieën toepassen die
het bereiken van het leesdoel bevorderen :
- relevante
voorkennis i.v.m. de inhoud inzetten en hun kennis tegelijkertijd uitbreiden;
- hun functionele kennis inzetten en deze tegelijkertijd
uitbreiden;
- het leesdoel bepalen;
- de
tekstsoort herkennen;
- de lay-out interpreteren (b.v.
subtitels);
- zich niet laten afleiden als ze in een tekst
niet alles begrijpen;
- belangrijke informatie aanduiden;
- hypothesen opbouwen over de inhoud of bedoeling van de
tekst.
14 reflecteren over de eigenheid van de schrijftaal.
Dit betekent dat ze :
- het onderscheid kunnen maken tussen
verschillende tekstsoorten;
- weet hebben van verschillende
taalregisters (formeel, informeel, vertrouwelijk taalgebruik);
- elementen van tekstopbouw kunnen aanduiden.
15 communicatiestrategieën aanwenden. Dit betekent dat ze
:
- de betekenis van ongekende woorden afleiden uit de
context;
- zelfstandig traditionele en elektronische
hulpbronnen en gegevensbestanden raadplegen;
- gebruik maken
van ondersteunend visueel materiaal (foto's, cartoons, tabellen, schema's).
Attitudes
16 * De leerlingen zijn bereid :
- onbevooroordeeld te lezen en zich te concentreren op wat ze
willen vernemen;
- zich in te leven in de socio-culturele en
emotionele wereld van de schrijver;
- te reflecteren op hun
eigen leesgedrag;
- zich open te stellen voor esthetische
beleving.
3. Spreken/gesprekken voeren
De
leerlingen kunnen
17 informatie geven en vragen en een
spontane mening geven over onderwerpen die tot hun interessesfeer behoren.
18 informatie geven en vragen bij documenten zoals een
afbeelding, een formulier, een gebruiksaanwijzing, een ontwerp, een
prijsofferte.
19 een spontane mening/appreciatie geven over
beluisterde of gelezen teksten.
20 een korte beschrijving
geven van een handeling, een gebeurtenis of een ervaring.
21
een niet al te complexe rechtstreekse conversatie voeren.
22
een eenvoudig telefoongesprek voeren.
De te produceren teksten
m.b.t. eindtermen 17 - 22 :
- hebben voornamelijk te maken met
courante situaties uit het dagelijks leven en met mogelijke vertrouwde
werksituaties;
- zijn eenvoudig geformuleerd en gebracht in
een spreektempo dat de verstaanbaarheid niet in het gedrang brengt; - leggen de
nadruk op doeltreffendheid eerder dan op vormcorrectheid.
De
leerlingen kunnen
23 de functionele kennis gebruiken die nodig
is voor het uitvoeren van de spreektaak/gesprekstaak :
-
m.b.t. vorm, betekenis, reële gebruikscontext van woorden en grammaticale
constructies;
- m.b.t. uitspraak, spreekritme en
intonatiepatronen;
- m.b.t. de socio-culturele diversiteit
binnen de Franstalige/Engelstalige wereld.
24 bij de planning,
uitvoering en beoordeling van hun spreektaak/gesprekstaak leerstrategieën
toepassen die het bereiken van het spreekdoel bevorderen :
-
relevante voorkennis i.v.m. de inhoud inzetten;
- hun
functionele kennis inzetten en deze tegelijkertijd uitbreiden;
- informatie verwerven, ook via elektronische weg, en ze
verwerken;
- bij een gemeenschappelijke spreektaak de taken
verdelen, met elkaar overleggen, elkaar helpen, zich aan afspraken houden,
elkaars inbreng benutten en gezamenlijk een resultaat presenteren.
25 reflecteren over taal en taalgebruik. Dit betekent dat ze :
- vertrouwd zijn met elementaire omgangsvormen;
- vertrouwd zijn met non-verbaal gedrag.
26
communicatiestrategieën aanwenden. Dit betekent dat ze :
- gebruik maken van non-verbaal gedrag;
-
zeggen dat ze iets niet begrijpen, vragen om langzamer te spreken, om iets te
herhalen, iets aan te wijzen;
- zelf iets herhalen om te
verifiëren of ze de andere begrepen hebben;
- navragen
bij de gesprekspartner of hun formulering correct is.
Attitudes
27 * De leerlingen zijn bereid :
- actief te luisteren om tot goed spreken te komen;
- het woord te nemen en actief deel te nemen aan een gesprek.
4. Schrijven
De leerlingen kunnen
28 formulieren en vragenlijsten invullen.
29
een mededeling schrijven.
30 een formele en een informele
brief en een e-mail schrijven.
De te produceren teksten m.b.t.
eindtermen 28 - 30 :
- hebben voornamelijk te maken met
courante situaties uit het dagelijks leven en met mogelijke werksituaties;
- zijn over het algemeen vrij kort en eenvoudig geformuleerd;
- vertonen een zekere vormcorrectheid bij voorspelbaar
taalgebruik (standaardformules) maar zijn bij eigen formuleringen meer gericht
op de doeltreffendheid dan op vormcorrectheid.
De leerlingen
kunnen
31 de functionele kennis gebruiken die nodig is voor
het uitvoeren van de schrijftaak :
- m.b.t. vorm, betekenis en
reële gebruikscontext van woorden en grammaticale constructies;
- m.b.t. spelling en interpunctie;
- m.b.t.
de socio-culturele diversiteit binnen de Franstalige/Engelstalige wereld.
32 bij de planning, uitvoering en beoordeling van hun
schrijftaken leerstrategieën toepassen die het bereiken van het
schrijfdoel bevorderen :
- relevante voorkennis i.v.m. de
inhoud inzetten;
- hun functionele kennis inzetten en deze
tegelijkertijd uitbreiden;
- informatie verwerven, ook via
elektronische weg, en ze verwerken;
- rekening houden met het
doelpubliek;
- passende lay-out gebruiken.
33
reflecteren over de eigenheid van de schrijftaal. Dit betekent dat ze :
- weten dat schrijftaal formeler en meer geordend is dan
spreektaal;
- de betekenis van spelling, interpunctie en
lay-out begrijpen;
- vertrouwd zijn met de opbouw van een
geschreven tekst.
34 communicatiestrategieën aanwenden.
Dit betekent dat ze :
- zelfstandig traditionele en
elektronische hulpbronnen raadplegen;
- bij het schrijfproces
gebruik maken van de mogelijkheden van ICT;
- gebruik maken
van een model.
Attitudes
35 * De leerlingen
zijn bereid
- hun geschreven teksten kritisch na te lezen op
vorm en inhoud en van fouten te leren;
- zorg te besteden aan
de presentatie van hun geschreven teksten;
- desgevallend de
schrijfwijze van een woord op te zoeken;
- hun belangrijke
teksten te laten nakijken door iemand die de Franse/Engelse taal beheerst.
E. NEDERLANDS - KSO
(42)
1. Luisteren
1 De
leerlingen kunnen op structurerend niveau luisteren naar uiteenzettingen, en
probleemstellingen door een bekende volwassene m.b.t. een leerstofonderdeel
bestemd voor bekende leeftijdgenoten en ze kunnen die schriftelijk weergeven
(cf. schrijven).
2 De leerlingen kunnen op beoordelend niveau
via diverse media en multimediale informatiedragers luisteren naar de volgende
tekstsoorten bestemd voor een onbekend publiek :
-
diverterende teksten zoals praatprogramma's;
- informatieve
teksten, zoals verslagen van feiten en ervaringen;
-
persuasieve teksten, zoals standpunten en meningen in probleemoplossende
discussies;
- activerende boodschappen.
3 De
leerlingen kunnen verschillende strategieën aanwenden om aan onbekende
woorden betekenis toe te kennen. Het gaat om het gebruiken van :
- de context;
- de eigen voorkennis;
- de principes van woordvorming (afleiding, samenstelling,
kennis van vreemde talen);
- het woordenboek.
4 Bij de planning, uitvoering van en bij de reflectie over de
luistertaken kunnen de leerlingen :
- hun luisterdoel(en)
bepalen;
- het (de) tekstdoel(en) vaststellen;
- hun voorkennis inzetten;
- onderwerp en
hoofdgedachte identificeren;
- gericht informatie selecteren
en ordenen;
- bijkomende informatie vragen;
-
inhoudelijke en functionele relaties tussen tekstonderdelen vaststellen;
- de functie van bijgeleverde visuele informatie vaststellen
(koppeling kijken);
- het taalgebruik van de spreker
inschatten;
- aandacht tonen voor het non-verbale gedrag van
de gesprekspartner/spreker.
5 De leerlingen kunnen de
geschikte luisterstrategieën toepassen naar gelang van hun
luisterdoel(en), achtergrondkennis en tekstsoort (oriënterend, zoekend,
globaal en intensief).
6 * De leerlingen zijn bereid om :
- te luisteren;
- een onbevooroordeelde
luisterhouding aan te nemen;
- een ander te laten uitspreken;
- te reflecteren over hun eigen luisterhouding;
- het beluisterde te toetsen aan eigen kennis en inzichten.
2. Spreken/gesprekken voeren
7 De leerlingen
kunnen op structurerend niveau aan een bekende volwassene vragen stellen en
antwoorden formuleren m.b.t. leerstofonderdelen in de schoolvakken.
8 De leerlingen kunnen op structurerend niveau t.a.v. een
onbekend publiek :
- instructies geven;
-
gedocumenteerde informatie presenteren;
- een
sollicitatiegesprek voeren.
9 De leerlingen kunnen op
beoordelend niveau aan een onbekend publiek :
- inlichtingen
vragen, aanvragen doen, klachten/bezwaren formuleren (rechtstreeks of door
middel van de telefoon);
- standpunten/meningen of oplossingen
voor problemen uiteenzetten en motiveren in een gedachtewisseling, discussie,
(werk)vergadering;
- gevoelens in een gepast register
uitdrukken en persoonlijke ervaringen presenteren;
-
activerende boodschappen formuleren.
10 Bij de planning,
uitvoering van en bij de reflectie over de spreektaken kunnen de leerlingen :
- hun eigen spreek- en gespreksdoel(en) bepalen;
- zich een beeld vormen van hun publiek;
-
hun voorkennis inzetten;
- naargelang van de spreek-,
gespreksdoel(en) en publiek :
- gericht informatie selecteren
en in een duidelijke vorm verwoorden;
- bijkomende info
vragen;
- hun taalgebruik aanpassen;
-
inhoudelijke en functionele relaties tussen tekstonderdelen vaststellen en
verwoorden;
- visuele informatie gebruiken;
-
non-verbaal gedrag inschatten en inzetten;
-
gespreksconventies hanteren om gesprekken te beginnen, te onderbreken, gaande
te houden en af te sluiten;
- argumenten herkennen en
aanbrengen;
- adequaat reageren op de inbreng van
gesprekspartner(s).
11 * De leerlingen zijn binnen de gepaste
communicatiesituaties bereid om :
- te spreken;
- algemeen Nederlands te spreken;
- een
kritische houding aan te nemen tegenover hun eigen spreek- en gespreksgedrag.
3. Lezen
12 De leerlingen kunnen op
structurerend niveau formulieren en administratieve teksten voor een onbekend
publiek lezen.
13 De leerlingen kunnen op beoordelend niveau
teksten met studiedoeleinden voor onbekende leeftijdgenoten lezen.
14 De leerlingen kunnen volgende tekstsoorten voor een
onbekend publiek op beoordelend niveau lezen :
-
niet-fictionele teksten :
- informatieve teksten, inclusief
informatiebronnen : zoals schema's en tabellen, verslagen, hyperteksten en
uiteenzettingen;
- persuasieve teksten : zoals een opiniestuk,
een betoog;
- activerende teksten : zoals reclameteksten en
advertenties, instructies.
- fictionele teksten (cf.
literatuur).
15 De leerlingen kunnen verschillende
strategieën aanwenden om aan onbekende woorden betekenis toe te kennen.
Het gaat om het gebruiken van :
- de context;
- de eigen voorkennis;
- de principes van
woordvorming (afleiding, samenstelling, kennis van vreemde talen);
- het woordenboek.
16 Bij de planning,
uitvoering van en bij de reflectie over hun taken kunnen de leerlingen :
- hun eigen leesdoel(en) bepalen;
- het (de)
tekstdoel(en) vaststellen;
- de tekstsoort bepalen;
- hun voorkennis inzetten;
- functie van
beeld en opmaak in een tekst herkennen;
- inhoudelijke en
functionele relaties tussen tekstonderdelen vaststellen;
- de
structuur van een tekst aanduiden;
- onderwerp en
hoofdgedachten aanduiden en parafraseren om tekstbegrip te bevorderen;
- gelezen teksten kort samenvatten;
- feiten
en meningen onderscheiden;
- argumenten in een tekst op hun
waarde en relevantie beoordelen;
- info selecteren en
gebruiken met behulp van verschillende informatiekanalen.
17
De leerlingen kunnen een leesstrategie kiezen naar gelang van hun leesdoel en
tekstsoort, en ze toepassen (oriënterend, zoekend, globaal en intensief).
18 * De leerlingen zijn bereid om :
- te
lezen;
- lezend informatie te verzamelen over een bepaald
onderwerp;
- de verkregen informatie aan eigen kennis en
inzicht te toetsen en te vergelijken met informatie uit andere bronnen;
- te reflecteren op inhoud en vorm van de teksten;
- hun persoonlijk oordeel over bepaalde teksten te formuleren,
in vraag te stellen en eventueel te herzien.
4. Schrijven
19 De leerlingen kunnen op structurerend niveau voor een
onbekend publiek tekstsoorten schrijven zoals :
- schema's en
samenvattingen van gelezen en beluisterde informatie;
-
instructies.
20 De leerlingen kunnen voor een onbekend publiek
op beoordelend niveau tekstsoorten schrijven zoals :
-
verslagen;
- sollicitatiebrieven en cv's;
-
zakelijke brieven;
- gedocumenteerde en beargumenteerde
teksten.
21 Bij de planning, uitvoering van en bij de
reflectie over hun schrijftaken kunnen de leerlingen :
- hun
eigen schrijfdoel(en) bepalen;
- hun bedoeld publiek bepalen;
- hun tekstsoort bepalen;
- hun voorkennis
inzetten;
- gericht informatie zoeken, ordenen en verwerken;
- een logische tekstopbouw creëren met aandacht voor
inhoudelijke en functionele relaties;
- eigen tekst reviseren;
- inhouds- en vormconventies van de taal verzorgen;
- lay-out verzorgen; - correct citeren (bronvermelding);
- gebruik maken van ICT.
22 * De leerlingen
zijn bereid om :
- te schrijven;
-
schriftelijk informatie te verstrekken;
- te reflecteren over
inhoud en vorm van hun eigen schrijfproces en -product;
-
taal, indeling, spelling, handschrift en lay-out te verzorgen.
5. Literatuur
23 De leerlingen kunnen vanuit
een tekstervarende manier van lezen vormelijke en inhoudelijke elementen van
bijvoorbeeld proza, poëzie, theatervoorstelling, (tv)-drama,
(ver)film(ing) herkennen.
24 De leerlingen kunnen hun
tekstkeuze toelichten, over hun leeservaring spreken en ze documenteren in een
leesdossier.
25 De leerlingen kunnen informatie over literaire
teksten verzamelen en gebruiken. Zij maken hierbij gebruik van
informatiekanalen zoals : bibliotheek, kranten en tijdschriften, radio- en
tv-programma's, internet en cd-rom.
26 De leerlingen kunnen
doelbewust gegevens en werkwijzen hanteren om de taken uit te voeren.
27 * De leerlingen zijn bereid om :
-
literaire teksten te lezen;
- over hun eigen leeservaring met
anderen te spreken en erover te schrijven;
- hun leeservaring
in maatschappelijke context(en) te plaatsen.
6.
Taalbeschouwing
28 De leerlingen kunnen volgende
verschijnselen in het taalgebruik herkennen en benoemen :
-
register, sociaal bepaalde varianten, regionale varianten, vaktalen;
- gevoelswaarde;
- non-verbale elementen;
- een aantal tekststructuren : evaluatie-, probleem-,
maatregel- en onderzoeksstructuur.
29 De leerlingen kennen de
verschillende strategieën om aan onbekende woorden betekenis toe te kennen
en kunnen die hanteren. Het gaat om het gebruik van :
- de
context;
- de eigen voorkennis;
- de
principes van woordvorming (afleiding, samenstelling, kennis van vreemde
talen);
- het woordenboek.
30 De leerlingen
kennen strategieën om een tekst juist te spellen.
31 De
leerlingen kunnen hun taaltaken bijsturen door middel van herkenning, benoeming
en bespreking van taalverschijnselen.
32 * De leerlingen zijn
bereid om over hun taalgebruik na te denken.
F. WISKUNDE- KSO (43)
1. Algemene eindtermen
De leerlingen kunnen
1 wiskundige informatie
analyseren, schematiseren en structureren.
2 gebruik maken van
wiskundige technieken zoals figuren maken en tabellen opstellen.
3 bij het oplossen van problemen functioneel gebruik maken van
ICT.
4 bij het oplossen van een vraagstuk :
-
relevante gegevens scheiden van niet relevante;
- gegevens met
elkaar en met de probleemstelling in verband brengen;
-
gegevens en gevraagde weergeven in een geschikt wiskundig model;
- het vraagstuk planmatig uitwerken.
5
wiskundige rekenregels en conventies correct hanteren en toepassen.
6 keuzes m.b.t. representatie en gevolgde werkwijze
verantwoorden.
7 voorbeelden geven van het gebruik van
wiskunde in andere vakgebieden en in de maatschappij.
De
leerlingen
8 * zijn kritisch tegenover het gevonden resultaat.
9 * zijn bereid hun leerproces bij te sturen op basis van
reflectie over de wijze waarop ze wiskundige problemen oplossen en wiskundige
informatie verwerven en verwerken.
2. Reële functies en
algebra
De leerlingen kunnen
10
bijzonderheden van grafieken, eventueel aangevuld met tabellen, aflezen zoals
periodiciteit, symmetrieën, stijgen en dalen, extreme waarden, lineaire en
exponentiële groei.
11 grafieken tekenen van enkele
eenvoudige functies (mede met behulp van ICT).
12
veranderingen beschrijven en vergelijken met behulp van
differentiequotiënten.
13 problemen, waarbij een
functioneel verband gegeven is, oplossen en die oplossing interpreteren
(eventueel met behulp van ICT).
3. Statistiek
De leerlingen kunnen
14 aan de hand van
voorbeelden het belang uitleggen van de representativiteit van een steekproef
voor het formuleren van statistische besluiten over de populatie.
15 met behulp van ICT gemiddelde en standaardafwijking
berekenen van statistische gegevens.
16 het gemiddelde en de
standaardafwijking gebruiken als karakteristieken van een normale verdeling.
De leerlingen
17 * staan kritisch tegenover
het gebruik van statistiek in de media.
X. VAKGEBONDEN EINDTERMEN DERDE GRAAD - TSO
A. AARDRIJKSKUNDE - TSO (44)
1. Kennis
De leerlingen
kunnen
1 een verscheidenheid aan ruimtelijke wetenschappen
verbinden met allerlei beroepen en onderzoeksdomeinen.
2 met
een voorbeeld aantonen dat een afbeelding of kaart een gecodeerde voorstelling
is van de werkelijkheid.
3 met een toepassing van GIS de
betekenis ervan voor de samenleving illustreren.
4 bewegingen
in het zonnestelsel en gevolgen ervan op aarde aangeven.
5 met
een toepassing uit het ruimteonderzoek, het maatschappelijk nut ervan
illustreren.
6 weer en klimaat in verband brengen met opbouw
van en met processen in de atmosfeer.
7 de invloed van
menselijke activiteiten op het milieu zoals : broeikaseffect, natuurrampen,
zure regen, waterbeheersing, bodemdegradatie en -verbetering met voorbeelden
illustreren.
8 de geofysische opbouw van de aarde en de
platentektoniek beschrijven en gevolgen ervan zoals : de ligging van oceanen en
continenten, vulkanisme en aardbevingen en bepaalde klimaatsveranderingen
verklaren.
9 eenvoudige reliëfvormen op een samenhangende
manier in verband brengen met lithologische kenmerken, geologische structuren
en geomorfologische processen.
10 productie en consumptie van
voedsel en hulpbronnen in relatie brengen met demografische evolutie en
welvaartsniveau in het kader van een duurzame ontwikkeling.
11
zowel verschuivingen van industrie of tertiaire activiteiten als demografische
migraties met voorbeelden illustreren en dit in verband brengen met
sociaal-economische of politieke factoren.
12 stad,
platteland, verstedelijking en mobiliteit morfologisch en functioneel typeren
en verklaren.
13 met voorbeelden het belang van instrumenten
van ruimtelijke planning en van milieubeleid toelichten.
14
met voorbeelden de erfgoed- of natuurwaarde van landschapselementen uit het
verleden omschrijven en hun huidig belang duiden.
15 het
belang duiden van natuurlijke en sociaal - economische componenten voor de
ruimtelijke planning.
2. Vaardigheden
De
leerlingen kunnen
16 aardrijkskundige gegevens opzoeken,
ordenen en op een eenvoudige manier verwerken, gebruik makend van beschikbare,
hedendaagse informatiebronnen en -technieken.
17 een
kaartvoorstelling kiezen in functie van het gebruik.
18 een
standplaats op aarde bepalen door middel van beschikbare, hedendaagse
technieken en methodes.
19 het ontstaan en de structuur van
het heelal samenhangend verwoorden aan de hand van een aantal astronomische
begrippen.
20 een West-Europese weerkaart lezen.
21 een weersituatie inschatten door rekening te houden met
weerkaarten en -berichten.
22 een klimaat interpreteren aan de
hand van temperatuur, neerslag en algemene luchtcirculatie.
23
belangrijke geologische gebeurtenissen, klimaatsveranderingen en de biologische
evolutie situeren op een geologische tijdsschaal.
24
vereenvoudigde geologische kaarten en bodemkaarten lezen.
25
een landschap analyseren, de elementen ordenen tot een structuur en hieruit de
eigenheid van het landschap bepalen.
26 voorstellen aanbrengen
voor het ruimtegebruik in het kader van duurzame ontwikkeling.
3. Attitudes
De leerlingen
27 * zijn kritisch tegenover aangeboden informatie zoals die
m.b.t. ontwikkelings-, welvaarts- en milieuproblemen.
28 *
zien mogelijkheden om op een positieve manier te participeren in
beleidsbeslissingen inzake milieubeleid en ruimtelijke ordening.
29 * zijn bereid om lokale problemen van milieu en samenleving
in een globale context te plaatsen.
30 * hebben aandacht voor
de waarde van natuurlijke en culturele landschappen.
31 * zijn
zich bewust van de plaats van de mens in het heelal.
B. GESCHIEDENIS - TSO (45)
1. Criteria
De te behandelen
historische werkelijkheid, zowel uit het historisch referentiekader als uit de
bestudeerde samenlevingen, wordt vrij gekozen en wordt derhalve niet in
eindtermen geconcretiseerd. De benaderingswijze van het gekozen
referentiekader, de bestudeerde samenlevingen en de integratie van de
bestudeerde samenlevingen en het gekozen referentiekader dient evenwel te
beantwoorden aan criteria.
1.1. Criteria in verband met het
historisch referentiekader
Algemeen
Het
historisch referentiekader is een instrument voor de structurering van
historische informatie dat geleidelijk wordt aangevuld.
1 Het
begrippenkader en de probleemstellingen aangebracht in het lager onderwijs, in
de eerste graad en in de tweede graad worden herhaald, gepreciseerd en
verruimd.
2 Het historisch referentiekader is tevens een
ordeningsinstrument voor verworven buitenschoolse informatie.
Tijdskader
3 Het historisch referentiekader
bevat de geschiedenis van prehistorie tot heden.
4 Het wordt
opgebouwd met de klemtoon op diachronie, d.w.z. doorwerking en verandering.
5 De periodisering gebeurt aan de hand van grote fasen in de
evolutie van mens en maatschappij.
6 Er wordt aandacht besteed
aan andere jaartellingen dan de christelijke.
Ruimtelijk kader
7 In het ruimtelijk kader is een mondiale dimensie aanwezig,
die kan worden ingevuld op het niveau van "systemen", imperia, grootschalige
regio's en invloedssferen, zowel als een lokale dimensie.
8 Er
wordt aandacht besteed aan de relaties tussen en binnen al deze entiteiten.
Socialiteit
9 Voor alle ontwikkelingsfasen
van het referentiekader worden maatschappelijke domeinen gekarakteriseerd via
algemene historische begrippen.
10 Probleemstellingen worden
algemeen gekarakteriseerd; ze worden onderzocht op hun vergelijkbaarheid zowel
in een tijd- als in een ruimtelijk perspectief.
Benaderingswijze
11 In de derde graad krijgen
de algemene historische begrippen een duidelijk gedifferentieerde invulling.
12 Essentieel is dat voor elke ontwikkelingsfase fundamentele
problemen in verband met mens en maatschappij voor de leerlingen concreet en
herkenbaar zijn. "Fundamentele problemen" zijn problemen die in verschillende
samenlevingen voorkomen en die een belangrijke weerslag hebben gehad op hun
ontwikkeling. Zij kunnen worden gegroepeerd onder rubrieken als verhouding mens
- levensonderhoud, verhouding individu - groep, verhouding mens - macht,
verhouding mens - cultuur, verhouding mens -omgeving.
1.2.
Criteria in verband met de bestudeerde samenlevingen
Algemeen
13 Men kiest uit het referentiekader zowel de
ontwikkelingsfasen van de westerse als minstens één andere
samenleving die historisch worden uitgediept en geconcretiseerd aan de hand van
de onderscheiden maatschappelijke domeinen.
Tijdskader
14 Aandacht wordt besteed aan de invulling van de
categorieën van de dimensie tijd in de bestudeerde samenlevingen.
15 Er wordt vooral aandacht besteed aan de synchronie vanuit
de wisselwerking tussen de onderscheiden maatschappelijke domeinen van een
samenleving.
16 Er is daarbij oog voor de gelaagdheid van de
tijd en dus voor verschillen in tempo en duur van de evolutie van de
maatschappelijke domeinen.
Ruimtelijk kader
17 Aandacht wordt besteed aan de invloed van de
categorieën van de dimensie historische ruimte op de bestudeerde
samenlevingen.
18 Er is oog voor de wisselende rol van
geografische determinanten.
Socialiteit
19 De
verschillende maatschappelijke domeinen waarin de dimensie socialiteit wordt
gesitueerd, komen in de bestudeerde samenlevingen voor.
20 Er
is aandacht voor de interferentie van de bestudeerde samenleving met andere
samenlevingen.
21 Er is aandacht voor onderlinge samenhang,
wisselwerking en evolutie. Categorieën van de dimensie socialiteit zoals
structuren, mechanismen en processen, relaties, sociale netwerken,
spanningsvelden tussen individuen en groepen en tussen groepen onderling,
krijgen een historische inhoud.
Benaderingswijze
22 De studie getuigt van een probleemgerichte benadering die
oog heeft voor belangrijke actuele vraagstellingen.
23 De
bestudeerde problematieken dienen voor de leerling herkenbaar en verstaanbaar
te zijn.
1.3. Criteria in verband met de integratie tussen het
historisch referentiekader en de bestudeerde samenlevingen
Algemeen
24 De bedoeling van de integratie
tussen het historisch referentiekader en de bestudeerde samenlevingen is dat de
leerlingen een verband leggen tussen problemen uit een bepaalde samenleving en
belangrijke probleemstellingen uit andere fasen van het referentiekader. Dit
gebeurt met eerbiediging van de respectieve historische context en met inbegrip
van de voor leerlingen waarneembare actuele werkelijkheid.
25
Vertrekkend vanuit het lager onderwijs, de eerste graad en de tweede graad
wordt een algemeen historisch begrippenkader gepreciseerd en verruimd.
Tijdskader
26 Omwille van de aansluiting bij
de diachronische benadering van het historisch referentiekader wordt bij de
bestudeerde samenlevingen ook aandacht besteed aan elementen van
respectievelijk continuïteit en discontinuïteit, verandering en
status-quo, evolutie en revolutie.
Ruimtelijk kader
27 Het kader bestrijkt alle ruimten, van de lokale tot en met
de mondiale, zodanig dat alle categorieën van de dimensie historische
ruimte bij de integratie tussen referentiekader en samenlevingen minstens
één keer aan bod zijn gekomen. Niet alle categorieën kunnen
bij elke ontwikkelingsfase of samenleving worden behandeld.
Socialiteit
28 De socialiteitdimensie wordt
opgebouwd vanuit de verschillende maatschappelijke domeinen met de klemtoon op
het zoeken naar analogieën en verschillen met vroegere en latere
samenlevingen en vooral met de hedendaagse.
29 Bijzondere
aandacht wordt besteed aan de manier waarop samenlevingen betekenis gaven aan
hun sociale werkelijkheid.
30 Er is aandacht voor onderlinge
samenhang, wisselwerking en evolutie. Categorieën van de dimensie
socialiteit zoals structuren, mechanismen en processen, relaties, sociale
netwerken, spanningsvelden tussen individuen en groepen en tussen groepen
onderling krijgen vorm.
Benaderingswijze
31
Naarmate begrippen en maatschappelijke problemen aan bod komen, worden zij
gerelateerd aan de voorkennis uit het lager onderwijs, de eerste graad en de
tweede graad, en aan het historisch referentiekader.
32 De
invulling van begrippen, hun precisering en veralgemening verdienen bijzondere
aandacht. Dit wordt gerealiseerd door de inhoud van begrippen in
één samenleving te vergelijken met de inhoud ervan in andere
samenlevingen. Streefdoel is geleidelijk te komen tot inzicht in algemene
historische begrippen.
33 Eigen aan het streven naar
integratie in de studie van de geschiedenis is het leggen van relaties tussen
de historische dimensies tijd, ruimte en socialiteit en meer in het bijzonder
tussen maatschappelijke problemen uit verschillende samenlevingen en de
manieren waarop die vanuit verschillende waardeoriëntaties werden
benaderd.
2. Eindtermen
2.1. Kennis, inzicht
en vaardigheden i.v.m. tijd, ruimte en socialiteit
2.1.1
Kennis, inzicht en vaardigheden i.v.m. het historisch referentiekader.
De leerlingen
1 verruimen een aantal
historische begrippen en probleemstellingen en passen deze in in een bredere
historische context.
2 geven een overeenkomst en een verschil
aan tussen ontwikkelingsfasen van de westerse samenleving onderling en tussen
ontwikkelingsfasen van de westerse en andere samenlevingen.
3
tonen de krachtlijnen aan van het historisch referentiekader in termen van
tijd, ruimte en socialiteit.
2.1.2. Kennis, inzicht en
vaardigheden i.v.m. de bestudeerde samenlevingen uit de 19de en 20ste eeuw
De leerlingen
4 omschrijven fundamentele
conflicten en breuklijnen waarmee samenlevingen worden geconfronteerd.
5 omschrijven de breuklijnen in de evoluerende Belgische
samenleving vanaf 1830.
6 omschrijven voor enkele
ontwikkelingsfasen van de westerse samenleving een belangrijk element van het
culturele domein, in samenhang met andere domeinen van de socialiteit.
7 situeren de rol van onze gewesten als medespeler in Europese
en mondiale context.
2.1.3. Kennis, inzicht en vaardigheden
i.v.m. de integratie tussen het historisch referentiekader en de bestudeerde
samenlevingen uit de 19de en 20ste eeuw
De leerlingen
8 tonen de structurele verschillen aan tussen enerzijds
agrarische en anderzijds industriële en postindustriële
samenlevingen.
9 tonen aan dat ideologieën of
mentaliteiten of waardestelsels of wereldbeschouwingen invloed uitoefenen op
samenlevingen, menselijke gedragingen.
10 stellen vragen aan
het verleden om actuele spanningsvelden te verhelderen.
2.2.
Vaardigheden i.v.m. de methodologische onderbouwing
2.2.1.
Verzameling van historisch informatiemateriaal
De leerlingen
kunnen
11 doeltreffend informatie selecteren uit gevarieerd
informatiemateriaal omtrent een historische of actuele probleemstelling.
12 hun selectie van informatie kritisch verantwoorden.
2.2.2. Bevraging van het historisch informatiemateriaal
De leerlingen kunnen
13 zelfstandig de nodige
gegevens voor het beantwoorden van een beperkte historische probleemstelling
halen uit het historisch informatiemateriaal zoals beeldmateriaal, schema's,
tabellen, diagrammen, kaarten, cartoons, dagboekfragmenten, reisverslagen,
memoires.
14 een vraagstelling ontwikkelen om de historische
informatie kritisch en vanuit verschillende standpunten te benaderen.
2.2.3. Historische redenering
De leerlingen
kunnen
15 verschillende argumentaties tegen elkaar afwegen.
16 via een historische redenering hun standpunt t.o.v. een
maatschappelijk probleem nuanceren.
17 bij hun historisch
onderzoek de aangewende methode evalueren en eventueel bijsturen.
2.2.4. Historische rapportering
18 De
leerlingen kunnen het resultaat van een eigen deelopdracht of van een
groepswerk op een heldere manier weergeven in een mondelinge of schriftelijke
uiteenzetting, of uitbeeldend of grafisch.
2.3. Attitudes
De leerlingen
19 * zijn bereid om actuele
spanningsvelden aan de historische ontwikkelingen te relateren.
20 * zijn bereid om actuele/historische spanningsvelden vanuit
verschillende gezichtshoeken kritisch te bekijken.
21 * zijn
bereid ook hun ingenomen standpunten te confronteren met conflicterende
gegevens en die van daaruit te relativeren.
22 * durven vanuit
een intellectueel eerlijke omgang met informatie te reageren op vormen van
desinformatie.
23 * aanvaarden dat historische evoluties een
verscheidenheid aan sociale identiteiten genereren.
24 *
erkennen de maatschappelijke dynamiek van de spanning tussen het blijvende en
het veranderende.
25 * zijn bereid vanuit het historisch besef
dat individuen en groepen interfereren in maatschappelijke processen, actief en
constructief te participeren aan de evoluerende maatschappij.
C. LICHAMELIJKE OPVOEDING - TSO
(46)
1. Ontwikkeling van de motorische
competenties
1.1. Verantwoord en veilig bewegen
De leerlingen kunnen
1 in nieuwe
bewegingssituaties verantwoordelijkheid opnemen door gezamenlijk afgesproken
veiligheidsregels toe te passen.
2 medeleerlingen helpen
wanneer de bewegingssituatie dit vereist.
1.2. Zelfstandig
leren
De leerlingen kunnen
3 uit een aanbod
een aan hun mogelijkheden aangepaste leerweg kiezen voor het aanpakken en
oplossen van bewegingsopdrachten.
4 zelfstandig leertaken
uitvoeren om een bewegingsopdracht tot een goed einde te brengen, rekening
houdend met hun eigen kunnen.
5 bewegingssituaties alleen of
in groep organiseren en aanpassen aan de deelnemers.
6 volgens
vooropgestelde criteria bij zichzelf nagaan of ze vorderingen maken bij het
uitvoeren van bewegingsopdrachten en hun leerproces bijsturen.
1.3. Reflecteren over bewegen
De leerlingen
kunnen
7 op basis van een beperkt aantal afgesproken criteria,
bij zichzelf en anderen, aangeven waarom een bewegingsopdracht wel of niet lukt
en eenvoudige oplossingen geven.
8 over bewegingssituaties hun
mening geven, bewegingservaringen uitwisselen en hieruit conclusies trekken
voor hun eigen uitvoering.
1.4. Verbreden en verdiepen van
motorische competenties; keuze uit verantwoorde vormen uit meerdere
bewegingsgebieden : atletiek, gymnastiek, dans en expressie, zwemmen, spel en
sportspel, zelfverdediging, natuurgebonden activiteiten, of andere verantwoorde
bewegingsgebieden
De leerlingen kunnen
9
eerder geleerde vaardigheden uit verschillende bewegingsgebieden toepassen in
andere bewegingscontexten.
10 motorische eigenschappen op een
inzichtelijke wijze gebruiken in bewegingscombinaties met en zonder toestellen,
alleen en met anderen.
11 met gekende motorische vaardigheden
een creatieve combinatie samenstellen en uitvoeren, alleen of met anderen.
12 gekende motorische vaardigheden uitvoeren op een hoger
beheersingsniveau zoals :
- een betere controle;
- een meer esthetische uitvoering;
- een
hogere moeilijkheidsgraad;
- een grotere efficiëntie;
- ...
13 in aangepaste vormen van een
doelspel of een terugslagspel eenvoudige aanvallende en verdedigende
strategieën toepassen.
14 * kritisch omgaan met het
bewegingsaanbod in hun leefomgeving.
De leerlingen
15 * ervaren duurzame bewegingsvreugde op basis van competente
deelname aan verschillende bewegingsactiviteiten.
2.
Ontwikkeling van een gezonde en veilige levensstijl
De
leerlingen kunnen
16 het verband leggen tussen bewegen,
gezondheid en samenleving.
17 hun kennis rond reanimatie
vertalen naar risicovolle bewegingssituaties.
18 eerste hulp
bieden bij ongevallen in bewegingssituaties.
19 basisregels
van houdings- en rugscholing integreren in nieuwe bewegingssituaties en in
werk- en studiesituaties.
20 met betrekking tot "fitheid" hun
eigen doelen bepalen.
De leerlingen
21 * zijn
bereid "bewegen" te integreren in hun levensstijl en zijn zich bewust van
verschillende mogelijkheden hiervoor.
22 * zien het belang in
van een goede fysieke conditie.
3. Ontwikkeling van het
zelfconcept en het sociaal functioneren
De leerlingen kunnen
23 in bewegingssituaties leiding nemen over en leiding
aanvaarden van medeleerlingen.
24 samen overleggen over en
keuzes maken uit het mogelijke activiteitenaanbod van de school.
25 aanduiden in welke bewegingsactiviteiten ze zich goed
voelen en welke bewegingsactiviteiten het best aansluiten bij hun fysieke en
relationele mogelijkheden.
D. MODERNE VREEMDE
TALEN - TSO (47)
ENGELS - FRANS
1. Luisteren
De leerlingen
kunnen
1 het globale onderwerp bepalen, de hoofdgedachte
achterhalen en relevante informatie selecteren in niet al te complexe
mededelingen, waarschuwingen, publieke aankondigingen en instructies.
2 het globale onderwerp bepalen, de hoofdgedachte achterhalen,
relevante informatie selecteren, een spontane mening/appreciatie vormen en de
gedachtegang volgen in niet al te complexe, door beeldmateriaal ondersteunde :
- informatieve teksten zoals een tv-nieuwsitem;
- prescriptieve teksten zoals een gebruiks- en
plaatsingsvoorschrift, een reclameboodschap;
- narratieve
teksten zoals een reportage, een film- en feuilletonfragment.
3 het globale onderwerp bepalen en een spontane
mening/appreciatie vormen bij eenvoudige, door tekst- of beeldmateriaal
ondersteunde artistiek-literaire teksten.
4 begrijpen wat een
gesprekspartner aanbrengt om een niet al te complex rechtstreeks gesprek en een
eenvoudig telefoongesprek te kunnen voeren.
De teksten m.b.t.
de eindtermen 1 - 4 :
- hebben te maken met courante situaties
uit het dagelijks leven, met mogelijke, werksituaties en af en toe met
onderwerpen van meer algemene aard;
- geven redundante
informatie en zijn vrij concreet;
- worden in een normaal
spreektempo gebracht en zijn goed gearticuleerd;
- vertonen
weinig afwijking t.o.v. de standaardtaal.
De leerlingen kunnen
5 de functionele kennis gebruiken die nodig is voor het
uitvoeren van de luistertaak :
- m.b.t. vorm, betekenis en
reële gebruikscontext van woorden en grammaticale constructies;
- m.b.t. uitspraak, spreekritme en intonatiepatronen;
- m.b.t. de socio-culturele diversiteit binnen de
Franstalige/Engelstalige wereld.
6 bij de planning, uitvoering
en beoordeling van hun luistertaak leerstrategieën toepassen die het
bereiken van het luisterdoel bevorderen :
- relevante
voorkennis i.v.m. de inhoud inzetten en hun kennis tegelijkertijd uitbreiden;
- hun functionele kennis inzetten en deze tegelijkertijd
uitbreiden;
- het luisterdoel bepalen;
- zich
niet laten afleiden als ze in een klankstroom niet alles begrijpen.
7 reflecteren over de eigenheid van de spreektaal. Dit
betekent dat ze :
- vertrouwd zijn met elementaire
omgangsvormen;
- vertrouwd zijn met non-verbaal gedrag.
- conclusies kunnen trekken i.v.m. de bedoelingen en emoties
van de schrijver.
8 communicatiestrategieën aanwenden.
Dit betekent dat ze :
- zeggen dat ze iets niet begrijpen en
vragen wat iets betekent;
- gebruik maken van beeldmateriaal,
context, redundantie;
- vragen om langzamer te spreken, om
iets te herhalen, iets aan te wijzen, iets te spellen, iets in andere woorden
te zeggen.
Attitudes
9 * De leerlingen zijn
bereid :
- belangstelling op te brengen voor wat de spreker
zegt;
- grondig en onbevooroordeeld te luisteren;
- luisterconventies te respecteren;
- zich in
te leven in de socio-culturele en emotionele wereld van de spreker;
- zich open te stellen voor esthetische beleving.
2. Lezen
De leerlingen kunnen
10 het globale onderwerp bepalen, de hoofdgedachte
achterhalen, een spontane mening/appreciatie vormen, de gedachtegang volgen,
relevante informatie selecteren en de tekststructuur en -samenhang herkennen
bij :
- niet al te complexe informatieve teksten zoals een
diagram, een grafiek, een statistiek, een nota, een krantenbericht, een
jobadvertentie, een brief, een e-mail, een hypertekst;
- niet
al te complexe prescriptieve teksten zoals een handleiding, een
gebruiksaanwijzing, een veiligheidsvoorschrift, een instructie;
- niet al te complexe narratieve teksten zoals een
(reis)verhaal;
- eenvoudige argumentatieve teksten zoals een
lezersbrief, een recensie uit een jongerentijdschrift.
11 het
globale onderwerp bepalen,hoofdgedachte achterhalen en een spontane mening
vormen bij zeer eenvoudige artistieke literaire teksten zoals een gedicht, een
stripverhaal, een kortverhaal.
De teksten m.b.t. eindterm 10
en 11 :
- hebben te maken met courante situaties uit het
dagelijks leven, met mogelijke werksituaties en af en toe met onderwerpen van
meer algemene aard; - zijn over het algemeen relatief kort;
-
zijn over het algemeen vrij concreet, geven redundante informatie en bevatten
weinig impliciete informatie.
De leerlingen kunnen
12 de functionele kennis gebruiken die nodig is voor het
uitvoeren van de leestaak :
- m.b.t. vorm, betekenis en
reële gebruikscontext van woorden en grammaticale constructies;
- m.b.t. spelling en interpunctie;
- m.b.t.
de socio-culturele diversiteit binnen de Franstalige/Engelstalige wereld.
13 bij de planning, uitvoering en beoordeling van hun
leestaken leerstrategieën toepassen die het bereiken van het leesdoel
bevorderen :
- relevante voorkennis i.v.m. de inhoud inzetten
en hun kennis tegelijkertijd uitbreiden;
- hun functionele
kennis inzetten en deze tegelijkertijd uitbreiden;
- het
leesdoel bepalen;
- de tekstsoort herkennen;
- de lay-out interpreteren (b.v. subtitels);
- zich niet laten afleiden als ze in een tekst niet alles
begrijpen;
- belangrijke informatie aanduiden;
- hypothesen opbouwen over de inhoud of bedoeling van de
tekst.
14 reflecteren over de eigenheid van de schrijftaal.
Dit betekent dat ze :
- het onderscheid kunnen maken tussen
verschillende tekstsoorten;
- weet hebben van verschillende
taalregisters (formeel, informeel, vertrouwelijk taalgebruik);
- elementen van tekstopbouw kunnen aanduiden.
15 communicatiestrategieën aanwenden. Dit betekent dat ze
:
- de betekenis van ongekende woorden afleiden uit de
context;
- zelfstandig traditionele en elektronische
hulpbronnen en gegevensbestanden raadplegen;
- gebruik maken
van ondersteunend visueel materiaal (foto's, cartoons, tabellen, schema's).
Attitudes
16 * De leerlingen zijn bereid :
- onbevooroordeeld te lezen en zich te concentreren op wat ze
willen vernemen;
- zich in te leven in de socio-culturele en
emotionele wereld van de schrijver;
- te reflecteren op hun
eigen leesgedrag;
- zich open te stellen voor esthetische
beleving.
3. Spreken/gesprekken voeren
De
leerlingen kunnen
17 informatie geven en vragen en een
spontane mening geven over onderwerpen die tot hun interessesfeer behoren.
18 informatie geven en vragen bij documenten zoals een
afbeelding, een formulier, een gebruiksaanwijzing, een ontwerp, een
prijsofferte.
19 een spontane mening/appreciatie geven over
beluisterde of gelezen teksten.
20 een korte beschrijving
geven van een handeling, een gebeurtenis of een ervaring.
21
een niet al te complexe rechtstreekse conversatie voeren.
22
een eenvoudig telefoongesprek voeren.
De te produceren teksten
m.b.t. eindtermen 17 - 22 :
- hebben voornamelijk te maken met
courante situaties uit het dagelijks leven en met mogelijke vertrouwde
werksituaties;
- zijn eenvoudig geformuleerd en gebracht in
een spreektempo dat de verstaanbaarheid niet in het gedrang brengt;
- leggen de nadruk op doeltreffendheid eerder dan op
vormcorrectheid.
De leerlingen kunnen
23 de
functionele kennis gebruiken die nodig is voor het uitvoeren van de
spreektaak/gesprekstaak :
- m.b.t. vorm, betekenis, reële
gebruikscontext van woorden en grammaticale constructies;
-
m.b.t. uitspraak, spreekritme en intonatiepatronen;
- m.b.t.
de socio-culturele diversiteit binnen de Franstalige/Engelstalige wereld.
24 bij de planning, uitvoering en beoordeling van hun
spreektaak/gesprekstaak leerstrategieën toepassen die het bereiken van het
spreekdoel bevorderen :
- relevante voorkennis i.v.m. de
inhoud inzetten;
- hun functionele kennis inzetten en deze
tegelijkertijd uitbreiden;
- informatie verwerven, ook via
elektronische weg, en ze verwerken;
- bij een
gemeenschappelijke spreektaak de taken verdelen, met elkaar overleggen, elkaar
helpen, zich aan afspraken houden, elkaars inbreng benutten en gezamenlijk een
resultaat presenteren.
25 reflecteren over taal en
taalgebruik. Dit betekent dat ze :
- vertrouwd zijn met
elementaire omgangsvormen;
- vertrouwd zijn met non-verbaal
gedrag.
26 communicatiestrategieën aanwenden. Dit
betekent dat ze :
- gebruik maken van non-verbaal gedrag;
- zeggen dat ze iets niet begrijpen, vragen om langzamer te
spreken, om iets te herhalen, iets aan te wijzen;
- zelf iets
herhalen om te verifiëren of ze de andere begrepen hebben;
- navragen bij de gesprekspartner of hun formulering correct
is.
Attitudes
27 * De leerlingen zijn bereid
:
- actief te luisteren om tot goed spreken te komen;
- het woord te nemen en actief deel te nemen aan een gesprek.
4. Schrijven
De leerlingen kunnen
28 formulieren en vragenlijsten invullen.
29
een mededeling schrijven.
30 een formele en een informele
brief en een e-mail schrijven.
De te produceren teksten m.b.t.
eindtermen 28 - 30 :
- hebben voornamelijk te maken met
courante situaties uit het dagelijks leven en met mogelijke werksituaties;
- zijn over het algemeen vrij kort en eenvoudig geformuleerd;
- vertonen een zekere vormcorrectheid bij voorspelbaar
taalgebruik (standaardformules) maar zijn bij eigen formuleringen meer gericht
op de doeltreffendheid dan op vormcorrectheid.
De leerlingen
kunnen
31 de functionele kennis gebruiken die nodig is voor
het uitvoeren van de schrijftaak :
- m.b.t. vorm, betekenis en
reële gebruikscontext van woorden en grammaticale constructies;
- m.b.t. spelling en interpunctie;
- m.b.t.
de socio-culturele diversiteit binnen de Franstalige/Engelstalige wereld.
32 bij de planning, uitvoering en beoordeling van hun
schrijftaken leerstrategieën toepassen die het bereiken van het
schrijfdoel bevorderen :
- relevante voorkennis i.v.m. de
inhoud inzetten;
- hun functionele kennis inzetten en deze
tegelijkertijd uitbreiden;
- informatie verwerven, ook via
elektronische weg, en ze verwerken;
- rekening houden met het
doelpubliek;
- passende lay-out gebruiken.
33
reflecteren over de eigenheid van de schrijftaal. Dit betekent dat ze :
- weten dat schrijftaal formeler en meer geordend is dan
spreektaal;
- de betekenis van spelling, interpunctie en
lay-out begrijpen;
- vertrouwd zijn met de opbouw van een
geschreven tekst.
34 communicatiestrategieën aanwenden.
Dit betekent dat ze :
- zelfstandig traditionele en
elektronische hulpbronnen raadplegen;
- bij het schrijfproces
gebruik maken van de mogelijkheden van ICT;
- gebruik maken
van een model.
Attitudes
35 * De leerlingen
zijn bereid
- hun geschreven teksten kritisch na te lezen op
vorm en inhoud en van fouten te leren;
- zorg te besteden aan
de presentatie van hun geschreven teksten;
- desgevallend de
schrijfwijze van een woord op te zoeken; hun belangrijke teksten te laten
nakijken door iemand die de Franse/Engelse taal beheerst.
E. NEDERLANDS - TSO (48)
1. Luisteren
1 De leerlingen
kunnen op structurerend niveau luisteren naar uiteenzettingen, en
probleemstellingen door een bekende volwassene m.b.t. een leerstofonderdeel
bestemd voor bekende leeftijdgenoten en ze kunnen die schriftelijk weergeven
(cf. schrijven).
2 De leerlingen kunnen op beoordelend niveau
via diverse media en multimediale informatiedragers luisteren naar de volgende
tekstsoorten bestemd voor een onbekend publiek :
-
diverterende teksten zoals praatprogramma's;
- informatieve
teksten, zoals verslagen van feiten en ervaringen;
-
persuasieve teksten, zoals standpunten en meningen in probleemoplossende
discussies;
- activerende boodschappen.
3 De
leerlingen kunnen verschillende strategieën aanwenden om aan onbekende
woorden betekenis toe te kennen. Het gaat om het gebruiken van :
- de context;
- de eigen voorkennis;
- de principes van woordvorming (afleiding, samenstelling,
kennis van vreemde talen);
- het woordenboek.
4 Bij de planning, uitvoering van en bij de reflectie over de
luistertaken kunnen de leerlingen :
- hun luisterdoel(en)
bepalen;
- het (de) tekstdoel(en) vaststellen;
- hun voorkennis inzetten;
- onderwerp en
hoofdgedachte identificeren;
- gericht informatie selecteren
en ordenen;
- bijkomende informatie vragen;
-
inhoudelijke en functionele relaties tussen tekstonderdelen vaststellen;
- de functie van bijgeleverde visuele informatie vaststellen
(koppeling kijken);
- het taalgebruik van de spreker
inschatten;
- aandacht tonen voor het non-verbale gedrag van
de gesprekspartner/spreker.
5 De leerlingen kunnen de
geschikte luisterstrategieën toepassen naar gelang van hun
luisterdoel(en), achtergrondkennis en tekstsoort (oriënterend, zoekend,
globaal en intensief).
6 * De leerlingen zijn bereid om :
- te luisteren;
- een onbevooroordeelde
luisterhouding aan te nemen;
- een ander te laten uitspreken;
- te reflecteren over hun eigen luisterhouding;
- het beluisterde te toetsen aan eigen kennis en inzichten.
2. Spreken/gesprekken voeren
7 De leerlingen
kunnen op structurerend niveau aan een bekende volwassene vragen stellen en
antwoorden formuleren m.b.t. leerstofonderdelen in de
schoolvakken.
8 De leerlingen kunnen op structurerend niveau
t.a.v. een onbekend publiek :
- instructies geven;
- gedocumenteerde informatie presenteren;
-
een sollicitatiegesprek voeren.
9 De leerlingen kunnen op
beoordelend niveau aan een onbekend publiek :
- inlichtingen
vragen, aanvragen doen, klachten/bezwaren formuleren (rechtstreeks of door
middel van de telefoon);
- standpunten/meningen of oplossingen
voor problemen uiteenzetten en motiveren in een gedachtewisseling, discussie,
(werk)vergadering;
- gevoelens in een gepast register
uitdrukken en persoonlijke ervaringen presenteren;
-
activerende boodschappen formuleren.
10 Bij de planning,
uitvoering van en bij de reflectie over de spreektaken kunnen de leerlingen :
- hun eigen spreek- en gespreksdoel(en) bepalen;
- zich een beeld vormen van hun publiek;
-
hun voorkennis inzetten;
- naargelang van de spreek-,
gespreksdoel(en) en publiek :
- gericht informatie selecteren
en in een duidelijke vorm verwoorden;
- bijkomende info
vragen;
- hun taalgebruik aanpassen;
-
inhoudelijke en functionele relaties tussen tekstonderdelen vaststellen en
verwoorden;
- visuele informatie gebruiken;
-
non-verbaal gedrag inschatten en inzetten;
-
gespreksconventies hanteren om gesprekken te beginnen, te onderbreken, gaande
te houden en af te sluiten;
- argumenten herkennen en
aanbrengen;
- adequaat reageren op de inbreng van
gesprekspartner(s).
11 * De leerlingen zijn binnen de gepaste
communicatiesituaties bereid om :
- te spreken;
- algemeen Nederlands te spreken;
- een
kritische houding aan te nemen tegenover hun eigen spreek- en gespreksgedrag.
3. Lezen
12 De leerlingen kunnen op
structurerend niveau formulieren en administratieve teksten voor een onbekend
publiek lezen.
13 De leerlingen kunnen op beoordelend niveau
teksten met studiedoeleinden voor onbekende leeftijdgenoten lezen.
14 De leerlingen kunnen volgende tekstsoorten voor een
onbekend publiek op beoordelend niveau lezen :
-
niet-fictionele teksten :
- informatieve teksten, inclusief
informatiebronnen : zoals schema's en tabellen, verslagen, hyperteksten en
uiteenzettingen;
- persuasieve teksten : zoals een opiniestuk,
een betoog;
- activerende teksten : zoals reclameteksten en
advertenties, instructies.
- fictionele teksten (cf.
literatuur).
15 De leerlingen kunnen verschillende
strategiën aanwenden om aan onbekende woorden betekenis toe te kennen. Het
gaat om het gebruiken van :
- de context;
-
de eigen voorkennis;
- de principes van woordvorming
(afleiding, samenstelling, kennis van vreemde talen);
- het
woordenboek.
16 Bij de planning, uitvoering van en bij de
reflectie over hun taken kunnen de leerlingen :
- hun eigen
leesdoel(en) bepalen;
- het (de) tekstdoel(en) vaststellen;
- de tekstsoort bepalen;
- hun voorkennis
inzetten;
- functie van beeld en opmaak in een tekst
herkennen;
- inhoudelijke en functionele relaties tussen
tekstonderdelen vaststellen;
- de structuur van een tekst
aanduiden;
- onderwerp en hoofdgedachten aanduiden en
parafraseren om tekstbegrip te bevorderen;
- gelezen teksten
kort samenvatten;
- feiten en meningen onderscheiden;
- argumenten in een tekst op hun waarde en relevantie
beoordelen;
- info selecteren en gebruiken met behulp van
verschillende informatiekanalen.
17 De leerlingen kunnen een
leesstrategie kiezen naar gelang van hun leesdoel en tekstsoort, en ze
toepassen (oriënterend, zoekend, globaal en intensief).
18
* De leerlingen zijn bereid om :
- te lezen;
- lezend informatie te verzamelen over een bepaald onderwerp;
- de verkregen informatie aan eigen kennis en inzicht te
toetsen en te vergelijken met informatie uit andere bronnen;
-
te reflecteren op inhoud en vorm van de teksten;
- hun
persoonlijk oordeel over bepaalde teksten te formuleren, in vraag te stellen en
eventueel te herzien.
4. Schrijven
19 De
leerlingen kunnen op structurerend niveau voor een onbekend publiek
tekstsoorten schrijven zoals :
- schema's en samenvattingen
van gelezen en beluisterde informatie;
- instructies.
20 De leerlingen kunnen voor een onbekend publiek op
beoordelend niveau tekstsoorten schrijven zoals :
- verslagen;
- sollicitatiebrieven en cv's;
- zakelijke
brieven;
- gedocumenteerde en beargumenteerde teksten.
21 Bij de planning, uitvoering van en bij de reflectie over
hun schrijftaken kunnen de leerlingen :
- hun eigen
schrijfdoel(en) bepalen;
- hun bedoeld publiek bepalen;
- hun tekstsoort bepalen;
- hun voorkennis
inzetten;
- gericht informatie zoeken, ordenen en verwerken;
- een logische tekstopbouw creëren met aandacht voor
inhoudelijke en functionele relaties;
- eigen tekst reviseren;
- inhouds- en vormconventies van de taal verzorgen;
- lay-out verzorgen;
- correct citeren
(bronvermelding);
- gebruik maken van ICT.
22
* De leerlingen zijn bereid om :
- te schrijven;
- schriftelijk informatie te verstrekken;
-
te reflecteren over inhoud en vorm van hun eigen schrijfproces en -product;
- taal, indeling, spelling, handschrift en lay-out te
verzorgen.
5. Literatuur
23 De leerlingen
kunnen vanuit een tekstervarende manier van lezen vormelijke en inhoudelijke
elementen van bijvoorbeeld proza, poëzie, theatervoorstelling, (tv)-drama,
(ver)film(ing) herkennen.
24 De leerlingen kunnen hun
tekstkeuze toelichten, over hun leeservaring spreken en ze documenteren in een
leesdossier.
25 De leerlingen kunnen informatie over literaire
teksten verzamelen en gebruiken. Zij maken hierbij gebruik van
informatiekanalen : zoals bibliotheek, kranten en tijdschriften, radio- en
tv-programma's, internet en cd-rom.
26 De leerlingen kunnen
doelbewust gegevens en werkwijzen hanteren om de taken uit te voeren.
27 * De leerlingen zijn bereid om :
-
literaire teksten te lezen;
- over hun eigen leeservaring met
anderen te spreken en erover te schrijven;
- hun leeservaring
in maatschappelijke context(en) te plaatsen.
6.
Taalbeschouwing
28 De leerlingen kunnen volgende
verschijnselen in het taalgebruik herkennen en benoemen :
-
register, sociaal bepaalde varianten, regionale varianten, vaktalen;
- gevoelswaarde;
- non-verbale elementen;
- een aantal tekststructuren : evaluatie-, probleem-,
maatregel- en onderzoeksstructuur.
29 De leerlingen kennen de
verschillende strategieën om aan onbekende woorden betekenis toe te kennen
en kunnen die hanteren. Het gaat om het gebruik van :
- de
context;
- de eigen voorkennis;
- de
principes van woordvorming (afleiding, samenstelling, kennis van vreemde
talen);
- het woordenboek.
30 De leerlingen
kennen strategieën om een tekst juist te spellen.
31 De
leerlingen kunnen hun taaltaken bijsturen door middel van herkenning, benoeming
en bespreking van taalverschijnselen.
32 * De leerlingen zijn
bereid om over hun taalgebruik na te denken.
F. WISKUNDE- TSO (49)
1. Algemene eindtermen
De
leerlingen kunnen
1 wiskundige informatie analyseren,
schematiseren en structureren.
2 gebruik maken van wiskundige
technieken zoals figuren maken en tabellen opstellen.
3 bij
het oplossen van problemen functioneel gebruik maken van ICT.
4 bij het oplossen van een vraagstuk :
-
relevante gegevens scheiden van niet relevante;
- gegevens met
elkaar en met de probleemstelling in verband brengen;
-
gegevens en gevraagde weergeven in een geschikt wiskundig model;
- het vraagstuk planmatig uitwerken.
5
wiskundige rekenregels en conventies correct hanteren en toepassen.
6 keuzes m.b.t. representatie en gevolgde werkwijze
verantwoorden.
7 voorbeelden geven van het gebruik van
wiskunde in andere vakgebieden en in de maatschappij.
De
leerlingen
8 * zijn kritisch tegenover het gevonden resultaat.
9 * zijn bereid hun leerproces bij te sturen op basis van
reflectie over de wijze waarop ze wiskundige problemen oplossen en wiskundige
informatie verwerven en verwerken.
2. Reële functies en
algebra
De leerlingen kunnen
10
bijzonderheden van grafieken, eventueel aangevuld met tabellen, aflezen zoals
periodiciteit, symmetrieën, stijgen en dalen, extreme waarden, lineaire en
exponentiële groei.
11 grafieken tekenen van enkele
eenvoudige functies (mede met behulp van ICT).
12
veranderingen beschrijven en vergelijken met behulp van
differentiequotiënten.
13 problemen, waarbij een
functioneel verband gegeven is, oplossen en die oplossing interpreteren
(eventueel met behulp van ICT).
3. Statistiek
De leerlingen kunnen
14 aan de hand van
voorbeelden het belang uitleggen van de representativiteit van een steekproef
voor het formuleren van statistische besluiten over de populatie.
15 met behulp van ICT gemiddelde en standaardafwijking
berekenen van statistische gegevens.
16 het gemiddelde en de
standaardafwijking gebruiken als karakteristieken van een normale verdeling.
De leerlingen
17 * staan kritisch tegenover
het gebruik van statistiek in de media.
Nota's
(1) Met het oog op de controle door de
inspectie werden de attitudes met een * aangeduid in de kantlijn.
(2) Met het oog op de controle door de inspectie werden de
attitudes met een * aangeduid in de kantlijn.
(3) Met het oog
op de controle door de inspectie werden de attitudes met een * aangeduid in de
kantlijn.
(4) Met het oog op de controle door de inspectie
werden de attitudes met een * aangeduid in de kantlijn.
(5) De
eindtermen moeten gerealiseerd worden, ongeacht de keuze die de inrichtende
machten op basis van Onderwijsdecreet-II maken. Met het oog op de controle door
de inspectie werden de attitudes met een * aangeduid in de kantlijn.
(6) Met het oog op de controle door de inspectie werden de
attitudes met een * aangeduid in de kantlijn.
(7) Met het oog
op de controle door de inspectie werden de attitudes met een * aangeduid in de
kantlijn.
(8) Met het oog op de controle door de inspectie
werden de attitudes met een * aangeduid in de kantlijn.
(9)
Met het oog op de controle door de inspectie werden de attitudes met een *
aangeduid in de kantlijn.
(10) Met het oog op de controle door
de inspectie werden de attitudes met een * aangeduid in de kantlijn.
(11) Met het oog op de controle door de inspectie werden de
attitudes met een * aangeduid in de kantlijn.
(12) Met het oog
op de controle door de inspectie werden de attitudes met een * aangeduid in de
kantlijn.
(13) Met het oog op de controle door de inspectie
werden de attitudes met een * aangeduid in de kantlijn.
(14)
De eindtermen moeten worden gerealiseerd, ongeacht de keuze die de inrichtende
machten op basis van Onderwijsdecreet-II maken. Met het oog op de controle door
de inspectie werden de attitudes met een * aangeduid in de kantlijn.
(15) Met het oog op de controle door de inspectie werden de
attitudes met een * aangeduid in de kantlijn.
(16) Met het oog
op de controle door de inspectie werden de attitudes met een * aangeduid in de
kantlijn.
(17) Met het oog op de controle door de inspectie
werden de attitudes met een * aangeduid in de kantlijn.
(18)
Met het oog op de controle door de inspectie werden de attitudes met een *
aangeduid in de kantlijn.
(19) Met het oog op de controle door
de inspectie werden de attitudes met een * aangeduid in de kantlijn.
(20) Met het oog op de controle door de inspectie werden de
attitudes met een * aangeduid in de kantlijn.
(21) De
eindtermen moeten worden gerealiseerd, ongeacht de keuze die de inrichtende
machten op basis van Onderwijsdecreet-II maken.
(22) Met het
oog op de controle door de inspectie werden de attitudes met een * aangeduid in
de kantlijn.
(23) Met het oog op de controle door de inspectie
werden de attitudes met een * aangeduid in de kantlijn.
(24)
Met het oog op de controle door de inspectie werden de attitudes met een *
aangeduid in de kantlijn.
(25) Met het oog op de controle door
de inspectie werden de attitudes met een * aangeduid.
(26) Met
het oog op de controle door de inspectie werden de attitudes met een *
aangeduid.
(27) Met het oog op de controle door de inspectie
werden de attitudes met een * aangeduid.
(28) Met het oog op
de controle door de inspectie werden de attitudes met een * aangeduid.
(29) Op basis van Onderwijsdecreet - II hebben de inrichtende
machten de keuze tussen Engels en Duits.
(30) Met het oog op
de controle door de inspectie werden de attitudes met een * aangeduid.
(31) Op basis van Onderwijsdecreet - II hebben de inrichtende
machten de keuze tussen Engels en Duits.
(32) De eindtermen
moeten gerealiseerd worden, ongeacht de keuze die de inrichtende machten op
basis van Onderwijsdecreet-II maken. Met het oog op de controle door de
inspectie werden de attitudes met een * aangeduid.
(33) Met
het oog op de controle door de inspectie werden de attitudes met een *
aangeduid.
(34) Met het oog op de controle door de inspectie
werden de attitudes met een * aangeduid.
(35) Met het oog op
de controle door de inspectie werden de attitudes met een * aangeduid.
(36) Met het oog op de controle door de inspectie werden de
attitudes met een * aangeduid.
(37) De eindtermen moeten
worden gerealiseerd ongeacht de keuze die de inrichtende machten maken op basis
van Onderwijsdecreet-II.
(38) Met het oog op de controle door
de inspectie werden de attitudes met een * aangeduid.
(39) Met
het oog op de controle door de inspectie werden de attitudes met een *
aangeduid.
(40) Met het oog op de controle door de inspectie
werden de attitudes met een * aangeduid.
(41) Met het oog op
de controle door de inspectie werden de attitudes met een * aangeduid. Op basis
van Onderwijsdecreet-II hebben de inrichtende machten de keuze tussen Frans en
Engels.
(42) Met het oog op de controle door de inspectie
werden de attitudes met een * aangeduid.
(43) Met het oog op
de controle door de inspectie werden de attitudes met een * aangeduid.
(44) Met het oog op de controle door de inspectie werden de
attitudes met een * aangeduid.
(45) Met het oog op de controle
door de inspectie werden de attitudes met een * aangeduid.
(46) Met het oog op de controle door de inspectie werden de
attitudes met een * aangeduid.
(47) Met het oog op de controle
door de inspectie werden de attitudes met een * aangeduid. Op basis van
Onderwijsdecreet-II hebben de inrichtende machten de keuze tussen Frans en
Engels.
(48) Met het oog op de controle door de inspectie
werden de attitudes met een * aangeduid.
(49) Met het oog op
de controle door de inspectie werden de attitudes met een * aangeduid.