[OPGEHEVEN]
Besluit van de Vlaamse regering tot bepaling van de
ontwikkelingsdoelen voor het buitengewoon basisonderwijs type
8
goedkeuringsdatum
27 APRIL 2001
publicatiedatum
B.S.18/09/2001
datum laatste wijziging
22/08/2019
COORDINATIE
(1)
Decr. van 18/01/2002 (B.S. 16/02/2002)
(2)
B.Vl.R. van 15/12/2006 (B.S. 08/02/2007)
(3)
B.Vl.R. van 17/05/2019 (B.S. 22/08/2019)
De Vlaamse Regering,
Gelet op het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997,
inzonderheid op artikel 44, gewijzigd bij de decreten van 15 juli 1997 en 14
juli 1998;
Gelet op het eensluidend advies van de
afdeling buitengewoon basisonderwijs van de Vlaamse Onderwijsraad gegeven op 22
juni 2000; Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op
21 december 2000;
Gelet op het verzoek tot
spoedbehandeling, gemotiveerd door de omstandigheid dat de Vlaamse regering in
toepassing van artikel 44, § 3, van het decreet basisonderwijs de lijst
van ontwikkelingsdoelen binnen één maand na goedkeuring door de
Vlaamse regering ter bekrachtiging aan het Vlaams Parlement moet
voorleggen;
Gelet op het feit dat de
ontwikkelingsdoelen vastgelegd in dit besluit van kracht zullen zijn op 1
september 2001 en dat de schoolbesturen voldoende voorbereidingstijd moeten
krijgen om ze in hun planning te verwerken;
Gelet
op het advies 31.277/1 van de Raad van State gegeven op 21 februari 2001, met
toepassing van artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde
wetten op de Raad van State;
Op voorstel van de
Vlaamse minister van Onderwijs en Vorming;
Na
beraadslaging,
Besluit :
Artikel 1.
De eindtermen en ontwikkelingsdoelen van het
gewoon basisonderwijs zoals geformuleerd in het
besluit van de Vlaamse regering van
27 mei 1997 tot bepaling van de ontwikkelingsdoelen en de
eindtermen van het gewoon basisonderwijs
[zoals
gewijzigd]
gelden als ontwikkelingsdoelen voor het
buitengewoon basisonderwijs type 8, zoals bedoeld in
artikel 44 van het
decreet basisonderwijs van 25 februari 1997.
De
ontwikkelingsdoelen die als bijlage bij dit besluit zijn gevoegd, zijn de
bijkomende specifieke ontwikkelingsdoelen voor het buitengewoon basisonderwijs
type 8, zoals bedoeld in hetzelfde decreet.
Art. 2.
De ontwikkelingsdoelen vastgesteld bij dit
besluit moeten worden nagestreefd vanaf het
[schooljaar
2002-2003]
.
Art. 3.
Dit besluit treedt in werking op de dag van de
bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad.
Art. 4.
De Vlaamse minister, bevoegd voor het
onderwijs, is belast met de uitvoering van dit
besluit.
BIJLAGE
Ook te raadplegen via : http://www.ond.vlaanderen.be/curriculum
Lijst van
ontwikkelingsdoelen
ONTWIKKELINGSDOELEN LEREN
LEREN
1. Structurele componenten : aandacht en geheugen
1.1. Aandacht
1. De leerling schenkt
doelgericht aandacht.
1.2. Geheugen
1.2.1.
Onthoudstrategieën
2. De leerling memoriseert door het
hanteren van gepaste onthoudstrategieën.
1.2.2.
Zoekstrategieën
3. De leerling maakt gebruik van gepaste
zoekstrategieën.
1.2.3. Algemeen
4. De
leerling ontwikkelt zijn geheugen voor visuele, auditieve, motorische, smaak-
en geurinformatie.
2. Informatieverwerking en
probleemoplossing
2.1. Informatieverwerving
5. De leerling neemt systhematisch en gericht waar en heeft hierbij ook oog
voor relevante details.
6. De leerling beheerst zijn
impulsiviteit en gaat pas werkelijk aan de slag, nadat hij alle relevante
informatie verworven heeft.
7. De leerling raadpleegt gepaste
informatiebronnen.
8. De leerling weet bij welke personen hij
informatie kan vragen.
2.2. Informatieverwerking en
uitvoering
2.2.1. Algemeen
9. De leerling
reflecteert vóór, tijdens en na het handelen.
10. De leerling is voldoende flexibel in zijn leren en denken.
11. De leerling komt tot zelfontdekkend leren.
12. De leerling komt tot abstract denken.
13.
De leerling is creatief in zijn denken en leren.
14. De
leerling komt tot inzichtelijk leren en denken.
2.2.2.
Informatieverwerking
15. De leerling legt verbanden tussen
nieuwe informatie en reeds verworven informatie.
16. De
leerling ziet samenhang tussen verworven informatie.
2.2.3.
Probleemoplossing
17. De leerling identificeert het probleem.
18. De leerling exploreert en analyseert het probleem.
19. De leerling zoekt en bedenkt verschillende mogelijke
oplossingswijzen voor het probleem.
20. De leerling weegt de
mogelijke oplossingswijzen af en selecteert de beste oplossingsweg.
21. De leerling voert de gekozen oplossingsweg daadwerkelijk
en op een correcte manier uit.
22. De leerling zorgt ervoor
dat zijn oplossing duidelijk en volledig is.
2.3. Evaluatie
2.3.1. Algemeen
23. De leerling kent vooraf
de criteria waaraan zijn oplossing moet voldoen.
24. De
leerling formuleert zelf controlecriteria.
25. De leerling
geeft aan wat goed ging en wat fout is gegaan.
26. De leerling
verwoordt waarom iets fout is gegaan, en geeft aan hoe bepaalde fouten in het
vervolg kunnen vermeden worden.
2.3.2. Controle van de
informatieverwerking
27. De leerling gaat na of hij op de
gepaste manier de juiste informatie verworven heeft.
28. De
leerling controleert regelmatig of hij de leerstof nog voldoende
kent.
2.3.3. Controle van de probleemoplossing
29. De leerling controleert de gevonden oplossing.
30. De leerling controleert de oplossingsweg.
3. Monitor : metacognitieve aspecten
3.1.
Metacognitieve vaardigheden
3.1.1.
Voorspellen
31. De leerling is probleemgevoelig en
probleembewust.
32. De leerling zoekt en geeft spontaan aan
wat hij wel en wat hij niet zal kunnen of waar hij extra moeilijkheden
verwacht.
33. De leerling zoekt en geeft spontaan aan bij
welke taakaspecten hij snel en bij welke aspecten hij traag zal moeten werken.
34. De leerling durft (leer)problemen signaleren en hulp en
uitleg vragen.
3.1.2. Plannen
35. De leerling
bepaalt op basis van de verkregen informatie wat hij moet doen.
36. De leerling bouwt een planningsfase in vooraleer hij tot
actie overgaat.
37. De leerling maakt een plan en legt
prioriteiten.
38. De leerling werkt volgens plan.
3.1.3. Zelfreguleren en evalueren
39. De
leerling formuleert op zijn niveau doelstellingen.
40. De
leerling streeft realistische tussen- en einddoelen na.
41. De
leerling reflecteert achteraf over een doorgemaakt leer- of
probleemoplossingsproces.
42. De leerling maakt efficiënt
gebruik van plannings- en ordenningsstrategieën.
43. De
leerling is gericht op nauwkeurigheid en precisie.
44. De
leerling houdt zich aan afspraken en regels.
45. De leerling
heeft een adequaat werktempo en -ritme.
46. De leerling toont
een wil tot zelfstandigheid.
47. De leerling zet ondanks
moeilijkheden door en raakt niet onmiddellijk ontmoedigd.
48.
De leerling maakt een onderscheid tussen toevallige en stabiele oorzaken van
zijn succes/mislukking.
49. De leerling heeft kritische
zin.
50. De leerling aanvaardt kritiek en is bereid uit zijn
fouten te leren.
3.2. Metacognitieve kennis
3.2.1. Kennis over zichzelf
51. De leerling
ziet in dat hij voortdurend bijleert en verandert en stelt vorderingen bij
zichzelf vast.
52. De leerling maakt een onderscheid tussen de
oorzaken van succes/mislukking die bij hemzelf liggen of elders.
53. De leerling beseft dat hij zijn sterke punten kan
aanwenden om zijn zwakke punten te verbeteren of te
compenseren.
3.2.2. Kennis over het leren
54.
De leerling legt uit hoe hij tot een leerresultaat gekomen is.
55. De leerling weet en geeft met voorbeelden aan hoe hij
zelfstandig kan werken.
56. De leerling weet dat hij gemaakte
fouten in de toekomst en in andere situaties kan vermijden, wanneer hij de
oorzaak van de fouten kent.
4. Transfer
57 De
leerling legt relaties tussen nieuwe en oude situaties. Hij begrijpt dat iets
wat hij vroeger leerde in toekomstige situaties kan gebruikt worden.
58. De leerling gaat systematisch en gericht zoeken naar
kennis, inzichten en vaardigheden die hij in een bepaalde situatie of bij het
oplossen van een probleem kan gebruiken.
59. De leerling zoekt
naar algemene principes, wetmatigheden en regels die bruikbaar zijn in
verschillende situaties.
ONTWIKKELINGSDOELEN
SOCIAAL-EMOTIONELE ONTWIKKELING
1. Dynamisch affectieve
ontwikkeling
1.1. Zelfwaardering
1. De
leerling weet wat hij zelf al kan en wat nog niet.
2. De
leerling leert omgaan met regelmatig terugkerende gevoelens van
onmacht.
3. De leerling ziet zijn beperkingen en wil zich
inzetten om ze te verbeteren.
4. De leerling aanvaardt zijn
fouten en zoekt naar de oorzaak, zonder het geheel als een mislukking te
beleven.
5. De leerling is zich bewust van zijn eigenheid als
individu.
6. De leerling waardeert bepaalde veranderingen die
hij bij zichzelf vaststelt als een vooruitgang.
7. De leerling
kiest werkpunten om zijn zelfontplooiing te bevorderen.
1.2.
Motivatie
8. De leerling zoekt zelf de zin van aangeboden
taken.
9. De leerling neemt verantwoordelijkheid op voor zijn
gedrag.
10. De leerling is intrinsiek gemotiveerd, leergierig
en leerbereid.
11. De leerling kiest voor zichzelf haalbare
doelen en staat daarbij open voor uitdagingen en zin voor
initiatief.
12. De leerling reageert adequaat op mislukkingen
en successen.
1.3. Zelfcontrole
13. De
leerling onderkent al dan niet causaal verband tussen situaties, gedachten en
gevoelens en handelt ernaar.
14. De leerling herkent situaties
als "gevaarlijk" omdat ze hinderlijke of moeilijk controleerbare gevoelens
oproepen.
15. De leerling uit zijn gevoelens op een voor
hemzelf en zijn omgeving aanvaardbare wijze.
2. Sociale
cognitie
2.1. Kennis van gevoelens, gedachten, wensen en
intenties van zichzelf en de ander ("theory of mind") en perspectiefneming.
16. De leerling herkent en benoemt bij zichzelf positieve en
negatieve emoties en de basisgevoelens.
17. De leerling
herkent en herinnert zich bepaalde behoeften, verlangens, gedachten,
bedoelingen en gevoelsuitdrukkingen.
18. De leerling uit
positieve en negatieve emoties.
19. De leerling legt het
verband tussen gevoelens, bijhorende gedachten en aansluitend
gedrag.
20. De leerling herkent gevoelens bij de ander en let
daarbij op diens lichaamstaal.
21. De leerling houdt er
rekening mee dat situatiebeleving kan verschillen van situatie tot situatie en
van persoon tot persoon.
22. De leerling ziet verbanden tussen
bepaalde behoeften/verlangens en bepaalde oplossingen.
23. De
leerling verplaatst zich in de gevoelens, gedachten en wensen van een ander en
houdt er rekening mee.
24. De leerling geeft aan hoe
gedachten, gevoelens of intenties van verschillende personen in een sociale
situatie met elkaar samenhangen.
2.2. Sociale
probleemoplossing
25. De leerling identificeert en omschrijft
een sociaal probleem en zoekt gericht naar oplossingen.
26. De
leerling genereert mogelijke oplossingen, weegt bijbehorende consequenties af
en kiest voor één van de oplossingen.
27. De
leerling evalueert de oplossing.
28. De leerling is bereid tot
het bedenken van mogelijke oplossingen bij interpersoonlijke problemen.
29. De leerling houdt rekening met mogelijke onderliggende
motieven van gedragingen van anderen.
3. Sociale vaardigheden
en competentie
3.1. Ik en de ander
30. De
leerling komt op voor eigen wensen.
31.De leerling komt op
voor eigen wensen op een sociaal aanvaardbare wijze.
32. De
leerling gaat op een onbevangen en respectvolle wijze om met anderen.
33. De leerling komt op voor anderen.
34. De
leerling zoekt bij een conflict een oplossing die voor beide partijen
aanvaardbaar is.
3.2. Ik en de anderen : relatiewijzen
35. De leerling begroet een ander op gepaste wijze.
36. De leerling vraagt iets op gepaste wijze.
37. De leerling luistert naar de boodschap van een ander.
38. De leerling gaat naar anderen toe en legt contact.
39. De leerling vertelt spontaan iets over zichzelf.
40. De leerling verwoordt een eigen mening.
41. De leerling neemt het woord in een groepsgesprek.
42. De leerling laat op passende wijze afkeuring blijken bij
onrechtvaardige situaties.
43. De leerling denkt kritisch na
over bepaalde maatschappelijke toestanden.
44. De leerling
zoekt na een gemaakte fout hoe hij aangerichte schade of aangedaan verdriet kan
herstellen.
45. De leerling aanvaardt een sanctie na een
begane fout of misstap.
3.3. Ik en de anderen :
gespreksconventies
46. De leerling geeft in een gesprek aan
dat hijzelf aan het woord wil komen.
47. De leerling spreekt
in een gesprek duidelijk hoorbaar en met een zekere expressiviteit.
48. De leerling houdt in een gesprek rekening met de anderen.
49. De leerling stemt zijn verbale en non-verbale uitingen op
elkaar af.
50. De leerling let in een gesprek zowel op de
verbale als niet-verbale uitingen van de ander.
51. De
leerling heeft respect voor communicatievormen uit een andere cultuur.
52. De leerling rondt een gesprek passend af. 3.4. Ik en de
anderen : leven en samenwerken in groep
53. De leerling kent
en begrijpt omgangsvormen, leefregels en afspraken die van belang zijn voor het
samenleven in een groep.
54. De leerling maakt in concrete
situaties afspraken en komt in groep gemaakte afspraken na.
55. De leerling voelt zich mede verantwoordelijk voor de groep en voor wat er
in de groep gebeurt.
ONTWIKKELINGSDOELEN TAAL : NEDERLANDS
1. Luisteren
1.1. Taalvorm
1. De leerling kent de spraakklanken.
2. De
leerling begrijpt morfologische aspecten.
3. De leerling
begrijpt syntactische aspecten.
1.2. Taalinhoud
4. De leerling beschikt over voldoende passieve woordenschat.
5. De leerling begrijpt semantische relaties.
2. Spreken
2.1. Taalvorm
6.
De leerling spreekt goed verstaanbaar.
7. De leerling gaat
correct om met morfologische aspecten.
8. De leerling voegt
woorden samen tot woordgroepen en zinnen.
2.2. Taalinhoud
9. De leerling beschikt over voldoende actieve woordenschat.
10. De leerling gebruikt semantische relaties.
3. Lezen 3.1.
Taalbeschouwing lezen
3.1.1. Afspraken m.b.t. het taalgebruik
11.
De leerling begrijpt de structuur van een tekst.
3.2. Taalvorm
12. De leerling herkent de grafemen visueel en onderscheidt
ze.
13. De leerling begrijpt morfologische aspecten.
14. De leerling begrijpt de structuur van een zin.
3.2.1. Leesstrategieën bij aanvankelijk
lezen
15. De leerling gebruikt efficiënte
leesstrategieën bij het aanvankelijk lezen.
3.2.2.
Leesstrategieën bij voortgezet lezen
16. De leerling
gebruikt efficiënte leesstrategieën bij het voortgezet lezen.
3.2.3. Leestechnische aspecten
17. De
leerling maakt efficiënt gebruik van leestechnische vaardigheden.
3.3. Taalinhoud
3.3.1.
Compensatievaardigheden
18. De leerling hanteert nuttige
compensatievaardigheden.
4. Schrijven
4.1.
Taalbeschouwing schrijven
4.1.1. Reflectie over gebruikte
schrijfstrategieën
19. De leerling reflecteert over de
gebruikte schrijfstrategieën : over het opdelen van de schrijftaak in
deeltaken en over de planning en formulering.
4.2. Taalvorm
20. De leerling gebruikt efficiënte
schrijfstrategieën op niveau van grafemen en klanken.
21.
De leerling gaat correct om met morfologische aspecten.
22. De
leerling voegt woorden samen tot woordgroepen.
4.2.1.
Spellingstrategieën bij het aanvankelijk spellen
23. De
leerling hanteert efficiënte spellingsstrategieën bij het
aanvankelijk spellen.
4.2.2. Spellingstrategieën bij het
voortgezet spellen
24. De leerling hanteert efficiënte
spellingsstrategieën bij het voortgezet spellen.
4.2.3.
Hanteren van schrijfstrategieën
25. De leerling heeft
voldoende inzicht in de woordvorming en de regels om nieuwe woorden te
maken.
26. Om af te leiden om welke woordsoort het gaat heeft
de leerling voldoende inzicht in de combinaties waarin woorden kunnen
voorkomen, in de combinaties van zinsdelen en zinnen, en in de grammaticale
structuur.
27. De leerling heeft voldoende inzicht in de
betekenis die aan taaleenheden worden toegekend.
4.3.
Fijnmotorische vaardigheden
28. De leerling bezit een correcte
schrijfhouding en tonus.
29. De leerling heeft een functionele
schrijfmotoriek.
4.4. Taalinhoud
4.4.1.
Compensatievaardigheden
30. De leerling hanteert nuttige
compensatievaardigheden.
ONTWIKKELINGSDOELEN WISKUNDE
1. Voorbereidende wiskunde
1.1. Wiskundige
begrippen
1. De leerling kent en begrijpt wiskundige
begrippen.
2. De leerling gebruikt adequaat de wiskundige
begrippen.
1.2. Groeperen
3. De leerling
groepeert op basis van opgegeven criteria.
4. De leerling
groepeert volgens zelfgevonden criteria.
1.3. Ordenen en
vergelijken
5. De leerling ordent : hij geeft een rangorde aan
volgens een bepaald criterium (of meerdere criteria).
1.4.
Verbanden leggen
6. De leerling legt
relaties.
1.5. Conservatie
7. De leerling
verwerft het inzicht dat bepaalde uiterlijke veranderingen (transformaties)
geen invloed hebben op hoeveelheid, lengte, oppervlakte, gewicht en volume.
8. De leerling verwerft het inzicht dat bepaalde uiterlijke
veranderingen (transformaties) ongedaan gemaakt kunnen worden.
1.6. Synthetiseren
9. De leerling bouwt een geheel op, op
grond van delen.
10. De leerling vat eenvoudige informatie
kernachtig samen, waarbij de essentie behouden blijft.
1.7.
Analyseren
11. De leerling splitst een groter geheel op in
delen, deelaspecten en/of tussenstappen.
2. Getallen
2.1. Natuurlijke getallen
Begripsvorming -
wiskunde taal - feitenkennis
2.1.1. Getalbegrip
12. De leerling kent en reproduceert de getallenrij (op- en
aftellen).
13. De leerling maakt een onderscheid tussen het
tellen van de hoeveelheid en het tellen van de rangorde.
14.
De leerling ordent hoeveelheden volgens aantal, van klein naar groot en
omgekeerd.
15. De leerling vergelijkt
hoeveelheden.
16. De leerling gebruikt en begrijpt functies
van getallen.
2.1.2. Notatiesysteem en positiestelsel
17. De leerling begrijpt en gebruikt cijfersymbolen en
vergelijkingstekens.
18. De leerling heeft inzicht in het
tiendelig wiskundesysteem.
19. De leerling ordent getallen
volgens grootte (van klein naar groot of omgekeerd).
20. De
leerling geeft de waarde van een cijfer aan in een getal.
21.
De leerling begrijpt en gebruikt natuurlijke getallen.
Procedures
2.1.3. Bewerkingen
22. De leerling
heeft inzicht in de eigenschappen van bewerkingen.
23. De
leerling begrijpt de rekenhandeling en zet deze om in een formule.
24. De leerling begrijpt een formule en voert de
rekenhandeling uit.
25. De leerling splitst geautomatiseerd.
26. De leerling beheerst optellingen en aftrekkingen.
27. De leerling past de opgedane kennis toe in bewerkingen met
grote getallen.
28. De leerling reproduceert producten en
quotiënten tot 100 onmiddellijk (de factoren deler en quotiënt <
of = 10).
Ontwikkelen van rekenstrategieën bij wiskunde
met grote getallen
29. De leerling legt het verband met het
hoofdrekenen en hanteert deze strategie als oplossingsmiddel bij bewerkingen
met grote getallen.
30. De leerling maakt vanuit een concreet
geformuleerde situatie met grote getallen de relatie naar een optelling,
aftrekking, vermenigvuldiging of deling in bewerkingsvorm en werkt deze uit.
Cijferalgoritmes bij optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en
delen
31. De leerling lost bewerkingen op volgens het principe
van schematisering.
32. De leerling heeft inzicht in de
relatie tussen handelen met materiaal en algoritmes.
33. De
leerling lost vanuit zijn geautomatiseerde kennis bewerkingen op met behulp van
cijferalgoritmes.
34. De leerling controleert zijn bewerking
en uitkomst door middel van het uitvoeren van een toepasselijke proef.
2.2. Eenvoudige breuken, decimale getallen en procenten
Begripsvorming - wiskunde taal - feitenkennis
2.2.1. Inzicht in eenvoudige breuken vanuit een levensechte context
35. De leerling begrijpt eenvoudige breuken.
36. De leerling hanteert een eenvoudige breuk.
37. De leerling rangschikt eenvoudige breuken.
38. De leerling duidt een eenvoudige breuk aan op een figuur.
39. De leerling leest en noteert een eenvoudige breuk met de
gepaste symbolen.
40. De leerling neemt een breuk van een
getal.
2.2.2. Inzicht in eenvoudige decimale getallen vanuit
een levensechte context
41. De leerling heeft inzicht in een
tiendelig getal met 1 decimaal en het verband met het tiendelig
stelsel.
42. De leerling heeft inzicht in decimale
getallen.
2.2.3. Inzicht in eenvoudige procenten vanuit een
levensechte context
43. De leerling leest en noteert het
symbool %.
44. De leerling ontwikkelt inzicht in eenvoudige
procenten.
2.2.4. Verhouding tussen eenvoudige breuken,
decimalen en procenten
Procedures
2.2.5.
Bewerkingen met eenvoudige breuken in zinvolle contexten
45.
De leerling telt eenvoudige gelijknamige breuken op en trekt eenvoudige
gelijknamige breuken af.
46. De leerling vereenvoudigt
breuken.
47. De leerling maakt eenvoudige breuken gelijknamig.
2.2.6. Bewerkingen met eenvoudige decimale getallen in
zinvolle contexten
48. De leerling maakt optellingen en
aftrekkingen met decimale getallen.
49. De leerling rondt
decimale getallen af.
50. De leerling vermenigvuldigt en deelt
een tiendelig getal met 1 decimaal met een ander getal met 1 decimaal of een
geheel getal zonder overbrugging.
2.2.7. Bewerkingen met
eenvoudige procenten in zinvolle contexten
51. De leerling
berekent eenvoudige procenten.
52. De leerling past eenvoudige
percentberekeningen toe in concrete situaties.
2.3. Schattend
rekenen
53. De leerling schat bij benadering de uitkomst voor
en na het uitvoeren van een bewerking.
2.4. Zakrekenmachine
54. De leerling voert wiskundige bewerkingen uit op een
eenvoudige zakrekenmachine.
55. De leerling vertaalt een
opgave in handelingen die met de rekenmachine moeten worden
uitgevoerd.
2.5. Compensatievaardigheden
56.
De leerling gebruikt compensatietechnieken in geval van moeilijkheden bij
wiskundige probleemsituaties.
3. Meten
Begripsvorming - wiskunde taal - feitenkennis
3.1. Meten en maateenheden vanuit een levensechte context
57.
De leerling geeft de grootte weer met de gepaste maateenheid.
58. De leerling hanteert het meest functionele meetinstrument
voor het meten van een grootheid.
59. De leerling gebruikt,
bij het meten vanuit reële situaties, notaties met kommagetallen bij de
maateenheden.
3.2. Herleidingen vanuit een levensechte context
60. De leerling heeft inzicht in de verhouding van de
maateenheden.
61. De leerling noteert het resultaat van een
meting in gemengde maten.
Procedures
3.3.
Lengtematen vanuit een realistische context
62. De leerling
hanteert minimaal de lengtematen kilometer, meter, decimeter, centimeter,
millimeter, en hun gebruikelijke afkorting.
63. De leerling
meet en tekent nauwkeurig met verschillende meetinstrumenten en maateenheden.
3.4. Oppervlaktematen vanuit een realistische context
64. De leerling begrijpt en gebruikt het begrip "oppervlakte".
65. De leerling kent de maateenheden voor
oppervlakte.
3.5. Inhoudsmaten vanuit een realistische context
66. De leerling begrijpt en gebruikt de begrippen "inhoud" en
"eenheid van inhoud".
67. De leerling gebruikt minimaal de
inhoudsmaten liter, deciliter, centiliter en milliliter en hun gebruikelijke
afkorting.
68. De leerling toetst standaard inhoudsmaten aan
referentiematen uit zijn omgeving.
69. De leerling leest de
inhoud af op verpakkingen en in reclamefolders en geeft er betekenis aan.
70. De leerling gebruikt de inhoudsmaten m3, dm3 en cm3.
71. De leerling kent de relatie van dm3, cm3 tot liter en
ml.
3.6. Gewichtsmaten vanuit een realistische context
72. De leerling begrijpt en gebruikt de begrippen "zwaar",
"zwaarder", "even zwaar" en "gewicht".
73. De leerling
gebruikt de gewichten ton, kg, en g en kent hun gebruikelijke afkortingen.
74. De leerling leest gewichten af op verpakkingen en in
reclamefolders en geeft er betekenis aan.
3.7. Geld vanuit een
realistische context
75. De leerling onderscheidt de waarde
van muntstukken en bankbiljetten die in omloop zijn.
76. De
leerling hanteert wisselgeld.
77. De leerling leest en
gebruikt prijsaanduidingen/-lijsten in levensechte situaties.
78. De leerling kent andere betaalmiddelen.
3.8.
Temperatuursmaten vanuit een realistische context
79. De
leerling leest een thermometer af en geeft er betekenis aan.
80. De leerling kent enkele "vaste" temperaturen.
3.9. Tijdsmaten vanuit een realistische context
81. De leerling begrijpt en gebruikt tijdsbegrippen en
verhoudingen.
82. De leerling koppelt tijdsbegrippen aan
betekenisvolle situaties.
3.10. Hoekgrootte vanuit een
realistische context
83. De leerling begrijpt dat de grootte
van de hoek bepaald wordt door de stand van de benen ten opzichte van elkaar.
84. De leerling meet eenvoudige hoeken tussen 0° en
180°.
85. De leerling hanteert de begrippen en de maten
voor het bepalen van de hoekgrootte.
3.11. Schattend meten
vanuit een realistische context
86. De leerling schat concrete
grootheden.
4. Meetkunde
Begripsvorming -
wiskunde taal - feitenkennis
4.1. Meetkunde en globale
waarneming
87. De leerling herkent veelhoeken.
88. De leerling herkent en benoemt driehoeken, vierhoeken en
cirkels.
89. De leerling herkent en benoemt kubus, balk,
piramide, bol en cilinder.
Procedures
4.2.
Meetkundige oriëntatie
90. De leerling begrijpt en
gebruikt eenvoudige noties en begrippen waarmee hij ruimte meetkundig kan
ordenen en beschrijven.
91. De leerling oriënteert zich
ruimtelijk.
92. De leerling geeft of volgt eenvoudige
aanwijzingen voor richting of verplaatsing.
4.3. Vormkenmerken
93. De leerling vergelijkt veelhoeken op grond van
eigenschappen van hoeken en zijden.
94. De leerling vergelijkt
rechte, stompe en scherpe hoeken.
4.4. Meetkunde : tekenen en
bouwen
95. De leerling tekent eenvoudige meetkundige figuren.
96. De leerling construeert eenvoudige meetkundige
figuren.