[OPGEHEVEN ]
Besluit van de Vlaamse regering betreffende het
geïntegreerd ondersteuningsaanbod in het gewoon secundair
onderwijs.
goedkeuringsdatum
6 SEPTEMBER 2002
publicatiedatum
B.S.07/11/2002
datum laatste wijziging
20/09/2021
COORDINATIE
(1)
B.Vl.R. van 22/07/2005 (B.S. 28/10/2005)
detail
Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 september 2002 betreffende het geïntegreerd ondersteuningsaanbod in het gewoon secundair onderwijs ;
(2)
B.Vl.R. van 10/10/2008 (B.S. 26/11/2008)
detail
Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 september 2002 betreffende het geïntegreerd ondersteuningsaanbod in het gewoon secundair onderwijs ;
(3)
B.Vl.R. van 17/12/2010 (B.S. 24/06/2011)
detail
Gecodificeerde decreten betreffende het secundair onderwijs [citeeropschrift: "Codex Secundair Onderwijs"] ;
(4)
Decr. van 01/07/2011 (B.S. 30/08/2011)
detail
Decreet betreffende het onderwijs XXI ;
(5)
B.Vl.R. van 28/10/2016 (B.S. 29/12/2016)
detail
Gecodificeerde decreten sommige bepalingen voor het onderwijs ;
(6)
B.Vl.R. van 15/03/2019 (B.S. 18/04/2019)
detail
Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 juni 1997 betreffende de personeelsformatie in het gewoon basisonderwijs en het besluit van de Vlaamse regering van 6 september 2002 betreffende het geïntegreerd ondersteuningsaanbod in het gewoon secundair onderwijs, wat betreft de bewijslast voor de indicator "trekkende bevolking" en de niet-begeleide minderjarige vreemdelingen in kader van de berekening van de omkadering en de werkingsmiddelen ;
(7)
B.Vl.R. van 03/05/2019 (B.S. 01/08/2019)
detail
Besluit van de Vlaamse Regering houdende wijziging van diverse besluiten, wat betreft de afstemming met het decreet van 27 april 2018 tot regeling van de toelagen in het kader van het gezinsbeleid ;
(8)
B.Vl.R. van 16/07/2021 (B.S. 20/09/2021)
De Vlaamse regering,
Gelet op de wet van 29 mei 1959, tot wijziging van sommige
bepalingen van de onderwijswetgeving, gewijzigd bij het decreet van 25 juni
1992, inzonderheid artikel 35;
Gelet op de
bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen,
inzonderheid artikel 20;
Gelet op het decreet van
31 juli 1990 betreffende het onderwijs-II, inzonderheid artikel
192;
Gelet op het besluit van de Vlaamse regering
van 17 december 1999 betreffende het tijdelijk project onderwijsvoorrang in het
secundair onderwijs;
Gelet op het decreet van 28
juni 2002 betreffende gelijke onderwijskansen-I, inzonderheid artikel VI.2,
§ 2 en § 3, VI.4, § 1, 3°, 4° en § 2, VI.5, §
1, 1° en 3°, VI.8, § 2, VI.9, VI.11, § 2, VI.12, 1°,
VI.13, § 1, 3° en § 2, VI.15, § 1, 1° en 3°, VI.18,
§ 2, VI.19, VI.20 en VI.21;
Gelet op het
akkoord van de Vlaamse minister, bevoegd voor de begroting, gegeven op 4 juni
2002;
Gelet op het protocol nr. 444 van 14 juni
2002 houdende de conclusies van de onderhandelingen die gevoerd werden in de
gemeenschappelijke vergadering van het sectorcomité X en van
onderafdeling "Vlaamse Gemeenschap" van afdeling 2 van het comité voor
de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten;
Gelet op het protocol nr. 212 van 14 juni 2002 houdende de
conclusies van de onderhandelingen die gevoerd werden in het overkoepelend
onderhandelingscomité van het vrij gesubsidieerd
onderwijs;
Gelet op het verzoek om
spoedbehandeling, gemotiveerd door de omstandigheid dat de scholen, in functie
van de noodzakelijke voorbereidingen voor het schooljaar 2002-2003, tegen eind
juni 2002 moeten weten over hoeveel extra middelen zij in het kader van het
geïntegreerd ondersteuningsaanbod kunnen beschikken;
Gelet
op het advies 33.688/1 van de Raad van State, gegeven op 25 juni 2002, met
toepassing van artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde
wetten op de Raad van State;
Op voorstel van de
Vlaamse minister van Onderwijs en Vorming;
Na
beraadslaging,
Besluit :
HOOFDSTUK 1. - Inleidende bepalingen
Artikel 1.
Dit besluit is van toepassing op het
gewoon voltijds secundair onderwijs, gefinancierd of gesubsidieerd door de
Vlaamse Gemeenschap.
Art. 2.
Voor de toepassing van dit besluit wordt
verstaan onder :
1°
[concentratiegraad : de procentuele
verhouding tussen :
a) het aantal leerlingen van de eerste
graad en het structuuronderdeel anderstalige nieuwkomers die beantwoorden aan
één of meer van de gelijkekansendindicatoren vermeld in
[artikel 225, § 1, 1°,
2°, 3° en 4°, van de codificatie betreffende het
secundair onderwijs]
, van het decreet, respectievelijk het aantal leerlingen
van de tweede en derde graad die beantwoorden aan één of meer van
de gelijkekansenindicatoren vermeld in
[artikel 233, § 1, 1°, 2°, 3° en
4°, van de codificatie betreffende het secundair onderwijs]
,
van het decreet, waarbij het aantal leerlingen dat enkel voldoet aan de
gelijkekansenindicatoren respectievelijk vermeld in
[artikel 225, § 1,
1° of 1° en 5°, van de codificatie betreffende het secundair
onderwijs]
, en in
[artikel 233,§ 1, 1° of 1° en 5°, van de
codificatie betreffende het secundair onderwijs]
, van het decreet, wordt
vermenigvuldigd met een coëfficiënt 0,4417;
b) het
totale aantal leerlingen in een school, berekend op 1 februari van het
voorafgaande schooljaar;
]
2° decreet :
[ de Codificatie sommige bepalingen voor het onderwijs]
;
3°
departement : bevoegde dienst of ambtenaar van het departement onderwijs van
het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap;
4°
gelijkekansenindicatoren : de gelijkekansenindicatoren respectievelijk voor de
eerste graad, bedoeld in
[artikel 225, § 1, van de codificatie betreffende
het secundair onderwijs]
, en de gelijkekansenindicatoren respectievelijk
voor de tweede en derde graad, bedoeld in
[artikel 233, § 1, van de
codificatie betreffende het secundair onderwijs]
;
5°
minister : de Vlaamse minister bevoegd voor het
onderwijs.
HOOFDSTUK 2. - De eerste graad van het secundair
onderwijs en het structuuronderdeel anderstalige nieuwkomers
Afdeling 1. -
Gelijkekansenindicatoren
Art. 3.
De scholen die beantwoorden aan de in
[artikel 226, eerste lid, 1°, van de codificatie betreffende het secundair
onderwijs]
van het decreet bedoelde voorwaarde, melden vóór
1 april voorafgaand aan de
[...]
bedoelde periode van drie
schooljaren aan het departement onderwijs hoeveel regelmatige leerlingen,
ingeschreven op de eerste schooldag van februari, beantwoorden aan de
gelijkekansenindicatoren
[vermeld in
[artikel 225, § 1, 2°,
3°,4°, en 5°, van de codificatie betreffende het secundair
onderwijs]
]
.
In afwijking van het eerste lid worden de
middelen voor wat betreft de schooljaren 2002-2003 tot en met 2004-2005
berekend op basis van de gegevens die werden aangeleverd op grond van de
omzendbrief SO/2002/1 van 8 februari 2002 betreffende de opvraging van
leerlingengegevens in het kader van het gelijke onderwijskansenbeleid voor het
gewoon secundair onderwijs.
Art. 4.
De indicator "de leerling is tijdelijk
of permanent buiten het eigen gezinsverband opgenomen door een gezin of
persoon, een voorziening of een sociale dienst, bedoeld in de
gecoördineerde decreten van 4 april 1990 inzake bijzondere jeugdbijstand,
met uitzondering van de internaten gefinancierd of gesubsidieerd door het
departement Onderwijs van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap" wordt
vastgesteld op basis van een verklaring van de persoon, de voorziening of de
sociale dienst die de leerling tijdelijk of permanent
opneemt.
[Of de leerling een niet-begeleide minderjarige vreemdeling is als vermeld in artikel 479 van de programmawet I
van 24 december 2002, wordt vastgesteld op basis van een attest, afgeleverd door een instantie die onafhankelijk is van
de school.]
[
Art. 4bis.
De indicator "de ouders behoren tot de
trekkende bevolking" wordt vastgesteld op basis van een attest. Voor de
toepassing van dit artikel moeten de ouders beschikken over minstens
één van de volgende attesten :
1°
binnenschipper :
a) een attest van gezinssamenstelling waaruit
blijkt dat beide ouders binnenschipper zijn.
b) een kopie van
de aanvraag tot vermindering van het kostgeld voor kinderen van wie de ouders
geen vaste verblijfplaats hebben;
2° kermis- en
circusexploitanten en -artiesten :
a) een attest van
gezinssamenstelling of een kopie uit het handelsregister waaruit blijkt dat
beide ouders kermis- of circusexploitanten of -artiesten
zijn;
b ) een lidkaart van kermisreiziger of
-exploitant;
c) een kopie van de aanvraag tot vermindering van
het kostgeld voor kinderen van wie de ouders geen vaste verblijfplaats
hebben;
[2°bis een attest, afgeleverd door een instantie die onafhankelijk is van de school, waaruit blijkt dat beide ouders
tot de beroepsgroep behoren van de binnenschippers of kermis- of circusexploitanten of -artiesten;]
3° Romzigeuners/Manoesjzigeuners/Voyageurs en
andere personen met een nomadische cultuur :
a) een verklaring
van de burgemeester dat het adres een terrein is dat specifiek bedoeld is voor
de trekkende bevolking (Rom, Voyageur, Manoesj);
b) een attest
van woonwagenbewoner, ingevuld en ondertekend door een vzw die door de Vlaamse
Gemeenschap erkend is of door een specifieke dienst of cel binnen een stad of
gemeente;
4° Romazigeuners :
a) een
document, opgesteld door een officiële instantie van het land van herkomst
waaruit onomstotelijk blijkt dat de voormelde persoon behoort tot de groep van
de woonwagenbewoners. Bij documenten, opgesteld in een andere taal dan het
Nederlands, Frans, Engels of Duits, kan een Nederlandse vertaling gevraagd
worden, opgesteld door een Belgische beëdigde vertaler;
b) gedurende de periode dat de asielprocedure loopt, een
document dat bij de asielaanvraag gevoegd is waarin verklaard wordt dat de
aanvrager Roma is;
c) een verklaring van een asielcentrum dat
de voormelde persoon bekendstaat als Romazigeuner;
d) een
attest van woonwagenbewoner, ingevuld en ondertekend door een VZW die door de
Vlaamse Gemeenschap erkend is of door een specifieke dienst of cel binnen een
stad of gemeente.
]
[
Art. 4ter.
[
De indicator ?het gezin ontvangt één of meer selectieve participatietoeslagen? wordt vastgesteld op basis
van het aantal vóór 15 juni voorafgaand aan de periode van drie schooljaren vermeld in artikel 226 van de Codex
Secundair Onderwijs van 17 december 2010, toegekende selectieve participatietoeslagen, vermeld in artikel 3, punt 38°,
van het decreet van 27 april 2018 tot regeling van de toelagen in het kader van het gezinsbeleid.
]
]
Art. 5.
De gewichten van de
gelijkekansenindicatoren worden als volgt vastgelegd :
1°
[de indicator "het gezin wordt gesteund door een of meer
[selectieve participatietoeslagen]
" heeft
een gewicht van 0,18. Indien de leerling enkel voldoet aan de
gelijkekansenindicatoren vermeld in
[artikel 225, § 1, 1°, of 1°
en 5°, van de codificatie betreffende het secundair onderwijs]
, heeft de
indicator een gewicht van 0,4;]
2° de indicatoren "de
leerling is tijdelijk of permanent buiten het eigen gezinsverband opgenomen
door een gezin of persoon, een voorziening of een sociale dienst, bedoeld in de
gecoördineerde decreten van 4 april 1990 inzake bijzondere jeugdbijstand,
met uitzondering van de internaten gefinancierd of gesubsidieerd door het
departement Onderwijs van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap" en "de
ouders behoren tot de trekkende bevolking" hebben een gewicht van
0,8;
3° de indicator "de moeder is niet in het bezit van
een diploma van het secundair onderwijs, een studiegetuigschrift van het tweede
leerjaar van de derde graad van het beroepssecundair onderwijs of van een
daarmee gelijkwaardig studiebewijs" heeft een gewicht van
0,6;
4°
[de indicator "de taal die de leerling in het gezin
spreekt, is niet de onderwijstaal" heeft een gewicht van 0,2 in combinatie met
een andere indicator.]
Het maximum van de gecumuleerde
gewichten bij leerlingen die aan meerdere gelijkekansenindicatoren
beantwoorden, bedraagt 1,2.
Afdeling 2. - Toekenning van de
middelen
Art. 6.
§ 1. Het aantal punten wordt
vermenigvuldigd met :
1° een coëfficiënt 1,5,
wanneer de school een concentratiegraad van
[ten minste
55%]
heeft;
2° een
coëfficiënt 1,5, wanneer de school gelegen is in het tweetalig gebied
Brussel-Hoofdstad.
§ 2. Het aantal punten wordt afgerond
:
1° naar de hogere eenheid als het eerste cijfer na de
komma groter is dan vier;
2° naar de lagere eenheid als het
eerste cijfer na de komma vier is of kleiner is dan vier.
[§ 3. Voorafgaand aan de berekening
van het aantal punten wordt het aantal leerlingen dat enkel voldoet aan de
gelijkekansenindicatoren, vermeld in
[artikel 225, § 1, 1°, of 1°
en 5°, van de codificatie betreffende het secundair onderwijs]
, van het
decreet, vermenigvuldigd met een coëfficiënt
0,4417.]
Art. 7.
§ 1.
[Het aantal extra uren-leraar
wordt als volgt berekend :
0,2916 x S aantal punten = het totale aantal extra
uren-leraar.
Waarbij "S aantal punten" het resultaat is van de optelling van
het afgeronde aantal punten, van de verschillende scholen met een
concentratiegraad van ten minste 10%.
]
§ 2. Wanneer door een stijging van de
beschikbare kredieten of door toepassing van artikel 16 extra uren-leraar
vrijkomen in de loop van een periode van drie schooljaren, wordt het aantal
extra uren-leraar per punt opnieuw berekend.
Een school die
door toepassing van de bepalingen van het eerste lid in de loop van een
driejarige periode voor het eerst een recht op extra uren-leraar verwerft,
behoudt dit recht gedurende de resterende duur van deze
periode.
[
Art. 7bis.
§ 1. Voor scholen die door de
toepassing van artikel 7 van dit besluit extra uren-leraar verliezen in
vergelijking met het schooljaar 2007-2008, wordt het verlies voor de
schooljaren 2008-2009 tot en met 2010-2011 beperkt tot de
helft.
§ 2. Het aantal extra uren-leraar
dat door de halvering van het verlies wordt bekomen, wordt steeds afgerond naar
de lagere eenheid.
]
Art. 8.
Het aantal extra uren-leraar dat een
school door vermenigvuldiging van het aantal punten met het aantal uren-leraar
per punt bekomt, wordt afgerond :
1° naar de hogere eenheid
als het eerste cijfer na de komma groter is dan vier;
2°
naar de lagere eenheid als het eerste cijfer na de komma vier is of kleiner is
dan vier.
Art. 9.
Het aantal extra uren-leraar voor het
voeren van een gelijkekansenbeleid blijft gedurende de periode van 3
schooljaren onveranderd behouden.
Afdeling 3. - Aanwending van de
middelen
Onderafdeling 1. -
Gelijkekanseninstrumenten
Sectie 1. -
Organieke regeling
Art. 10.
Een school voldoet aan de
bepalingen van
[artikel 228, §
1, 1°, van de codificatie betreffende het secundair onderwijs]
wanneer zij vanuit een analyse van haar beginsituatie :
1°één cluster van gelijkekanseninstrumenten kiest uit de drie
clusters, opgenomen in bijlage 1 bij dit besluit, of
2°
zelf concrete en samenhangende gelijkekanseninstrumenten uitwerkt met het oog
op de versterking van de schoolwerking en de competentie van leerkrachten
inzake twee van volgende domeinen :
- de motivatie voor
ontwikkeling en leren bij de leerlingen verhogen en de ontwikkeling en/of
leerwinst bij elke leerling maximaliseren;
- de taalvaardigheid
(luisteren en spreken, schrijven en begrijpend lezen in functionele contexten)
bij leerlingen bevorderen;
- leerlingen in staat stellen hun
sociale en culturele vaardigheden in diverse contexten positief aan te
wenden;
- een optimale studiekeuze waarborgen door studiekeuze-
en schoolloopbaanbegeleiding;
- een positief zelfbeeld en
sociale competentie bij leerlingen stimuleren;
- leerlingen en
ouders actief betrekken op het klas- en schoolleven en de kwaliteit van deze
betrokkenheid verhogen.
Sectie
2. - Regeling bij toepassing van artikel 7, § 2
Art. 11.
Scholen die door toepassing van
artikel 7, § 2 slechts in de loop van een driejarige periode extra
uren-leraar bekomen, wenden deze uren-leraar aan binnen één van
de domeinen, bedoeld in artikel 10, 2°.
Onderafdeling 2. - Zelfevaluatie en
inspectie
Sectie 1. -
Organieke regeling
Art. 12.
Rekening houdend met de
schoolcontext en de kenmerken van de schoolpopulatie, gaat de
onderwijsinspectie bij controle op de aanwending van de extra uren-leraar na
of, en in welke mate :
1° de analyse van de beginsituatie
voldoende kwaliteitsvol en volledig werd uitgevoerd;
2° de
keuze van de gelijkekanseninstrumenten voldoende werd verantwoord in het licht
van deze analyse;
3° de gelijkekanseninstrumenten werden
uitgebouwd;
4° de zelfevaluatie kwaliteitsvol werd
uitgevoerd. De zelfevaluatie verloopt kwaliteitsvol wanneer zij
:
- gepaard gaat met het verzamelen en analyseren van gegevens
met betrekking tot de vooropgestelde
gelijekanseninstrumenten;
- resulteert in voorstellen voor
verbetering van de eigen werking;
- voorgelegd wordt aan de
participatieraad of de schoolraad.
Art. 13.
§ 1. Een negatieve beoordeling
door de onderwijsinspectie wordt bij aangetekend schrijven gemeld aan de
betrokken inrichtende macht.
§ 2. De inrichtende macht kan bij
wijze van georganiseerd beroep een verweerschrift indienen bij de Vlaamse
regering.
Het verzoek tot behandeling in beroep wordt op
straffe van verval betekend binnen een termijn van 30 kalenderdagen, die ingaat
op de dag na die van de in § 1 bedoelde betekening.
§ 3. Het beroep wordt behandeld
door een college van inspecteurs, bijeengeroepen door de minister.
Het college is paritair samengesteld voor de helft uit
inspectieleden afkomstig uit het vrij onderwijs, voor de helft uit
inspectieleden afkomstig uit het officieel onderwijs.
Deze
leden mogen geen deel hebben uitgemaakt van het team dat de negatieve
beoordeling heeft uitgebracht.
Het college kiest onder zijn
leden een voorzitter.
§ 4. Het college kan alle
onderzoeksdaden verrichten. De inrichtende macht en de directie worden gehoord.
Het onderzoek resulteert in een voorstel over de bevestiging
of verwerping van de negatieve beoordeling.
§ 5. Uitsluitend de leden van het
college kunnen aan de beraadslagingen deelnemen. Het voorstel wordt bij
consensus genomen.
Als er geen consensus is, komt er een
stemming.
Bij staking van stemmen wordt een voorstel tot
verwerping van de negatieve beoordeling geformuleerd.
§ 6. Het advies wordt binnen een
termijn van 15 kalenderdagen, die ingaat op de dag na die van de betekening van
het verweerschrift, betekend aan de minister en aan de betrokken inrichtende
macht.
§ 7. De inrichtende macht kan
binnen een termijn van 15 kalenderdagen, die ingaat op de dag na die van de
betekening van het advies, bij de minister een verweerschrift indienen tegen
een voorstel tot bevestiging van de negatieve beoordeling.
§ 8. De Vlaamse regering neemt
een definitieve beslissing betreffende de bevestiging of verwerping van de
negatieve beoordeling binnen een termijn van 30 kalenderdagen, die ingaat op de
dag na die van de betekening van het advies. Indien na het verstrijken van deze
termijn geen beslissing werd betekend aan de inrichtende macht, wordt de
negatieve beoordeling geacht verworpen te
zijn.
Sectie 2. Regeling bij
toepassing van artikel 7, § 2
Art. 14.
Scholen die door toepassing van
artikel 7, § 2 slechts in de loop van een driejarige periode extra
uren-leraar bekomen, zijn niet gehouden tot het maken van een
zelfevaluatie.
Art. 15.
De onderwijsinspectie gaat na of
de extra uren-leraar werden aangewend binnen één van de in
artikel 10, 2° bedoelde domeinen. De controle door de inspectie kan niet
leiden tot een negatieve beoordeling in de zin van artikel 13, § 1.
Vastgestelde misbruiken bij het aanwenden van de extra uren-leraar vallen
evenwel onder de toepassing van Onderafdeling 3 van Afdeling 3 van Hoofdstuk 2
van dit besluit.
Onderafdeling 3. - Terugvorderingen en
inhoudingen
Art. 16.
Onverminderd de toepassing van
[artikel 231, § 1, derde
lid, van de codificatie betreffende het secundair onderwijs]
kunnen
misbruiken bij de telling van de regelmatige leerlingen die aan de
gelijkekansenindicatoren beantwoorden of bij het aanwenden van de extra
uren-leraar, aanleiding geven tot terugvorderingen en inhoudingen
overeenkomstig de vigerende regelgeving. Bedoelde terugvorderingen en
inhoudingen kunnen er niet toe leiden dat het aandeel in de werkingsmiddelen
dat bestemd is voor de personeelsaangelegenheden in absolute cijfers kleiner
wordt dan wanneer de maatregel niet zou getroffen
zijn.
Art. 17.
De door het departement
vastgestelde overtredingen worden bij aangetekend schrijven meegedeeld aan de
betrokken inrichtende macht. De mededeling verwijst naar de mogelijke
sancties.
Binnen een termijn van 30 kalenderdagen, die ingaat
op de dag na die van de betekening van de in het eerste lid bedoelde
mededeling, kan de inrichtende macht bij aangetekend schrijven en bij wijze van
georganiseerd beroep een verweerschrift indienen bij de minister. De
herfstvakantie, kerstvakantie, krokusvakantie, paasvakantie en zomervakantie
schorten de termijn van 30 kalenderdagen op.
De minister neemt
een beslissing over de eventuele sanctie. De beslissing wordt bij aangetekend
schrijven aan de inrichtende macht meegedeeld binnen een vervaltermijn van 30
kalenderdagen, die ingaat op de dag na die van de betekening van de in het
eerste lid bedoelde mededeling.
Afdeling 4. - Overgangsmaatregelen
Art. 18.
§ 1. Als overgangsmaatregel voor het
schooljaar 2002-2003 wordt het aantal extra uren-leraar als volgt aangepast :
1° de scholen, die door toepassing van het decreet recht
hebben op een aantal extra uren-leraar dat hoger ligt dan het aantal tijdens
het schooljaar 2001-2002 gefinancierde of gesubsidieerde extra uren-leraar
onderwijsvoorrang in de eerste graad, hebben recht op :
a) de
extra uren-leraar berekend conform het decreet, indien de concentratiegraad
tenminste 60 % is;
b) een stijging van 85 % van het verschil,
indien de concentratiegraad lager ligt dan 60 %;
2° de
scholen, die door toepassing van het decreet recht hebben op een aantal extra
uren-leraar dat meer dan 11 uur lager ligt dan het aantal tijdens het
schooljaar 2001-2002 gefinancierde of gesubsidieerde extra uren-leraar
onderwijsvoorrang in de eerste graad, hebben recht op een beperking van deze
daling tot maximum 11 uren;
3° De scholen, die door
toepassing van het decreet recht hebben op een aantal extra uren-leraar dat
minder of gelijk aan 11 uur lager ligt dan het aantal tijdens het schooljaar
2001-2002 gefinancierde of gesubsidieerde extra uren-leraar onderwijsvoorrang
in de eerste graad, hebben recht op 2/3 van dat aantal extra uren-leraar tenzij
:
a) het resultaat van deze bepaling lager ligt dan 11; in dat
geval krijgt de school 11 extra uren-leraar;
b) het resultaat
van deze bepaling lager ligt dan het resultaat van de toepassing van het
decreet; in dat geval blijft de toepassing van het decreet
behouden;
c) het aantal extra uren-leraar onderwijsvoorrang
voor het schooljaar 2001-2002 lager is of gelijk aan 11; in dat geval behoudt
de school dat aantal extra uren-leraar.
§ 2. Op scholen die door toepassing
van het decreet recht hebben op een aantal extra uren-leraar dat gelijk is aan
het aantal tijdens het schooljaar 2001-2002 gefinancierde of gesubsidieerde
extra uren-leraar onderwijsvoorrang in de eerste graad, worden geen
overgangsmaatregelen toegepast.
HOOFDSTUK 3. - De tweede en derde graad van het
secundair onderwijs
Afdeling 1. -
Gelijkekansenindicatoren
Art. 19.
[De scholen die beantwoorden aan de
voorwaarde, vermeld in
[artikel
234, eerste lid, 1°, van de codificatie betreffende het
secundair onderwijs]
, melden voor 1 april voorafgaand aan de periode van drie
schooljaren, vermeld in
[artikel 234 van de codificatie betreffende het
secundair onderwijs]
, aan het Departement Onderwijs en Vorming hoeveel
regelmatige leerlingen, ingeschreven op de eerste schooldag van februari,
beantwoorden aan de gelijkekansenindicatoren, vermeld in
[artikel 233, §
1, 2°, 3°, 4° en 5°, van de codificatie betreffende het
secundair onderwijs]
.]
[
Art. 19bis.
De indicator "de leerling is tijdelijk
of permanent buiten het eigen gezinsverband opgenomen door een gezin of
persoon, een voorziening of een sociale dienst, als vermeld in de
gecoördineerde decreten van 4 april 1990 inzake bijzondere jeugdbijstand,
met uitzondering van de internaten gefinancierd of gesubsidieerd door het
departement Onderwijs en Vorming van de Vlaamse Overheid wordt vastgesteld op
basis van een verklaring van de persoon, de voorziening of de sociale dienst
die de leerling tijdelijk of permanent opneemt.
[Of de leerling een niet-begeleide minderjarige vreemdeling is als vermeld in artikel 479 van de programmawet I
van 24 december 2002, wordt vastgesteld op basis van een attest, afgeleverd door een instantie die onafhankelijk is van
de school.]
]
[
Art. 19ter.
De indicator "de ouders behoren tot de
trekkende bevolking" wordt vastgesteld op basis van een attest. Voor de
toepassing van dit artikel moeten de ouders beschikken over minstens
één van de volgende attesten :
1°
binnenschipper :
a) een attest van gezinssamenstelling waaruit
blijkt dat beide ouders binnenschipper zijn;
b) een kopie van
de aanvraag tot vermindering van het kostgeld voor kinderen van wie de ouders
geen vaste verblijfplaats hebben;
2° kermis- en
circusexploitanten en -artiesten :
a) een attest van
gezinssamenstelling of een kopie uit het handelsregister waaruit blijkt dat
beide ouders kermis- of circusexploitanten of -artiesten
zijn;
b) een kopie uit het handelsregister;
c)
een lidkaart van kermisreiziger of -exploitant;
d) een kopie
van de aanvraag tot vermindering van het kostgeld voor kinderen van wie de
ouders geen vaste verblijfplaats hebben;
[2°bis een attest, afgeleverd door een instantie die onafhankelijk is van de school, waaruit blijkt dat beide ouders
tot de beroepsgroep behoren van de binnenschippers of kermis- of circusexploitanten of -artiesten;]
3°
Romzigeuners/Manoesjzigeuners/Voyageurs en andere personen met een nomadische
cultuur :
a) een verklaring van de burgemeester dat het adres
een terrein is dat specifiek bedoeld is voor de trekkende bevolking (Rom,
Voyageur, Manoesj);
b) een attest van woonwagenbewoner,
ingevuld en ondertekend door een vzw die door de Vlaamse Gemeenschap erkend is
of door een specifieke dienst of cel binnen een stad of
gemeente;
4° Romazigeuners :
a) een
document opgesteld door een officiële instantie van het land van herkomst
waaruit onomstotelijk blijkt dat de voormelde persoon behoort tot de groep van
de woonwagenbewoners. Bij documenten, opgesteld in een andere taal dan het
Nederlands, Frans, Engels of Duits, kan een Nederlandse vertaling gevraagd
worden, opgesteld door een Belgische beëdigde vertaler.
b) gedurende de periode dat de asielprocedure loopt, een
document dat bij de asielaanvraag gevoegd is waarin verklaard wordt dat de
aanvrager Roma is;
c) een verklaring van een asielcentrum dat
voormelde persoon bekend staat als Romazigeuner;
d) een attest
van woonwagenbewoner ingevuld en ondertekend door een vzw die door de Vlaamse
Gemeenschap erkend is of door een specifieke dienst/cel binnen een stad of
gemeente.
]
[
Art. 19quater.
[De indicator "het gezin ontvangt één of meer selectieve participatietoeslagen" wordt vastgesteld
op basis van het aantal voor 15 juni voorafgaand aan de periode van drie schooljaren, vermeld in artikel 234 van de
Codex Secundair Onderwijs, toegekende selectieve participatietoeslagen, vermeld in artikel 3, punt 38°, van het decreet
van 27 april 2018 tot regeling van de toelagen in het kader van het gezinsbeleid.]
]
[
Art. 19quinquies.
De gewichten van de
gelijkekansenindicatoren worden als volgt vastgelegd :
1°
de indicator "het gezin wordt gesteund door een of meer
[selectieve participatietoeslagen]
" heeft
een gewicht van 0,18. Indien de leerling enkel voldoet aan de
gelijkekansenindicatoren vermeld in
[artikel 233, § 1, of 1° en
5°, van de codificatie betreffende het secundair onderwijs]
, heeft de
indicator een gewicht van 0,4;
2° de indicatoren "de
leerling is tijdelijk of permanent buiten het eigen gezinsverband opgenomen
door een gezin of persoon, een voorziening of een sociale dienst, als vermeld
in de gecoördineerde decreten van 4 april 1990 inzake bijzondere
jeugdbijstand, met uitzondering van de internaten gefinancierd of gesubsidieerd
door het Departement Onderwijs en Vorming van de Vlaamse Overheid" en "de
ouders behoren tot de trekkende bevolking" hebben een gewicht van
0,8;
3° de indicator "de moeder is niet in het bezit van
een diploma van het secundair onderwijs, een studiegetuigschrift van het tweede
leerjaar van de derde graad van het beroepssecundair onderwijs of van een
daarmee gelijkwaardig studiebewijs" heeft een gewicht van
0,6;
4° de indicator "de taal die de leerling in het gezin
spreekt, is niet de onderwijstaal" heeft een gewicht van 0,2 in combinatie met
een andere indicator.
Het maximum van de gecumuleerde gewichten
bij leerlingen die aan verschillende gelijkekansenindicatoren beantwoorden,
bedraagt 1,2.
]
Afdeling 2. - Toekenning van de
middelen
Art. 20.
[
§ 1. Het aantal punten wordt
vermenigvuldigd met :
1° een coëfficiënt 1,5 als
de school een concentratiegraad van
[ten minste 55
%]
heeft;
2° een
coëfficiënt 1,5 als de school in het tweetalige gebied
Brussel-Hoofdstad ligt.
§ 2. Het aantal punten wordt afgerond
:
1° naar de hogere eenheid als het eerste cijfer na de
komma groter is dan vier;
2° naar de lagere eenheid als
het eerste cijfer na de komma vier is of kleiner is dan
vier.
§ 3. Voorafgaand aan de berekening
van het aantal punten wordt het aantal leerlingen dat enkel voldoet aan de
gelijkekansenindicatoren, vermeld in
[artikel 233, § 1, of 1° en
5°, van de codificatie betreffende het secundair onderwijs]
,
vermenigvuldigd met een coëfficiënt
0,4417.
]
Art. 21.
§ 1.
[Het aantal extra uren-leraar
wordt als volgt berekend :
0,1225 x S aantal punten = het
totale aantal extra uren-leraar.
Waarbij "S aantal punten" het
resultaat is van de optelling van het afgeronde aantal punten, van de
verschillende scholen met een concentratiegraad van ten minste
25%.
]
§ 2. Wanneer door een stijging van
de beschikbare kredieten of door toepassing van artikel 28 extra uren-leraar
vrijkomen in de loop van een periode van drie schooljaren, wordt het aantal
extra uren-leraar per punt opnieuw
berekend.
Art. 22.
Het aantal extra uren-leraar dat een
school door vermenigvuldiging van het aantal punten met het aantal uren-leraar
per punt bekomt, wordt afgerond :
1° naar de hogere eenheid
als het eerste cijfer na de komma groter is dan vier;
2°
naar de lagere eenheid als het eerste cijfer na de komma vier is of kleiner is
dan vier.
Art. 23.
Het aantal extra uren-leraar voor het
voeren van een gelijkekansenbeleid blijft gedurende de periode van 3
schooljaren onveranderd behouden.
Art. 24.
Indien het aantal extra uren-leraar
ten minste 11 of een veelvoud van 11 bedraagt, kunnen deze uren omgerekend
worden naar halftijdse of voltijdse betrekkingen in het ambt van
opvoeder.
Afdeling 3. - Aanwending van de
middelen
Onderafdeling 1. -
Gelijkekanseninstrumenten
Art. 25.
Een school voldoet aan de
bepalingen van
[artikel 237, §
1, 1°, van de codificatie betreffende het secundair onderwijs]
wanneer zij vanuit een analyse van haar beginsituatie :
1°één cluster van gelijkekanseninstrumenten kiest uit de drie
clusters, opgenomen in bijlage 2 bij dit besluit, of
2°
zelf concrete en samenhangende gelijkekanseninstrumenten uitwerkt met het oog
op de versterking van de schoolwerking en de competentie van leerkrachten
inzake twee van volgende domeinen :
- de motivatie voor
ontwikkeling en leren bij de leerlingen verhogen en de ontwikkeling en/of
leerwinst bij elke leerling maximaliseren;
- de taalvaardigheid
(luisteren en spreken, schrijven en begrijpend lezen in functionele contexten)
bij leerlingen bevorderen;
- leerlingen in staat stellen om hun
sociale en culturele vaardigheden in diverse contexten positief aan te
wenden;
- een optimale studiekeuze waarborgen door studiekeuze-
en schoolloopbaanbegeleiding;
- leerlingen en ouders actief
betrekken op het klas- en schoolleven en de kwaliteit van deze betrokkenheid
verhogen.
Onderafdeling 2. - Zelfevaluatie en
inspectie
Art. 26.
Rekening houdend met de
schoolcontext en de kenmerken van de schoolpopulatie, gaat de
onderwijsinspectie bij controle op de aanwending van de extra middelen na of,
en in welke mate :
1° de analyse van de beginsituatie
voldoende kwaliteitsvol en volledig werd uitgevoerd;
2° de
keuze van de gelijkekanseninstrumenten voldoende werd verantwoord in het licht
van deze analyse;
3° de gelijkekanseninstrumenten werden
uitgebouwd;
4° de zelfevaluatie kwaliteitsvol werd
uitgevoerd. De zelfevaluatie verloopt kwaliteitsvol wanneer zij
:
- gepaard gaat met het verzamelen en analyseren van gegevens
met betrekking tot de vooropgestelde
gelijkekanseninstrumenten;
- resulteert in voorstellen voor
verbetering van de eigen werking;
- voorgelegd wordt aan de
participatieraad of de schoolraad.
Art. 27.
§ 1. Een negatieve beoordeling
door de onderwijsinspectie wordt bij aangetekend schrijven gemeld aan de
betrokken inrichtende macht.
§ 2. De inrichtende macht kan bij
wijze van georganiseerd beroep een verweerschrift indienen bij de Vlaamse
regering.
Het verzoek tot behandeling in beroep wordt op
straffe van verval betekend binnen een termijn van 30 kalenderdagen, die ingaat
op de dag na die van de in § 1 bedoelde betekening.
§ 3. Het beroep wordt behandeld
door een college van inspecteurs, bijeengeroepen door de minister.
Het college is paritair samengesteld voor de helft uit
inspectieleden afkomstig uit het vrij onderwijs, voor de helft uit
inspectieleden afkomstig uit het officieel onderwijs.
Deze
leden mogen geen deel hebben uitgemaakt van het team dat de negatieve
beoordeling heeft uitgebracht.
Het college kiest onder zijn
leden een voorzitter.
§ 4. Het college kan alle
onderzoeksdaden verrichten. De inrichtende macht en de directie worden gehoord.
Het onderzoek resulteert in een voorstel over de bevestiging
of verwerping van de negatieve beoordeling.
§ 5. Uitsluitend de leden van
het college kunnen aan de beraadslagingen deelnemen. Het voorstel wordt bij
consensus genomen.
Als er geen consensus is, komt er een
stemming.
Bij staking van stemmen wordt een voorstel tot
verwerping van de negatieve beoordeling geformuleerd.
§ 6. Het advies wordt binnen een
termijn van 15 kalenderdagen, die ingaat op de dag na die van de betekening van
het verweerschrift, betekend aan de minister en aan de betrokken inrichtende
macht.
§ 7. De inrichtende macht kan
binnen een termijn van 15 kalenderdagen, die ingaat op de dag na die van de
betekening van het advies, bij de minister een verweerschrift indienen tegen
een voorstel tot bevestiging van de negatieve beoordeling.
§ 8. De Vlaamse regering neemt
een definitieve beslissing betreffende de bevestiging of verwerping van de
negatieve beoordeling binnen een termijn van 30 kalenderdagen, die ingaat op de
dag na die van de betekening van het advies. Indien na het verstrijken van deze
termijn geen beslissing werd betekend aan de inrichtende macht, wordt de
negatieve beoordeling geacht verworpen te
zijn.
Onderafdeling 3. - Terugvorderingen en
inhoudingen
Art. 28.
Onverminderd de toepassing van
[artikel 240, § 1, derde
lid, van de codificatie betreffende het secundair onderwijs]
kunnen
misbruiken bij de telling van de regelmatige leerlingen die aan de
gelijkekansenindicatoren beantwoorden of bij het aanwenden van de extra
uren-leraar, aanleiding geven tot terugvorderingen en inhoudingen
overeenkomstig de vigerende regelgeving. Bedoelde terugvorderingen en
inhoudingen kunnen er niet toe leiden dat het aandeel in de werkingsmiddelen
dat bestemd is voor personeelsaangelegenheden in absolute cijfers kleiner wordt
dan wanneer de maatregel niet zou getroffen zijn.
Art. 29.
De door het departement
vastgestelde overtredingen worden bij aangetekend schrijven meegedeeld aan de
betrokken inrichtende macht. De mededeling verwijst naar de mogelijke
sancties.
Binnen een termijn van 30 kalenderdagen, die ingaat
op de dag na die van de betekening van de in het eerste lid bedoelde
mededeling, kan de inrichtende macht bij aangetekend schrijven en bij wijze van
georganiseerd beroep een verweerschrift indienen bij de minister. De
herfstvakantie, kerstvakantie, krokusvakantie, paasvakantie en zomervakantie
schorten de termijn van 30 kalenderdagen op.
De minister neemt
een beslissing over de eventuele sanctie. De beslissing wordt bij aangetekend
schrijven aan de inrichtende macht meegedeeld binnen een vervaltermijn van 30
kalenderdagen, die ingaat op de dag na die van de betekening van de in het
eerste lid bedoelde mededeling.
Afdeling 4. - Overgangsmaatregelen
Art. 30.
§ 1. Bij wijze van
overgangsmaatregel voor het schooljaar 2002-2003 worden de extra uren-leraar
verkregen in toepassing van het decreet en voorliggend besluit aangepast als
volgt :
1° de scholen die door toepassing van het decreet
recht hebben op een aantal extra uren-leraar "N", dat meer dan 4 uur hoger ligt
dan "O", zijnde de som van het aantal tijdens het schooljaar 2001-2002
gefinancierde of gesubsidieerde extra uren-leraar onderwijsvoorrang in de
tweede graad en het aantal betrekkingen (omgezet in uren) in het kader van het
tijdelijk project bijzondere noden in tweede en derde graad, hebben recht op
een aantal extra uren-leraar gelijk aan O, vermeerderd met 60% van het
verschil, in absolute cijfers, tussen N en O;
2° de scholen
die door toepassing van het decreet recht hebben op een aantal extra
uren-leraar "N", dat meer dan 4 uur lager ligt dan "O", hebben recht op een
aantal extra uren-leraar gelijk aan N, vermeerderd met 60 % van het verschil,
in absolute cijfers, tussen N en O;
3° de scholen die door
toepassing van het decreet recht hebben op een aantal extra uren-leraar dat
minder dan 4 uur hoger of minder dan 4 uur lager ligt dan O, hebben recht op
een aantal extra uren-leraar gelijk aan N;
4° de scholen
die door toepassing van het decreet geen recht hebben op extra uren-leraar,
maar tijdens het schooljaar 2001-2002 wel gefinancierde of gesubsidieerde extra
uren-leraar onderwijsvoorrang in de tweede graad en/of extra betrekkingen
(omgezet in uren) in het kader van het tijdelijk project bijzondere noden in
tweede en derde graad kregen, hebben recht op een aantal extra uren-leraar,
gelijk aan 60 % van O.
§ 2. Op de scholen die door
toepassing van het decreet recht hebben op een aantal extra uren-leraar dat
gelijk is aan het aantal tijdens het schooljaar 2001-2002 gefinancierde of
gesubsidieerde extra uren-leraar onderwijsvoorrang in de tweede graad en/of
extra betrekkingen (omgezet in uren) in het kader van het tijdelijk project
bijzonder noden in tweede en derde graad, worden geen overgangsmaatregelen
toegepast.
HOOFDSTUK 4. - Tijdelijke maatregel
Art. 31.
De sleutel bedoeld in artikel VI.20, derde
lid van het decreet wordt bepaald als volgt :
1° in het
schooljaar 2002-2003 wordt het verlies aan uren-leraar op het niveau van de
scholengemeenschap beperkt tot 1/3 van het verlies;
2° in
het schooljaar 2003-2004 wordt het verlies aan uren-leraar op het niveau van de
scholengemeenschap beperkt tot 2/3 van het verlies.
De
bepalingen inzake afronding opgenomen in artikel 8 en 22 zijn van
overeenkomstige toepassing.
HOOFDSTUK 5. - Slotbepalingen
Art. 32.
Het besluit van 17 december 1999
betreffende het tijdelijke project onderwijsvoorrang in het secundair onderwijs
wordt voor het gewoon secundair onderwijs opgeheven.
Art. 33.
Dit besluit treedt in werking op 1
september 2002.
Art. 34.
De minister is belast met de uitvoering
van dit besluit.
Bijlage 1 : gelijkekanseninstrumenten eerste graad
gewoon secundair onderwijs
Cluster 1. Ontwikkelings- en leerachterstanden
remediëren en leerwinst realiseren door middel van :
1.
het opmaken van de planning inzake preventie, vaststelling en remediëring
van leerachterstanden. Desgevallend kan deze worden opgenomen in het
schoolwerkplan;
2. het hanteren van een individueel plan met
betrekking tot remediëring bij leerlingen waarbij leerachterstanden zijn
vastgesteld. Het plan geeft in het bijzonder aan in welke mate samengewerkt
wordt met het betrokken CLB;
3. het actief betrekken van de
ouders bij de probleemanalyse en de ondersteuning van de
leerling;
4. het voeren van een nascholingsbeleid in het kader
van de preventie, vaststelling en remediëring van
leerachterstanden;
5. het hanteren van vormen van flexibele
klasorganisatie;
6. het gericht differentiëren in het
curriculum;
7. het positief aanwenden van de heterogeniteit
binnen een leerlingengroep door middel van coöperatief
leren;
8. het ontwikkelen van een
leerlingvolgsysteem.
Cluster 2. De taalvaardigheid bij
leerlingen bevorderen door middel van :
1. het opmaken van een
concrete planning met betrekking tot de preventie, vaststelling en
remediëring van taalachterstanden. Desgevallend kan deze worden opgenomen
in het schoolwerkplan;
2. het hanteren van een individueel plan
met betrekking tot remediëring bij leerlingen waarbij taalachterstanden
zijn vastgesteld. Het plan geeft in het bijzonder aan in welke mate
samengewerkt wordt met het betrokken CLB;
3. het actief
betrekken van de ouders bij de probleemanalyse en de ondersteuning van de
leerling;
4. het voeren van een nascholingsbeleid in het kader
van de preventie, vaststelling en remediëring van
taalachterstanden;
5. het positief aanwenden van de
taalheterogeniteit binnen een leerlingengroep;
6. het hanteren
van werkvormen waardoor de mondelinge interactie verhoogt;
7.
het kiezen van thema's en teksten die aansluiten bij het niveau, de
belangstelling en de leefwereld van de leerlingen;
8. het
aanpakken van leesachterstand via taakgericht werken en remediërend
lezen.
Cluster 3. Een positief zelfbeeld en sociale competentie
bij leerlingen stimuleren door middel van :
1. het opmaken van
een concrete planning inzake preventie, vaststelling en remediëring van
socio-emotionele en socio-culturele problemen. Desgevallend kan deze worden
opgenomen in het schoolwerkplan;
2. het hanteren van een
individueel plan met betrekking tot remediëring van socio-emotionele en
socio-culturele problemen. Het plan geeft in het bijzonder aan in welke mate
samengewerkt wordt met het betrokken CLB;
3. het actief
betrekken van de ouders bij de probleemanalyse en de ondersteuning van de
leerling;
4. het voeren van een nascholingsbeleid in het kader
van de preventie, vaststelling en remediëring van socio-emotionele en
socio-culturele problemen;
5. het uitbouwen van
coöperatief leren in multiculturele leerlingengroepen;
6.
het opbouwen van een samenwerking met de buurt;
7. het gericht
werken aan de socio-emotionele competentie van de leerlingen via aangepaste
inhouden, materialen en activiteiten.
Bijlage 2 : gelijkekanseninstrumenten tweede en derde
graad gewoon secundair onderwijs
Cluster 1. Studie- en gedragsproblemen
remediëren door middel van :
1. het opmaken van de
planning inzake preventie, vaststelling en remediëring van studie- en
gedragsproblemen. Desgevallend kan deze worden opgenomen in het
schoolwerkplan;
2. het hanteren van een individueel plan met
betrekking tot remediëring bij leerlingen met studie- en gedragsproblemen.
Het plan geeft in het bijzonder aan in welke mate samengewerkt wordt met het
betrokken CLB;
3. het actief betrekken van de ouders bij de
probleemanalyse en de ondersteuning van de leerling;
4. het
voeren van een nascholingsbeleid in het kader van de preventie, vaststelling en
remediëring van studie- en gedragsproblemen;
5. het
hanteren van vormen van flexibele klasorganisatie;
6. het
gericht differentiëren in het curriculum;
7. het positief
aanwenden van de heterogeniteit binnen een leerlingengroep door middel van
coöperatief leren;
8. het ontwikkelen van een
leerlingvolgsysteem.
Cluster 2. De taalvaardigheid bij
leerlingen bevorderen door middel van :
1. het opmaken van een
concrete planning met betrekking tot de preventie, vaststelling en
remediëring van taalachterstanden. Desgevallend kan deze worden opgenomen
in het schoolwerkplan;
2. het hanteren van een individueel plan
met betrekking tot remediëring bij leerlingen waarbij taalachterstanden
zijn vastgelegd. Het plan geeft in het bijzonder aan in welke mate samengewerkt
wordt met het betrokken CLB;
3. het actief betrekken van de
ouders bij de probleemanalyse en de ondersteuning van de
leerling;
4. het voeren van een nascholingsbeleid in het kader
van de preventie, vaststelling en remediëring van
taalachterstanden;
5. het positief aanwenden van de
taalheterogeniteit binnen een leerlingengroep;
6. het hanteren
van werkvormen waardoor de mondelinge interactie verhoogt;
7.
het kiezen van thema's en teksten die aansluiten bij het niveau, de
belangstelling en de leefwereld van de leerlingen; 8. het aanpakken van
leesachterstand via taakgericht werken en remediërend
lezen.
Cluster 3. Een optimale studiekeuze waarborgen en het
realiseren van een efficiënte studiekeuze-, stage- en
schoolloopbaanbegeleiding door middel van :
1. het opmaken van
een concrete planning inzake studiekeuze-, stage- en schoolloopbaanbegeleiding.
Desgevallend kan deze worden opgenomen in het
schoolwerkplan;
2. het hanteren van een individueel plan met
betrekking tot studiekeuze-, stage- en schoolloopbaanbegeleiding. Het plan
geeft in het bijzonder aan in welke mate samengewerkt wordt met het betrokken
CLB;
3. het actief betrekken van de ouders bij de studiekeuze-,
stage- en schoolloopbaanbegeleiding van de leerling;
4. het
voeren van een nascholingsbeleid in het kader van de studiekeuze-, stage- en
schoolloopbaanbegeleiding;
5. het opbouwen van een samenwerking
met de arbeidsmarkt.