[OPGEHEVEN:]
Besluit van de Vlaamse regering tot bepaling van de
ontwikkelingsdoelen voor het buitengewoon basisonderwijs type
1.
goedkeuringsdatum
23 NOVEMBER 2001
publicatiedatum
B.S.10/04/2002
datum laatste wijziging
22/08/2019
COORDINATIE
(1)
B.Vl.R. van 15/12/2006 (B.S. 08/02/2007)
(2)
B.Vl.R. van 17/05/2019 (B.S. 22/08/2019)
De Vlaamse regering,
Gelet op het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997,
inzonderheid op artikel 44, gewijzigd bij de decreten van 15 juli 1997 en 14
juli 1998;
Gelet op het eensluidend advies van de
afdeling buitengewoon basisonderwijs van de Vlaamse Onderwijsraad gegeven op 17
mei 2001;
Gelet op het advies van de Inspectie van
Financiën, gegeven op 26 september 2001;
Gelet op het verzoek tot spoedbehandeling, gemotiveerd door de
omstandigheid dat de Vlaamse regering in toepassing van artikel 44, § 3,
van het decreet basisonderwijs de lijst van ontwikkelingsdoelen binnen
één maand na goedkeuring door de Vlaamse regering ter
bekrachtiging aan het Vlaams parlement moet voorleggen;
Gelet op het feit dat de ontwikkelingsdoelen vastgelegd in dit
besluit van kracht zullen zijn op 1 september 2002 en dat de schoolbesturen
voldoende voorbereidingstijd moeten krijgen om ze in hun planning te
verwerken;
Gelet op het advies 32.425/1 van de
Raad van State gegeven op 25 oktober 2001, met toepassing van artikel 84,
eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van
State;
Op voorstel van de Vlaamse minister van
Onderwijs en Vorming,
Na
beraadslaging,
Besluit :
Artikel 1.
De ontwikkelingsdoelen die als bijlage bij dit
besluit zijn gevoegd, zijn de ontwikkelingsdoelen voor het buitengewoon
basisonderwijs type 1, zoals bedoeld in
artikel 44 van het
decreet Basisonderwijs van 25 februari 1997.
Art. 2.
De ontwikkelingsdoelen vastgesteld bij dit
besluit moeten worden nagestreefd vanaf het schooljaar 2002-2003.
Art. 3.
Dit besluit treedt in werking op de dag van de
bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad.
Art. 4.
De Vlaamse minister, bevoegd voor het
Onderwijs, is belast met de uitvoering van dit
besluit.
BIJLAGE
Ook te raadplegen via : http://www.ond.vlaanderen.be/curriculum
LIJST VAN
ONTWIKKELINGSDOELEN
LEREN
LEREN
1. Structurele componenten : aandacht en
geheugen
1.1. Aandacht
1. De leerling schenkt
doelgericht aandacht.
2. De leerling heeft voldoende
concentratie en laat zich niet afleiden door irrelevante
prikkels.
3. De leerling schenkt volgehouden aandacht aan de
relevante informatie.
1.2. Geheugen
4. De
leerling ontwikkelt zijn geheugen voor visuele, auditieve, motorische, smaak-
en geurinformatie.
5. De leerling verwerft en gebruikt losse
gegevens door ze betekenis te geven en te memoriseren.
6. De
leerling memoriseert door het hanteren van gepaste onthoudstrategieën.
7. De leerling maakt gebruik van gepaste zoekstrategieën.
2. Informatieverwerking en probleemoplossing
2.1. Informatieverwerving
8. De leerling
neemt systematisch en gericht waar en heeft hierbij ook oog voor relevante
details.
9. De leerling weet in welke aan zijn leeftijd en
niveau aangepaste informatiebronnen hij gepaste informatie kan
vinden.
10. De leerling weet bij welke personen hij informatie
kan vragen.
11. De leerling beheerst zijn impulsiviteit en
gaat pas aan de slag, nadat hij alle relevante informatie verworven heeft.
2.2. Informatieverwerking en uitvoering
2.2.1. Algemeen
12. De leerling reflecteert
vóór, tijdens en na het handelen.
13. De
leerling komt tot zelfontdekkend leren.
14. De leerling komt
tot inzichtelijk en abstract leren en denken.
15. De leerling
is creatief en flexibel in zijn denken en leren.
2.2.2.
Informatieverwerking
16. De leerling is gericht op het juist
begrijpen en gebruiken van informatie.
17. De leerling legt
verbanden tussen nieuwe informatie en reeds verworven informatie.
2.2.3. Probleemoplossing
18. De leerling
identificeert het probleem.
19. De leerling exploreert en
analyseert het probleem.
20. De leerling zoekt en bedenkt
verschillende mogelijke oplossingswijzen voor het probleem.
21. De leerling weegt de mogelijke oplossingswijzen af en
selecteert de beste oplossingsweg.
22. De leerling verwoordt
de gekozen oplossingsweg.
23. De leerling voert de gekozen
oplossingsweg daadwerkelijk en op een correcte manier uit.
24.
De leerling zorgt ervoor dat zijn oplossing duidelijk en volledig is.
2.3. Evaluatie
2.3.1. Algemeen
25. De leerling kent vooraf de criteria waarop hij
geëvalueerd zal worden.
26. De leerling formuleert zelf
formulecriteria.
27. De leerling geeft aan wat goed ging en
wat fout is gegaan.
28. De leerling verwoordt waarom iets fout
is gegaan, en geeft aan hoe bepaalde fouten in het vervolg kunnen vermeden
worden.
2.3.2. Controle van de informatieverwerking
29. De leerling gaat na of hij op de gepaste manier de juiste
informatie verworven heeft.
30. De leerling controleert
regelmatig of hij de leerstof nog voldoende kent.
2.3.3.
Controle van de probleemoplossing
31. De leerling controleert
de gevonden oplossing.
32. De leerling controleert de
oplossingsweg.
3. Monitor : metacognitieve aspecten
3.1. Metacognitieve vaardigheden
3.1.1.
Voorspellen
33. De leerling is probleemgevoelig en
probleembewust.
34. De leerling zoekt en geeft spontaan aan
wat hij wel en wat hij niet zal kunnen.
35. De leerling zoekt
en geeft spontaan aan bij welke taakaspecten hij snel en bij welke aspecten hij
traag zal moeten werken.
36. De leerling geeft aan waar hij
extra moeilijkheden verwacht.
37. De leerling durft
(leer)problemen signaleren en hulp en uitleg te vragen.
3.1.2.
Plannen
38. De leerling bepaalt op basis van de verkregen
informatie wat nu juist de opdracht is m.a.w. wat hij moet doen.
39. De leerling bouwt een planningsfase in vooraleer hij tot
actie overgaat.
40. De leerling maakt een plan.
41. De leerling werkt volgens het plan en blijft daarbij de
verschillende stappen van het plan voor ogen houden.
3.1.3.
Zelfreguleren en evalueren
42. De leerling formuleert op zijn
niveau doelstellingen.
43. De leerling streeft realistische
tussen- en einddoelen na.
44. De leerling stuurt zijn denken
en handelen door innerlijke spraak.
45. De leerling stuurt
zijn gedrag gericht naar een bepaald doel.
46. De leerling
stuurt indien nodig het proces en/of het product bij op basis van de evaluatie.
47. De leerling reflecteert achteraf over een doorgemaakt
leer- of probleemoplossingsproces.
48. De leerling heeft
belangstelling voor het resultaat van zijn werk en inspanningen.
49. De leerling streeft efficiëntie na.
50. De leerling is gericht op nauwkeurigheid en precisie.
51. De leerling houdt zich aan afspraken en regels.
52. De leerling heeft een adequaat werktempo en -ritme.
53. De leerling toont een wil tot zelfstandigheid.
54. De leerling toont geduld bij het leren, werken en
probleemoplossen.
55. De leerling zet ondanks moeilijkheden
toch door en raakt niet onmiddellijk ontmoedigd.
56. De
leerling maakt een onderscheid tussen toevallige en stabiele oorzaken van zijn
succes/mislukking.
57. De leerling heeft kritische
zin.
58. De leerling aanvaardt kritiek en is bereid uit zijn
fouten te leren.
3.2. Metacognitieve
kennis.
3.2.1. Kennis over zichzelf
59. De
leerling ontwikkelt inzicht in de eigen mogelijkheden en beperkingen op het
vlak van probleemoplossing en informatieverwerking.
60. De
leerling kent en houdt rekening met de mogelijkheden en de grenzen van zijn
geheugen.
61. De leerling kent en houdt rekening met de
mogelijkheden en de beperkingen van zijn aandacht.
62. De
leerling houdt bij het verwerken van informatie en het oplossen van problemen
rekening met zijn mogelijkheden en beperkingen.
63. De leerling
ziet in dat hij voortdurend bijleert en verandert en stelt vorderingen bij
zichzelf vast.
64. De leerling maakt een onderscheid tussen de
oorzaken van succes/mislukking die bij hemzelf liggen of bij een ander.
65. De leerling beseft dat hij zijn sterke punten kan
aanwenden om zijn zwakke punten te verbeteren of te compenseren.
66. De leerling weet hoe hij zijn leermoeilijkheden kan
aanpakken of compenseren.
3.2.2. Kennis over het
leren.
67. De leerling heeft een elementaire kennis over
aandacht en geheugen.
68. De leerling weet en legt aan de hand
van eigen ervaringen uit hoe hij leert.
69. De leerling weet
en geeft met voorbeelden aan hoe hij zelfstandig kan werken.
70. De leerling weet dat sommige dingen regelmatig herhaald
moeten worden.
71. De leerling weet dat gewoon herlezen of
kopiëren meestal niet effectief is om te leren.
72. De
leerling weet dat hij gemaakte fouten in de toekomst en in andere situaties kan
vermijden, wanneer hij de oorzaak van de fouten kent.
4.
Transfer
73. De leerling legt relaties tussen nieuwe en oude
situaties.
74. De leerling past verworven kennis, inzichten en
vaardigheden automatisch en adequaat toe in situaties die sterk gelijken of
wezenlijk verschillend zijn van de aanvankelijke leersituatie.
75. De leerling gaat systematisch en gericht zoeken naar
kennis, inzichten en vaardigheden die hij in een bepaalde situatie of bij het
oplossen van een probleem kan gebruiken.
76. De leerling zoekt
naar algemene principes, wetmatigheden en regels die bruikbaar zijn in
verschillende situaties.
SOCIAAL-EMOTIONELE
ONTWIKKELING
1. Dynamische affectieve
ontwikkeling
1.1. Zelfwaardering
1. De
leerling heeft zicht op wat hij zelf al kan.
2. De leerling
leert omgaan met regelmatig terugkerende gevoelens van onmacht.
3. De leerling ziet zijn beperkingen en wil zich inzetten om
ze te verbeteren.
4. De leerling is zich bewust van zijn
eigenheid als individu.
5. De leerling waardeert bepaalde
veranderingen die hij bij zichzelf vaststelt als een vooruitgang.
6. De leerling kiest onder begeleiding werkpunten om zijn
zelfontplooiing te bevorderen.
7. De leerling weet welke zijn
aandeel is, zowel in zijn successen als zijn mislukkingen.
8.
De leerling vertoont voldoende zelfvertrouwen om te leren.
1.2. Motivatie
9. De leerling heeft zicht op
de zin van aangeboden taken.
10. De leerling neemt
verantwoordelijkheid op voor zijn gedrag.
11. De leerling
staat open voor uitdagingen en heeft zin voor initiatief.
12.
De leerling heeft een houding van openheid om van anderen te leren.
1.3. Zelfcontrole
13. De leerling legt een
verband tussen situaties, gedachten en gevoelens.
14. De
leerling herkent situaties als "gevaarlijk" omdat ze hinderlijke of moeilijk
controleerbare gevoelens oproepen of kunnen leiden tot oncontroleerbaar gedrag.
15. De leerling uit zijn gevoelens op een voor hemzelf en zijn
omgeving aanvaardbare wijze.
2. Sociale cognitie
16. De leerling herkent bij zichzelf positieve en negatieve
emoties en basisgevoelens.
17. De leerling legt het verband
tussen gevoelens, bijhorende gedachten en aansluitend gedrag.
18. De leerling herkent gevoelens bij de ander en let daarbij
op diens lichaamstaal.
19. De leerling leert rekening houden
met de gedachten, wensen of gevoelens van een ander.
20. De
leerling beschrijft wat hij voelt en doet in een concrete situatie en weet dat
zowel zijn gedrag als zijn gevoelens situatiegebonden zijn.
21. De leerling geeft aan hoe gedachten, gevoelens of
intenties van verschillende personen in een sociale situatie met elkaar
samenhangen.
22. De leerling kan in een niet-conflictgeladen
situatie, eigen indrukken, gevoelens, verlangens, gedachten en waarderingen
uitdrukken.
23. De leerling herkent en benoemt een sociaal
probleem.
24. De leerling zoekt naar de mogelijke oorzaken van
een sociaal probleem.
25. De leerling overweegt mogelijk
oplossingen voor een sociaal probleem en weegt bijhorende consequenties af.
26. De leerling volgt een plan om een niet direct bereikbaar
doel in het sociale domein te realiseren.
3. Sociale
vaardigheden en competentie
3.1. Ik en de ander
27. De leerling leeft mee met gevoelens van anderen en laat
dit blijken.
28. De leerling houdt er rekening mee dat mensen
kunnen veranderen.
29. De leerling laat blijken dat hij op een
onbevangen en respectvolle wijze rekening houdt met en omgaat met
leeftijdsgenoten.
30. De leerling komt op voor
leeftijdsgenoten.
31. De leerling houdt er rekening mee dat
conflicten ontstaan door tegengestelde wensen, opvattingen en gevoelens.
32. De leerling zoekt bij een conflict een geweldloze
oplossing die voor beide partijen aanvaardbaar is.
3.2. Ik en
de anderen : relatiewijzen
33. De leerling begroet een ander
op gepaste wijze.
34. De leerling vraagt iets op gepaste
wijze.
35. De leerling luistert naar de boodschap van een
ander.
36. De leerling gaat naar anderen toe, legt contact en
slaat een praatje.
37. De leerling verwoordt een eigen mening.
38. De leerling neemt het woord in een groepsgesprek.
39. De leerling stelt zich discreet op.
40.
De leerling geeft de andere de kans en de ruimte om te zijn zoals hij
is.
41. De leerling uit zijn waardering.
42.
De leerling staat een ander in moeilijkheden bij.
43. De
leerling brengt zorg op voor iets of iemand anders.
44. De
leerling vraagt hulp en laat zich helpen.
45. De leerling laat
op passende wijze afkeuring blijken bij onrechtvaardige situaties.
46. De leerling denkt kritisch na over bepaalde
maatschappelijke toestanden.
47. De leerling beluistert
kritiek, gaat na of die terecht is of niet, en aanvaardt desgevallend die
kritiek.
48. De leerling verontschuldigt zich na een begane
fout of misstap.
49. De leerling zoekt hoe hij aangerichte
schade of aangedaan verdriet kan herstellen.
50. De leerling
aanvaardt een sanctie na een begane fout of misstap.
3.3. Ik
en de anderen : gespreksconventies
51. De leerling geeft in
een gesprek aan dat hijzelf aan het woord wil komen.
52. De
leerling spreekt in een gesprek duidelijk hoorbaar en met een zekere
expressiviteit.
53. De leerling haakt in een gesprek in op wat
de andere gezegd heeft, in plaats van "zijn eigen verhaal" verder te zetten.
54. De leerling geeft de andere de ruimte om zich te uiten en
is tolerant tegenover een andere mening.
55. De leerling stemt
zijn verbale en non-verbale uitingen op elkaar af.
56. De
leerling let in een gesprek zowel op de verbale als niet-verbale uitingen van
de ander, en betrekt ze op elkaar.
57. De leerling heeft
respect voor uitingen van leeftijdsgenoten uit een andere cultuur.
58. De leerling rondt een gesprek passend af.
3.4. Ik en de anderen : leven en samenwerken in groep
59. De leerling kent en begrijpt omgangsvormen, leefregels en
afspraken die van belang zijn voor het samenleven in een groep.
60. De leerling leert samenwerken met anderen.
61. De leerling spreekt regels en een taakverdeling af met het
oog op een vlotte groepswerking.
62. De leerling komt in groep
gemaakte afspraken na.
63. De leerling voelt zich mede
verantwoordelijk voor de groep en voor wat er in de groep gebeurt.
64. De leerling werkt samen met anderen, zonder onderscheid
van sociale achtergrond, geslacht of etnische
origine.
LICHAMELIJKE
OPVOEDING
1. Motorische competenties
1.1. Fundamentele basiscompetenties
1.1.1.
Lichaams- en bewegingsbeheersing
1. De leerling beweegt zich
doorheen diverse ruimtelijke hindernissen.
2. De leerling
behoudt het evenwicht in verplaatsingen en bij houdingen op diverse
steunvlakken.
3. De leerling vangt het eigen lichaamsgewicht
veilig op door middel van landen en vallen.
4. De leerling
heft, draagt en verplaatst veilig, aan zijn mogelijkheden aangepast materiaal.
5. De leerling wendt de motorische basisbewegingen voldoende
flexibel en beheerst aan in gevarieerde bewegingssituaties.
1.1.2. Lichaams- en bewegingsorganisatie
6.
De leerling schakelt voor verschillende basisbewegingen de ledematen
functioneel en gecoördineerd in.
7. De leerling
combineert verschillende basisbewegingen.
1.1.3. Opbouw,
grenzen en verhoudingen van het lichaam
8. De leerling toont
in het bewegen dat hij spontaan rekening houdt met de opbouw, de grenzen en de
verhoudingen van zijn lichaam.
9. De leerling ervaart en
beseft dat de lichaamsopbouw en -organisatie dezelfde blijft ondanks houdings-
en ruimtelijke veranderingen.
1.1.4. Lichaamsbesef en
lateraliteit
10. De leerling is zich bewust van zijn eigen
lichaam en de verschillende lichaamsdelen.
11. De leerling
ervaart en is zich bewust van de beide lichaamshelften.
12. De
leerling voert symmetrische en asymmetrische bewegingen uit.
13. De leerling kent zijn voorkeurhand en -voet en gebruikt
deze ook efficiënt.
14. De leerling kent en gebruikt zijn
voorkeurzijde om te wenden en te draaien rond de lengteas.
15.
De leerling duidt bij zichzelf de linker- en de rechterkant aan.
16. De leerling draagt links en rechts over op een voorwerp of
een andere persoon.
17. De leerling verwoordt welke bewegingen
moeten worden uitgevoerd om een opdracht te volbrengen, zonder deze beweging
effectief uit te voeren (bewegings- en houdingsvoorstelling).
1.1.5. Rustervaringen
18. De leerling
creëert een sfeer van rust en stilte of is in staat om deze sfeer over te
nemen.
19. De leerling heeft in rust controle over de
ademhaling en de spieren.
20. De leerling benut rustervaringen
om lichaamsgevoeligheid (proprioceptie) te bevorderen.
1.1.6.
Ruimte- en tijdsfactoren
21. De leerling lokaliseert zichzelf,
anderen of voorwerpen in de ruimte.
22. De leerling houdt
tijdens het bewegen rekening met plaatsaanduidingen en ruimtelijke
afbakeningen.
23. De leerling gaat tijdens het bewegen
adequaat om met tijdsduur, richting en te overbruggen afstand.
24. De leerling houdt in bewegingssituaties rekening met
tempo.
25. De leerling voert bewegingen uit op een opgelegd
metrum of ritme.
26. De leerling houdt in bewegingssituaties
rekening met verschillende ruimte- en/of tijdsfactoren tegelijkertijd.
27. De leerling stemt het eigen bewegen zowel af op de
verplaatsingsrichting als op de bewegingssnelheid van personen of voorwerpen.
28. De leerling beweegt efficiënt onder tijdsdruk zowel
bij grootmotorische als bij kleinmotorische activiteiten.
1.2.
Grootmotorische vaardigheden en acties in gevarieerde situaties
1.2.1. Grootmotorische basisbewegingen
29. De
leerling toont een toenemende bedrevenheid in basisbewegingen met betrekking
tot de kind-eigen bewegingscultuur.
30. De leerling balanceert
op de grond en op diverse soorten toestellen.
31. De leerling
beheerst verschillende vormen van springen.
32. De leerling
voert verschillende vormen van rollen uit.
33. De leerling
voert aan een toestel draaibewegingen rond de breedte-as uit.
34. De leerling klimt op diverse klimtoestellen en daalt er
veilig van af.
35. De leerling past zijn loopstijl en -tempo
aan de afstand aan.
36. De leerling werpt en vangt
verschillende voorwerpen op diverse manieren op.
37. De
leerling kent mogelijke vormen van rollend en/of glijdend materiaal en kan er
veilig mee omgaan en/of er zich veilig mee voortbewegen.
1.2.2. Bewegen in verschillende milieus
38.
De leerling beweegt op een aangepaste manier in de vrije natuur.
39. De leerling voelt zich veilig in het water en zwemt in het
water.
1.3. Kleinmotorische vaardigheden in gevarieerde
situaties.
40. De leerling bezit een correcte lichaamshouding,
-tonus en differentiatie in de beweging van de bovenste ledematen.
41. De leerling toont een toenemende bedrevenheid in het
functioneel aanwenden van kleinmotorische vaardigheden.
42. De
leerling gebruikt de functionele grepen gedifferentieerd voor het hanteren van
voorwerpen.
43. De leerling brengt onder tijdsdruk
kleinmotorische taken tot een goed einde.
1.4. Zelfstandig en
bewust functioneren in bewegingssituaties.
1.4.1. Sensorische
prikkels
44. De leerling concentreert zich op de relevante
prikkel(s).
1.4.2. Handelend omgaan met betekenisinhouden van
bewegingssituaties
45. De leerling toont een toenemend
begrijpen, toepassen en verwoorden van betekenisinhouden in bewegingssituaties.
1.4.3. Bewegingsantwoorden
46. De leerling
begrijpt eenvoudige bewegingssituaties en speltaken en kan er gepast op
reageren.
1.4.4. Opeenvolgende handelingen
47. De leerling onderbreekt doelgericht een beweging en laat
ze opvolgen door een andere beweging.
48. De leerling zoekt
zelf een uitvoeringsvolgorde in een bepaalde opstelling van toestellen.
49. De leerling onthoudt een aantal bewegingspatronen of
opeenvolgende handelingen en voert ze uit.
1.4.5. Oplossen van
kind-aangepaste bewegingsproblemen
50. De leerling blijft
geconcentreerd bezig met een bewegingstaak of -probleem.
51.
De leerling zoekt naar een oplossing voor een bewegings- of spelprobleem.
52. De leerling past geleerde bewegingsprincipes toe in andere
bewegingssituaties.
53. De leerling is bereid om over zijn
aanpak voor, tijdens en na het oplossen van een bewegingsprobleem na te denken.
1.5. Spel en sportspel
54. De leerling
beheerst fundamentele bewegingsvaardigheden die nodig zijn om een eenvoudig
bewegings- of sportspel te kunnen spelen.
55. De leerling
leeft zich in een spel in en kan hierbij verschillende rollen waarnemen.
56. De leerling past de afgesproken spelregels toe en
aanvaardt sancties.
1.6. Beweging als expressie- en
communicatiemiddel
57. De leerling wendt lichaamstaal aan als
expressiemiddel.
58. De leerling gebruikt lichaamstaal als
communicatiemiddel.
2. Gezonde en veilige levensstijl
2.1. Fitheid
59. De leerling ontwikkelt
uithouding, kracht, lenigheid, snelheid en spierspanning om de motorische
competenties te bereiken en te onderhouden.
60. De leerling
heeft notie over eigen constitutie (houdings- en bewegingsbewustzijn) en
ontwikkelt een correcte lichaamshouding.
61. De leerling
herkent vermoeidheidsverschijnselen en beseft het belang van opwarming voor en
tot rust komen na fysieke activiteiten.
62. De leerling kent
de mogelijkheden om buiten de les Lichamelijke Opvoeding een voorkeursport te
beoefenen.
2.2. Verantwoord en veilig bewegen
63. De leerling kent elementaire regels om zichzelf en anderen
te beschermen en past ze ook toe.
64. De leerling beheerst
zijn impulsiviteit in bewegingssituaties.
65. De leerling
beweegt zich veilig in zijn leefomgeving.
66. De leerling
herkent gevaarlijke situaties en reageert gepast.
3.
Zelfconcept en sociaal functioneren
3.1. Zelfconcept
3.1.1. Positieve bewegingsgezindheid
67. De
leerling leeft zich uit in spel en beweging.
68. De leerling
toont belangstelling om diverse bewegingssituaties te verkennen.
69. De leerling is bereid zich in te zetten voor een
bewegingsopdracht, de opdracht vol te houden en af te werken.
3.1.2. Positief en realistisch zelfbeeld
70.
De leerling voelt zijn eigen mogelijkheden en begrenzingen aan.
71. De leerling heeft voldoende zelfvertrouwen en durf.
72. De leerling streeft ernaar zijn motorische en lichamelijke
capaciteiten maximaal te ontplooien.
3.1.3. Zich motorisch en
emotioneel op een aanvaardbare wijze uiten
73. De leerling
durft de eigen bewegingsvormen en behendigheden op een sociaal aanvaardbare
wijze tonen.
74. De leerling toont een persoonlijke stijl op
een sociaal aanvaardbare wijze.
3.2. Sociaal functioneren
75. De leerling geeft anderen ruimte om te spelen zodat
iedereen zinvol kan deelnemen aan spel.
76. De leerling neemt
deel aan bewegingsactiviteiten in een geest van fair-play.
77.
De leerling heeft respect en draagt zorg voor materiaal en kleding.
78. De leerling volgt binnen een eenvoudige spelvorm
één tot twee spelregels op.
79. De leerling gaat
spontaan over tot het maken van eenvoudige afspraken binnen het functioneren in
subgroepjes.
MUZISCHE
VORMING
1. Algemeen
1. De
leerling gaat op een speelse manier met beeldtaal, klanktaal, lichaamstaal,
woordtaal en audiovisuele taal om.
2. De leerling durft zijn
eigen fantasierijke en inventieve uitingen tonen.
3. De
leerling uit zich muzisch in een sociaal aanvaardbare context.
4. De leerling ervaart en verwerkt de vormgevingsmogelijkheden
en beperkingen van materialen en beelden, instrumenten en klanken, bewegingen
en lichaamstaal, woorden en stem.
5. De leerling stelt zich
open voor kunst.
6. De leerling kiest een aangepaste muzische
techniek of werkvorm om een impressie over te brengen of een muzische creatie
samen te stellen.
2. Beeld
7. De leerling
doet impressies op door betasten en voelen (tactiel), door kijken en zien
(visueel), hij verwerkt deze impressies en praat erover.
8. De
leerling onderscheidt en verwoordt verscheidene beeldaspecten (kleur, lijn,
vorm, vlak, en ritme).
9. De leerling onderscheidt materialen
en technieken door observeren, exploreren en experimenteren.
10. De leerling ontwikkelt een toenemende vaardigheid in het
gebruik van materialen en het toepassen van technieken (o.a. knippen, plakken,
schilderen, boetseren, een lat hanteren,...).
11. De leerling
wendt verschillende beeldende, technische middelen aan en gebruikt ze samen om
tot beeldend werk te komen.
12. De leerling geeft zintuiglijke
impressies, informatie, ervaringen, gevoelens en fantasieën op een
beeldende manier weer in een persoonlijke, authentieke creatie.
13. De leerling herkent de materialen en technieken die in een
beeldend werk zijn gebruikt.
3. Muziek
14. De
leerling ervaart, herkent en bootst het ritme in beluisterde muziek en de
geluidsomgeving na.
15. De leerling ervaart en herkent
signalen in beluisterde muziek en in de geluidsomgeving.
16.
De leerling heeft aandacht voor de klankeigenschappen.
17. De
leerling ervaart en herkent de functie en gebruikssituatie van klanken,
geluiden en muziek.
18. De leerling ontdekt het gevarieerde
muziekaanbod in de wereld van geluiden.
19. De leerling doet
muzikale impressies op uit de geluidsomgeving.
20. De leerling
experimenteert met klank, stem, instrument en test verschillende klankbronnen
uit op hun klankwaarde en maakt er gebruik van in een muzikaal (samen)spel.
21. De leerling ontwikkelt een toenemende stembeheersing.
22. De leerling speelt met liederen en muziekfragmenten.
23. De leerling houdt bij het samenspel of de samenzang
rekening met eenvoudige afspraken.
24. De leerling ervaart dat
hijzelf in staat is om eenvoudige composities te maken.
4.
Drama
25. De leerling experimenteert met verschillende verbale
en non-verbale spelvormen.
26. De leerling neemt verschillende
spelvormen waar.
27. De leerling ervaart en ziet in dat de
juiste verhouding tussen woord en beweging de expressie kan vergroten.
28. De leerling ontwikkelt een aan de speelsituatie aangepaste
spreektechniek (articulatie, adembeheersing, tempo, toonhoogte).
29. De leerling luistert geconcentreerd naar een gesproken
tekst (verteld of voorgelezen) en geeft die mondeling, schriftelijk, beeldend
of dramatisch weer.
30. De leerling uit zintuiglijke
impressies, ervaringen, gevoelens, fantasieën en gedachten in symbolisch
spel.
31. De leerling maakt onderscheid tussen spel en
werkelijkheid.
32. De leerling hanteert spelvormen in een
sociale en maatschappelijke context.
5. Beweging
33. De leerling experimenteert met verschillende
bewegingsmogelijkheden van het eigen lichaam.
34. De leerling
beweegt spontaan mee op muziek.
35. De leerling bouwt een
eenvoudig bewegingsverhaal op met als vertrekpunt iets wat gehoord, gezien,
gelezen, gevoeld of meegemaakt wordt.
36. De leerling beweegt
op een creatieve manier en bespeelt daarbij één of meerdere
basiselementen van de beweging.
37. De leerling beweegt samen
met anderen, waarbij al improviserend gereageerd wordt op elkaars beweging.
38. De leerling begrijpt dat beweging en dans verschillende
functies en betekenissen kunnen hebben zowel hier als in andere culturen.
6. Media
39. De leerling experimenteert en
stelt daarbij vast dat klanken, beelden en bewegingen elkaar wederzijds
beïnvloeden.
40. De leerling ervaart en beseft dat een
audiovisuele boodschap verschillend kan geïnterpreteerd worden.
41. De leerling ervaart dat in een audiovisuele boodschap het
aanbrengen van minimale veranderingen een andere betekenis kan veroorzaken.
42. De leerling herkent en begrijpt eenvoudige audiovisuele
informatie uit de eigen omgeving.
43. De leerling onderzoekt
en vergelijkt informatie uit de eigen omgeving naar betrouwbaarheid,
eenzijdigheid en oppervlakkigheid.
44. De leerling beoordeelt
audiovisuele boodschappen (van zichzelf en van anderen) op hun geslaagde en
minder geslaagde aspecten.
45. De leerling wijst soorten van
eenvoudige hedendaagse audiovisuele opname- en weergavetoestellen
(informatiedragers) aan, benoemt ze en bedient ze creatief.
46. De leerling maakt zelf een audiovisuele boodschap met
tekens, kleuren, vormen, gebaren, bewegingen, woorden, geluiden...
47. De leerling relativeert het massale audiovisuele aanbod en
plaatst het in zijn context. 48. De leerling maakt een bewuste keuze binnen het
audiovisuele aanbod.
7. Attitudes
49. De
leerling staat open en blijft alert voor nieuwe dingen uit zijn omgeving.
50. De leerling geniet van het muzisch handelen.
51. De leerling vertrouwt op zijn eigen
expressiemogelijkheden.
52. De leerling betoont respect voor
uitingen van leeftijdgenoten, behorend tot de eigen en de andere culturen.
53. De leerling geniet van de fantasie, de originaliteit, de
creativiteit en de zelfexpressie in "kunstwerken".
54. De
leerling durft een eigen mening te geven over
kunstwerken.
NEDERLANDS
1. Luisteren
1.1. Taalgebruik
Informatie achterhalen op
het verwerkingsniveau beschrijven
1. De leerling begrijpt de
functie van taal ondersteund door lichaamstaal, beeld of geluid.
2. De leerling begrijpt voor hem bestemde boodschappen.
Informatie ordenen op het verwerkingsniveau structureren
3. De leerling begrijpt eenvoudige instructies, eventueel
ondersteund door lichaamstaal.
4. De leerling begrijpt een
verhaal.
5. De leerling onderscheidt oorzaak en gevolg in het
verhaal.
6. De leerling begrijpt hoofd- en bijzaken in een
verhaal.
7. De leerling begrijpt kritiek in gesprekken.
8. De leerling begrijpt argumenten in een discussie.
1.2. Taalbeschouwing
9. De leerling begrijpt
het verschil tussen zender en ontvanger.
10. De leerling
hanteert luisterstrategieën.
11. De leerling bemerkt
verschillende betekenissen van woorden naargelang de context.
12. De leerling onderscheidt soorten zinnen.
13. De leerling hoort het verschil tussen dialect en Algemeen
Nederlands.
1.3. Luisterattitudes
14. De
leerling toont een adequate luisterbereidheid.
15. De leerling
reageert gepast op wat hij hoort.
1.4. Taalvorm
16. De leerling kent de spraakklanken.
17. De
leerling begrijpt de voornaamste morfologische aspecten van taal.
18. De leerling begrijpt de voornaamste syntactische aspecten
van taal.
1.5. Taalinhoud
19. De leerling
begrijpt woorden in situaties binnen zijn leefwereld.
20. De
leerling begrijpt de betekenis van woorden die naar iets concreets verwijzen.
21. De leerling begrijpt de voornaamste begrippen.
22. De leerling begrijpt de voornaamste tijd- en
ruimteaanduidingen.
23. De leerling begrijpt de voornaamste
woordsoorten.
24. De leerling begrijpt tegenstellingen en
synoniemen.
25. De leerling begrijpt enkelvoudige zinnen.
26. De leerling begrijpt gebiedende taal in zinnen.
27. De leerling begrijpt een negatie.
28. De
leerling begrijpt eenvoudige vraagzinnen.
29. De leerling
begrijpt samengestelde zinnen.
30. De leerling begrijpt
woorden die relaties tussen woorden en zinnen betekenis geven.
2. Spreken
2.1. Taalgebruik
Doorgeven van
informatie op het verwerkingsniveau beschrijven
31. De
leerling gebruikt functioneel taal in alledaagse situaties.
Doorgeven van informatie op het verwerkingsniveau structureren
32. De leerling gebruikt taal om tot interactie te komen.
33. De leerling gebruikt taal die aansluit bij de
leersituatie.
34. De leerling vertelt een verhaal na.
35. De leerling vertelt relevant over zichzelf.
36. De leerling vertelt een verhaal.
37. De
leerling geeft instructie, zodat iemand die vertrouwd is met de situatie, ze
kan uitvoeren.
38. De leerling verwoordt zijn mening.
2.2. Taalbeschouwing spreken
39. De leerling
past zijn taal aan in functie van de context.
40. De leerling
maakt gebruik van hulpmiddelen om zich te verduidelijken.
2.3.
Spreekattitudes
41. De leerling heeft spreekdurf.
42. De leerling is bereid te reflecteren op eigen
spreekgedrag.
43. De leerling toont respect voor de
gesprekpartners.
2.4. Taalvorm
44. De
leerling spreekt met correct mondgedrag.
45. De leerling
spreekt goed verstaanbaar.
46. De leerling gaat correct om met
morfologische aspecten.
47. De leerling voegt woorden samen
tot woordgroepen die een zinsdeel vormen.
48. De leerling
voegt zinsdelen samen tot zinnen.
2.5. Taalinhoud
49. De leerling beschikt over voldoende actieve woordenschat
waarvan hij actief gebruik maakt.
50. De leerling gebruikt
voldoende woordsoorten.
51. De leerling gebruikt semantische
relaties.
3. Lezen
3.1. Taalgebruik
Informatie achterhalen op het verwerkingsniveau beschrijven.
52. De leerling begrijpt een geschreven tekst.
53. De leerling kan informatie achterhalen uit teksten, ze
beoordelen en functioneel gebruiken.
Informatie ordenen op het
verwerkingsniveau structureren
54. De leerling vindt en
herkent elementen en relaties in de tekst.
55. De leerling
raadpleegt bronnen en haalt er informatie uit.
56. De leerling
past gebruiksaanwijzingen en instructies toe.
Informatie
ordenen op het verwerkingsniveau beoordelen.
57. De leerling
beoordeelt een tekst.
3.2. Taalbeschouwing
58. De leerling begrijpt de variatie in taalgebruik tussen
zakelijke teksten, verhalende teksten en poëzie. 3.3. Leesattitudes
59. De leerling ontwikkelt een adequate leesattitude.
60. De leerling is bereid te reflecteren over zijn leesgedrag.
3.4. Taalvorm
61. De leerling identificeert
pictogrammen en reageert adequaat.
62. De leerling herkent de
grafemen.
63. De leerling begrijpt morfologische aspecten.
64. De leerling begrijpt de structuur van een zin.
Leesstrategieën
65. De leerling leest
door analyse en synthese.
66. De leerling leest door
herkenning van woorden of woorddelen.
67. De leerling leest
vlot door directe woord- en woordgroepherkenning.
Leestechnische aspecten
68. De leerling leest
met een goede leeshouding.
69. De leerling leest hardop.
3.5. Taalinhoud
70. De leerling maakt
onderscheid tussen verschillende soorten zinnen.
71. De
leerling maakt onderscheid tussen verschillende tekstsoorten.
72. De leerling legt relaties tussen zinnen in een tekst.
73. De leerling haalt de hoofdgedachte uit een tekst.
4. Schrijven
4.1. Taalgebruik
74. De leerling kopieert eenvoudige schriftelijke informatie.
75. De leerling schrijft zelf met een minimum aan
schrijffouten.
76. De leerling gebruikt zijn creativiteit bij
het schrijven.
77. De leerling gebruikt hulpmiddelen om
correct te spellen.
4.2. Taalbeschouwing schrijven
78. De leerling past zijn taalkeuze aan met het oog op het
publiek.
79. De leerling pakt een complexe schrijftaak
stapsgewijze aan.
4.3. Schrijfattitudes
80.
De leerling schrijft wanneer het van hem verlangd wordt.
81.
De leerling schrijft om iets voor zichzelf te bekomen.
82. De
leerling schrijft spontaan ter communicatie.
83. De leerling
leest zijn tekst na en corrigeert indien nodig.
4.4. Taalvorm
84. De leerling maakt de juiste koppeling klank-grafeem en
schrijft de grafemen correct.
85. De leerling maakt de juiste
verbindingen tussen de grafemen.
86. De leerling gaat correct
om met morfologische aspecten.
87. De leerling voegt woorden
samen tot zinsdelen.
88. De leerling voegt zinsdelen samen tot
zinnen.
Spellingstrategieën
89. De
leerling hanteert gepaste spellingstrategieën bij het aanvankelijk
spellen.
90. De leerling hanteert gepaste
spellingsstrategieën bij het voortgezet spellen.
Schrijftechnische aspecten
91. De leerling
heeft een goede schrijfhouding en schrijfbeweging.
92. De
leerling schrijft leesbaar en verzorgd.
4.5. Taalinhoud
93. De leerling schrijft verschillende soorten teksten.
94. De leerling legt chronologie en structuur in zijn
teksten.
WERELDORIENTATIE
1. Natuur
1.1. Levende natuur
1.1.1. Gelijkenissen en
verschillen
1. De leerling onderscheidt, benoemt en vergelijkt
delen van mensen, planten en dieren.
2. De leerling ordent
mensen, dieren en planten aan de hand van eenvoudige, zelfgevonden criteria.
3. De leerling kan in een beperkte verzameling van mensen,
dieren en planten gelijkenissen en verschillen ontdekken en op basis van
minstens één criterium een eigen ordening aanbrengen en
verantwoorden.
1.1.2. Aanpassing
4. De
leerling kent in zijn omgeving een paar biotopen en kan erin enkele veel
voorkomende dieren en planten herkennen en benoemen.
5. De
leerling kan bij organismen kenmerken aangeven waaruit hun aangepastheid blijkt
aan hun voeding, aan bescherming tegen vijanden en aan omgevingsinvloeden.
1.1.3. Samenhang
6. De leerling geeft
voorbeelden van bedreigde en beschermde plant- en diersoorten.
7. De leerling kan illustreren dat de mens de aanwezigheid van
planten en dieren in zijn omgeving beïnvloedt.
8. De
leerling kan de wet van eten en gegeten worden illustreren aan de hand van een
voedselketen.
1.1.4. Levensprocessen en functies
9. De leerling geeft in verband met voortplanting van mensen
en dieren, getuigenis van het inzicht dat :
- een levend wezen
steeds voorkomt uit een ander levend wezen van dezelfde soort;
- de geboorte wordt voorafgegaan door een periode van gedragen
worden door de moeder of door de ontwikkeling van het jong in een ei;
- de geboorte het verlaten van het moederlichaam of van het ei
betekent.
10. De leerling geeft in verband met groei en
ontwikkeling getuigenis van het inzicht dat een levend wezen vanaf het prille
begin ontwikkelt en uiteindelijk (af)sterft.
11. De leerling
kan belangrijke organen die betrokken zijn bij de levensprocessen bij de mens
(geboorte, groei, ademhaling en transport van stoffen) lokaliseren, benoemen en
hun functie op een eenvoudige wijze verwoorden.
12. De
leerling illustreert dat mens en dier dankzij de zintuigen zien, horen, ruiken,
voelen, proeven...
13. De leerling geeft bij zichzelf aan welk
lichaamsdeel instaat voor het horen, zien, ruiken, proeven en voelen.
14. De leerling illustreert de functie van de zintuigen, van
het skelet en van de spieren op een eenvoudige wijze.
15. De
leerling kan lichamelijke veranderingen die hij bij zichzelf en leeftijdgenoten
waarneemt, herkennen als normale aspecten in de ontwikkeling.
1.2. Niet-levende natuur
1.2.1. Weer
16. De leerling kan verschillende weersomstandigheden gericht
waarnemen, vergelijken en benoemen.
17. De leerling geeft
voorbeelden van de gevolgen van weersomstandigheden voor zichzelf.
18. De leerling kan de weersituatie op een bepaald moment en
over een beperkte periode meten en beschrijven.
19. De
leerling geeft de natuurverschijnselen aan, die een bepaald seizoen kenmerken.
20. De leerling kan het verband illustreren tussen de
leefgewoonten van mensen en het klimaat waarin ze leven. 1.2.2. Heelal
21. De leerling herkent en benoemt de zon, de maan, de aarde.
22. De leerling toont hoe de aarde om zichzelf en de aarde, de
zon en de maan ten opzichte van elkaar bewegen.
1.2.3. Bodem
en grondstoffen
23. De leerling kan van courante voorwerpen
uit zijn omgeving zeggen uit welke materialen en grondstoffen ze gemaakt zijn.
1.3. Algemene vaardigheden natuur
24. De
leerling noteert systematisch observaties van zaaiproeven.
25.
De leerling geeft betekenis aan weerswaarnemingen.
26. De
leerling beschrijft tijdens uitstappen verschillen in geluiden en geuren.
27. De leerling experimenteert en exploreert de aanpak om meer
te weten te komen over de natuur.
28. De leerling toetst eigen
ideeën en veronderstellingen i.v.m. licht, geluid, magnetisme, energie of
factoren die de groei van planten beïnvloeden op een eenvoudige wijze.
29. De leerling kan minstens één natuurlijk
verschijnsel dat hij waarneemt via een eenvoudig onderzoekje toetsen aan een
hypothese.
1.4. Gezondheidseducatie
1.4.1.
Gezond - ziek
30. De leerling herkent bij zichzelf en bij
anderen het verschil tussen ziek, gezond en gewond zijn.
31.
De leerling geeft aan dat sommige mensen van bij de geboorte een handicap
hebben.
32. De leerling beschrijft dat sommige mensen door
ouderdom een aantal ongemakken gaan ondervinden.
1.4.2.
Levensstijl
33. De leerling herkent in concrete situaties
gedragingen die bevorderlijk of schadelijk zijn voor de gezondheid.
34. De leerling kent de basisregels voor een gezonde voeding
en begrijpt het belang van gewichtscontrole.
35. De leerling
geeft aan dat regelmatig gebruik van bepaalde producten in bepaalde
omstandigheden kan leiden tot verslaving.
1.4.3. Hygiëne
36. De leerling toont goede gewoonten inzake dagelijkse
hygiëne.
37. De leerling beseft dat het nemen van
voorzorgen de kans op besmettelijke ziekten, parasieten of schimmels vermindert
of uitsluit.
1.4.4. Veiligheid
38. De
leerling herkent gangbare pictogrammen inzake gezondheid en veiligheid en
handelt overeenkomstig.
39. De leerling weet dat hij door de
inname van sommige producten en planten ziek kan worden.
40.
De leerling roept hulp in bij ongeval.
41. De leerling kan
passende elementaire hulp toedienen bij lichte schaafwonden en brandwonden.
42. De leerling past de evacuatieregels toe bij alarm op
school.
43. De leerling herkent in zijn omgeving plekken waar
hij veilig kan spelen en waar niet.
1.5. Milieu-educatie 44.
De leerling toont een houding van zorg en respect voor de natuur.
45. De leerling gaat bij de verzorging van planten en dieren
na, of de voorwaarden inzake voedsel, water, lucht, beweging- en slaapruimte,
beschutting, hygiëne... vervuld zijn.
46. De leerling
geeft aan welke dieren wel en welke dieren niet als huisdier kunnen gehouden
worden.
47. De leerling kan bij de verzorging van dieren en
planten uit zijn omgeving zelfstandig basishandelingen uitvoeren.
48. De leerling toont zich in zijn gedrag bereid om in de
eigen klas en school zorgvuldig om te gaan met papier, water, afval en energie.
49. De leerling kan met een concreet voorbeeld uit eigen
omgeving illustreren hoe mensen op een negatieve maar ook op een positieve
wijze omgaan met het milieu en dat aan een milieuprobleem vaak tegengestelde
belangen ten grondslag liggen.
2. Technologie
2.1. Basisinzichten techniek
2.1.1.
Constructieprincipes
50. De leerling toont aan dat voorwerpen
uit zijn omgeving bestaan uit verschillende onderdelen.
51. De
leerling toont aan de hand van concrete voorwerpen of gebouwen uit zijn
omgeving aan dat de brede basis van een constructie van belang is voor de
stabiliteit ervan.
52. De leerling herkent bij eenvoudige
voorwerpen uit zijn omgeving de meest courante verbindingen en hechtingswijzen.
53. De leerling maakt een eenvoudige constructie, waarbij hij
geschikt materiaal, geschikte hechtingswijzen en geschikt gereedschap kiest.
54. De leerling toont aan dat de aard en de kwaliteit van
verbindingen en hechtingen in een constructie de stevigheid van die constructie
mee bepalen.
55. De leerling herkent in zijn directe omgeving
toepassingen van hefbomen, katrollen en bewegingsoverbrenging via tandwielen.
2.1.2. Energie
56. De leerling kan van
voorzieningen of voorwerpen uit zijn omgeving aangeven welke de energiebron is
die verantwoordelijk is voor de waargenomen beweging, verwarming of
verlichting.
57. De leerling kent als bronnen van energie :
spierkracht, de zon, de wind, water, de brandstoffen hout, steenkool, aardolie
en aardgas en atoomkernen.
2.1.3. Informatieverwerking
58. De leerling kan in zijn omgeving informatieverwerkende
toepassingen herkennen.
59. De leerling leert effectief met
informatica en informatieverwerking omgaan.
2.2. Technisch
proces
2.2.1. Definiëren van het technisch proces
60. De leerling formuleert vragen, ideeën en
voorspellingen over alledaagse ervaringen met materialen en constructies en
gaat er experimenterend mee om.
61. De leerling kan van een
bestaande constructie en van een constructie die hij zelf wil maken, zeggen aan
welke eisen ze moet voldoen.
62. De leerling kan
materialenkennis en kennis van constructie- en bewegingsprincipes aanwenden bij
het plannen en maken van een eigen constructie.
2.2.2. Plannen
en voorbereiden van het technisch proces
63. De leerling deelt
een constructieactiviteit op in opeenvolgende fasen.
64. De
leerling tekent een ruwe schets van de constructie die hij wil maken.
65. De leerling interpreteert een eenvoudige, aan zijn niveau
aangepaste werktekening of handleiding.
66. De leerling kiest
geschikt materiaal en gereedschap voor een eenvoudige constructie.
2.2.3. Uitvoeren van het technisch proces
67.
De leerling kan aan de hand van een al dan niet zelfgemaakte eenvoudige
werktekening of handleiding het geschikte materiaal en gereedschap kiezen en
daarmee de constructieactiviteit stap voor stap juist en veilig uitvoeren.
68. De leerling kan bij het monteren/demonteren van een
constructie materialenkennis en kennis van constructie- en bewegingsprincipes
functioneel toepassen.
2.2.4. Evalueren van het technisch
proces
69. De leerling beschrijft de werking van een bestaande
of zelfgemaakte constructie op een eenvoudige wijze.
70. De
leerling controleert of een zelfgemaakte constructie voldoet aan de zelf
vooropgestelde eisen.
71. De leerling kan eigen werkwijzen
vergelijken met andere werkwijzen en een oordeel vellen daarover.
2.3. Attitudes
72. De leerling brengt
waardering op voor eenvoudige, inventieve technieken en voor esthetische
aspecten van technische constructies en voorwerpen.
73. De
leerling toont zich bereid nauwkeurig en veilig te werken, geen materiaal te
verkwisten en zorg te dragen voor gereedschap.
3. Maatschappij
3.1. Sociaal-economische verschijnselen
3.1.1. Beroepen
74. De leerling beschrijft
beroepen.
75. De leerling rubriceert beroepen.
76. De leerling ziet in dat een beroep als bezoldigde
bezigheid een belangrijke plaats inneemt in het leven van een volwassene.
77. De leerling geeft aan dat vakmanschap nodig is voor het
uitoefenen van een beroep en dat vakmanschap scholing
veronderstelt.
78. De leerling illustreert hoe door
technologische ontwikkelingen en veranderde behoeften de arbeidsmarkt en
-situatie verandert.
79. De leerling illustreert dat werken en
niet werken en verschillende vormen van arbeid maatschappelijk verschillend
gewaardeerd worden.
80. De leerling kan illustreren dat
verschillende vormen van arbeid verschillend toegankelijk zijn voor mannen en
vrouwen en verschillend gewaardeerd worden.
3.1.2.
Basisprincipes
81. De leerling maakt in een concrete situatie
het onderscheid tussen geven, krijgen, ruilen, lenen, kopen en verkopen.
82. De leerling illustreert met een zelf gekozen voorbeeld hoe
de prijs van een product afhankelijk is van o.m. de productiekosten, de winst
en de vraag en het aanbod.
83. De leerling kan met een
zelfgekozen voorbeeld illustreren hoe de prijs van een product tot stand komt.
3.1.3. Welzijn
84. De leerling kan met een
zelfgekozen voorbeeld het nut en het belang aangeven van een collectieve
voorziening, waarvoor de overheid zorg draagt.
85. De leerling
kan illustreren dat welvaart zowel over de verschillende landen in de wereld
als in België ongelijk verdeeld is.
3.1.4. Consument
86. De leerling houdt als consument rekening met relevante
criteria voor de aankoop van een product. 87. De leerling herkent reclame als
middel om verkoop te stimuleren. 88. De leerling beseft dat zijn gedrag
beïnvloed wordt door de reclame en de media.
89. De
leerling stelt zich kritisch en weerbaar op tegenover reclame.
3.1.5. Vrijetijdsbesteding
90. De leerling
noemt verschillende vormen van vrijetijdsbesteding en geeft het nut ervan aan.
91. De leerling toont zich bereid om actieve en passieve
vormen van vrijetijdsbesteding te onderzoeken en evalueren.
3.2. Sociaal-culturele verschijnselen
3.2.1.
Gezinsvormen
92. De leerling situeert zichzelf binnen het
gezin en de familiale structuur.
93. De leerling herkent
verschillende gezinsvormen.
94. De leerling kan er in de
omgang met leeftijdgenoten op discrete wijze rekening mee houden dat niet alle
kinderen in hetzelfde type gezin wonen als hij.
3.2.2.
Samenleving
95. De leerling illustreert dat de meeste mensen
er nood aan hebben in een of ander groepsverband samen te leven en een
samenhorigheidsgevoel te ontwikkelen.
96. De leerling geeft de
betekenis aan van verschillende feesten en gebeurtenissen binnen de culturen
die hij kent.
97. De leerling herkent aspecten waarin mensen
verschillen en waarin mensen gelijk zijn.
98. De leerling
herkent vormen van afwijzend of waarderend reageren op het anders zijn van
mensen.
99. De leerling beseft dat sommige mensen een andere
levenswijze hebben dan hijzelf, in de confrontatie met beelden, informatie of
mensen uit een andere cultuur.
100. De leerling kan
illustreren dat verschillende sociale en culturele groepen verschillende
waarden en normen bezitten.
101. De leerling kan voorbeelden
geven van mogelijkheden die in onze samenleving bestaan voor de zorg en opvang
van bejaarden en mensen met een handicap.
102. De leerling
weet dat hij in contact met mensen met een handicap attent moet zijn voor de
noden en verwachtingen van deze mensen.
103. De leerling kan
illustreren dat arbeidsmigratie en het probleem van vluchtelingen een rol
hebben gespeeld bij de ontwikkeling van onze multiculturele samenleving.
104. De leerling ziet in dat racisme vaak gebaseerd is op
onbekendheid met en vrees voor het vreemde.
3.3. Politieke en
juridische verschijnselen
3.3.1. Rechten en plichten
105. De leerling illustreert met concrete voorbeelden dat
mensen die samenleven, zich organiseren via regels waaraan iedereen zich moet
houden.
106. De leerling weet dat er mensen zijn die waken
over het naleven van regels en wetten in de samenleving.
107.
De leerling kan het belang illustreren van de fundamentele Rechten van de Mens
en de Rechten van het Kind. Hij ziet daarbij dat rechten en plichten
complementair zijn.
108. De leerling maakt een onderscheid
tussen geweldloze en gewelddadige oplossingen voor conflicten.
3.3.2. Organisatie
109. De leerling weet dat
samenlevingsvormen als stad, gemeente, provincie, gemeenschap en land een
georganiseerd bestuur hebben.
110. De leerling illustreert dat
er in het bestuur van een land, gemeenschap, stad of gemeente een taakverdeling
is. 111. De leerling weet dat mensen zich groeperen in politieke partijen, om
hun opvattingen en overtuigingen in het bestuur van het land aan bod te laten
komen.
112. De leerling weet dat de burgers bij politieke
verkiezingen een stem uitbrengen op de politieke partij van hun keuze. 113. De
leerling kan op een eenvoudige manier uitleggen dat verkiezingen een
basiselement zijn van het democratisch functioneren van onze instellingen.
114. De leerling kan illustreren op welke wijze internationale
organisaties ernaar streven om het welzijn en/of de vrede in de wereld te
bevorderen.
115. De leerling weet dat Vlaanderen
één van de gemeenschappen is van het federale België en dat
België deel uitmaakt van de Europese Unie. Hij weet daarbij dat elk een
eigen bestuur heeft waar beslissingen worden genomen.
116. De
leerling kent de erkende symbolen van de Vlaamse Gemeenschap (met name
feestdag, wapen, vlag, volkslied en memoriaal).
4. Tijd
4.1. Dagelijkse tijd
4.1.1. Tijdsbesef
117. De leerling begrijpt en gebruikt de begrippen gisteren,
morgen, vandaag, dag, nacht.
118. De leerling geeft een aantal
vaste gebeurtenissen in het verloop van zijn dag in de juiste volgorde aan.
119. De leerling kan de tijd die hij nodig heeft voor een voor
hem bekende bezigheid realistisch inschatten.
120. De leerling
toont tijdsbesef aan de hand van het functioneel gebruik van verschillende
soorten kalenders.
121. De leerling kan een kalender gebruiken
om speciale gebeurtenissen uit eigen leven in de tijd te situeren en om de tijd
tussen deze gebeurtenissen correct te bepalen.
4.1.2. Planning
122. De leerling ziet in de tijd vooruit door minstens twee
activiteiten na elkaar te plannen.
123. De leerling kan
zelfstandig of in een kleine groep voor een welomschreven opdracht een
taakverdeling en planning in de tijd opmaken.
124. De leerling
plant een uitstap in de tijd, gebruikmakend van één openbaar
vervoermiddel.
125. De leerling kan tijdsaanduidingen op
uitnodigingen en openings- en sluitingstijden correct
interpreteren.
4.2. Historische tijd
4.2.1.
Ordening
126. De leerling kan belangrijke gebeurtenissen of
ervaringen uit eigen leven chronologisch ordenen en indelen in periodes. Hij
kan daarvoor eigen indelingscriteria vinden.
127. De leerling
kan zijn afstamming aangeven tot twee generaties terug.
128.
De leerling kent de grote periodes uit de geschiedenis (Prehistorie/Oudheid,
Middeleeuwen, Nieuwe Tijd, Onze Tijd) en kan belangrijke historische figuren en
gebeurtenissen waarmee hij kennis maakt situeren in de juiste tijdsperiode aan
de hand van een tijdsband.
129. De leerling kan aan de hand
van een voorbeeld illustreren dat een actuele toestand, die voor kinderen
herkenbaar is, en die door de geschiedenis beïnvloed werd, vroeger anders
was en in de loop der tijden evolueert.
130. De leerling toont
belangstelling voor het verleden, heden en de toekomst, hier en elders.
4.3. Algemene vaardigheden tijd
131. De
leerling beseft dat er een onderscheid is tussen een mening over een historisch
feit en het feit zelf.
5. Ruimte
5.1.
Oriëntatie- en kaartvaardigheid
5.1.1. Oriëntatie
132. De leerling vindt zelfstandig zijn weg in een vertrouwde
omgeving.
133. De leerling zegt aan een bekende volwassene
zijn naam en de gemeente en de straat waar hij woont.
134. De
leerling kent de betekenis van de volgende pictogrammen :
- de
pijl;
- de uitgang;
- het toilet.
135. De leerling herkent voorstellingen van vertrouwde
plaatsen en voorwerpen.
5.1.2. Kaartvaardigheid
136. De leerling vindt op een plattegrond van de eigen school,
gemeente of stad de voor hem bekende plaatsen terug.
137. De
leerling beschrijft aan een andere leerling een te volgen weg binnen de eigen
school.
138. De leerling kan aan een andere leerling een te
volgen weg tussen twee plaatsen in de eigen gemeente of stad beschrijven. Hij
kan deze reisweg ook aanduiden op een plattegrond.
139. De
leerling kan aan de hand van een kaart de afstand tussen twee plaatsen in
Vlaanderen berekenen en beschrijven.
140. De leerling zoekt
plaatsen en gebeurtenissen waar hij kennis mee maakt op een in de context
passende kaart.
141. De leerling kan in praktische
toepassingssituaties op een gepaste kaart en op de globe de evenaar, de polen,
de oceanen, de landen van de Europese Unie en de werelddelen opzoeken en
aanwijzen.
142. De leerling kan bij een oriëntatie in de
werkelijkheid de windstreken (hoofd- en tussenrichtingen) bepalen aan de hand
van de zonnestand of een kompas.
143. De leerling kan
begrippen zoals wijk, gehucht, dorp, deelgemeente, fusiegemeente, stad,
provincie, gewest, land en continent in een juiste context gebruiken.
144. De leerling heeft een voorstelling van de kaart van zijn
omgeving, zodat hij in een praktische toepassingssituatie vlot de gehuchten,
zijn dorp of gemeente en aangrenzende gemeenten op een kaart kan aanwijzen.
145. De leerling heeft een voorstelling van de kaart van
Vlaanderen en van België zodat hij in een praktische toepassingssituatie
de gemeenschappen, de provincies en de provinciehoofdplaatsen op een kaart kan
aanwijzen.
146. De leerling heeft een voorstelling van de
kaart van Europa zodat hij in een praktische toepassingssituatie de betrokken
landen op een kaart situeert.
5.2. Ruimtebeleving
147. De leerling richt een ruimte in, in functie van zijn
spel. 148. De leerling brengt mits aanwijzingen, orde in een beperkte ruimte.
149. De leerling hanteert ruimtelijke begrippen en relaties
ertussen.
150. De leerling kan aan de hand van een concreet
voorbeeld het verschil tussen subjectieve en absolute afstand illustreren.
151. De leerling kan suggesties geven voor het inrichten van
zijn eigen omgeving.
5.3. Ruimtelijke ordening/bepaaldheid
152. De leerling verwoordt verschillen in landschappen en
omgevingen.
153. De leerling herkent op een daarvoor geschikte
kaart typische patronen in ruimtelijke spreiding van het wonen, het werken
(industrie, landbouw), het vervoer (weg, water), en de recreatie (groen,
andere).
5.4. Algemene vaardigheden ruimte
154. De leerling kan een atlas raadplegen en enkele soorten
kaarten hanteren gebruik makend van de legende, windrichting en schaal.
5.5. Verkeer en mobiliteit
155. De leerling
beseft dat het verkeer risico's inhoudt.
156. De leerling kan
onder begeleiding elementaire verkeersregels toepassen.
157.
De leerling kan de gevaarlijke verkeerssituaties in de ruimere omgeving
lokaliseren.
158. De leerling kent de verkeersborden die
relevant zijn voor voetgangers en fietsers.
159. De leerling
past de verkeers- en gedragsregels toe die relevant zijn voor de passagiers van
een voertuig.
160. De leerling kent de onderdelen van de fiets
die belangrijk zijn voor de veiligheid en past de in dit verband relevante
veiligheidsregels toe.
161. De leerling beschikt over
voldoende reactiesnelheid, evenwichtsbehoud en gevoel voor coördinatie en
kent de verkeersregels voor fietsers en voetgangers, om zich zelfstandig en
veilig te kunnen verplaatsen langs een voor hem vertrouwde route.
162. De leerling vertoont voldoende aandacht, impulsbeheersing
en risico-inschatting, in functie van een veilig weggebruik bij wisselende
verkeersomstandigheden.
163. De leerling toont zich in zijn
gedrag bereid rekening te houden met andere weggebruikers.
164. De leerling kent de belangrijkste gevolgen van het
groeiende autogebruik en kan de voor- en nadelen van mogelijke alternatieven
vergelijken.
165. De leerling gebruikt zelfstandig het
openbaar vervoer op voor hem vertrouwde routes.
166. De
leerling kan een eenvoudige route uitstippelen met het openbaar vervoer.
6. Bronnengebruik
167. De leerling hanteert
met behulp van een volwassene, eenvoudige bronnen om meer te weten te komen
over de natuur, het dagelijkse leven van mensen in eigen streek, eigen land en
elders op de wereld.
168. De leerling kan op zijn niveau
verschillende informatiebronnen raadplegen.
WISKUNDE
1. Voorbereidende
wiskunde
1.1. Wiskundige begrippen
1. De
leerling kent en begrijpt wiskundige begrippen.
2. De leerling
gebruikt adequaat wiskundige begrippen.
1.2. Groeperen
3. De leerling groepeert op basis van een opgegeven criterium
(of meerdere criteria).
4. De leerling groepeert volgens
zelfgevonden criteria.
1.3. Ordenen en vergelijken
5. De leerling ordent door een rangorde te geven volgens een
bepaald criterium (of meerdere criteria).
6. De leerling
vergelijkt voorwerpen of hoeveelheden.
1.4. Verbanden leggen
7. De leerling legt relaties.
1.5.
Conservatie
8. De leerling verwerft het inzicht dat bepaalde
uiterlijke veranderingen (transformaties) geen invloed hebben op hoeveelheid,
lengte, oppervlakte, gewicht en volume.
9. De leerling
verwerft het inzicht dat bepaalde uiterlijke veranderingen (transformaties)
ongedaan gemaakt kunnen worden.
1.6. Synthetiseren
10. De leerling bouwt een geheel op, op grond van delen.
11. De leerling vat een eenvoudige informatie kernachtig
samen, waarbij de essentie behouden blijft.
1.7. Analyseren
12. De leerling splitst een groter geheel op in delen,
deelaspecten en/of tussenstappen.
2. Getallen
2.1. Natuurlijke getallen
Begripsvorming -
wiskunde taal - feitenkennis
2.1.1. Getalbegrip
Tellen
13. De leerling kent en reproduceert
de getallenrij (op- en aftellen).
14. De leerling bepaalt een
hoeveelheid via tellen.
15. De leerling maakt een onderscheid
tussen het tellen van de hoeveelheid en het tellen van de rangorde.
16. De leerling kan tellen, terugtellen met eenheden,
tweetallen, vijftallen en machten van 10.
17. De leerling
ordent hoeveelheden volgens aantal.
18. De leerling vergelijkt
hoeveelheden.
Functies van de getallen
19. De
leerling gebruikt de rangtelwoorden adequaat.
20. De leerling
gebruikt een getal als maatgetal.
21. De leerling gebruikt en
begrijpt functies van natuurlijke getallen.
2.1.2.
Notatiesysteem en positiestelsel
22. De leerling begrijpt en
gebruikt de vergelijkingstekens < , > en =.
23. De
leerling benoemt, leest en noteert natuurlijke getallen.
24.
De leerling kan volgende symbolen benoemen, noteren en hanteren : + - x : / %.
25. De leerling kan gevarieerde hoeveelheidsaanduidingen uit
de eigen leefwereld lezen en interpreteren.
26. De leerling
stelt getallen voor met ongestructureerd en gestructureerd materiaal.
27. De leerling stelt zich getallen voor en plaatst ze op de
getallenlijn.
28. De leerling geeft de waarde van een cijfer
aan in een getal.
29. De leerling heeft inzicht in het
tiendelig wiskundesysteem.
Procedures
2.1.3.
Bewerkingen in context
30. De leerling begrijpt een eenvoudige
rekenhandeling en zet deze om in een formule.
31. De leerling
begrijpt en verwoordt een eenvoudige formule en voert de rekenhandeling uit.
32. De leerling leidt bewerkingen af uit concrete en
schematische situaties.
33. De leerling heeft inzicht in
enkele eigenschappen van bewerkingen.
34. De leerling splitst
met hulp van concreet aanschouwelijk materiaal.
35. De
leerling splitst geautomatiseerd.
36. De leerling beheerst
eenvoudige optellingen en aftrekkingen.
37. De leerling
schematiseert de begrippen "keer" en "maal" vanuit verschillende concrete
situaties en zet deze begrippen om in een x - formule.
38. De
leerling reproduceert eenvoudige producten en quotiënten onmiddellijk
(factoren, deler en quotiënt < of = 10).
39. De
leerling vertaalt bewerkingen in een concrete en/of schematische situatie.
40. De leerling hanteert hoofdrekenen als oplosstrategie bij
het optellen en aftrekken van grote getallen.
41. De leerling
maakt eenvoudige vermenigvuldigingen of delingen met grotere getallen uit het
hoofd.
42. De leerling vertaalt een situatie naar een
optelling, aftrekking, vermenigvuldiging of deling en werkt deze
uit.
43. De leerling past aangeleerde vaardigheden met
getallen toe in de persoonlijke leefwereld.
2.2. Eenvoudige
breuken-decimale getallen-procenten
Begripsvorming - wiskunde
taal - feitenkennis
2.2.1. Inzicht in eenvoudige breuken
vanuit een levensechte context
44. De leerling begrijpt
eenvoudige breuken.
45. De leerling hanteert een eenvoudige
breuk.
2.2.2. Inzicht in eenvoudige decimale getallen vanuit
een levensechte context
46. De leerling leest eenvoudige
decimale getallen met betrekking tot zijn leefwereld.
2.2.3.
Inzicht in eenvoudige procenten vanuit een levensechte context
47. De leerling ontwikkelt inzicht in eenvoudige procenten.
Procedures
2.3. Schattend rekenen
48. De leerling rondt getallen af.
49. De
leerling schat bij benadering de uitkomst voor en na het uitvoeren van een
bewerking.
2.4. Zakrekenmachine
50. De
leerling voert in betekenisvolle situaties een enkelvoudige wiskundige
bewerking uit met een zakrekenmachine.
51. De leerling voert
in betekenisvolle situaties een samengestelde bewerking uit met de
zakrekenmachine.
52. De leerling vertaalt een betekenisvolle
opgave in handelingen die met de rekenmachine moeten worden uitgevoerd.
53. De leerling controleert de uitkomst van uitgevoerde
bewerkingen met de zakrekenmachine.
3. Meten
Begripsvorming - wiskunde taal - feitenkennis
3.1. Meten en maateenheden vanuit een levensechte context
54. De leerling kent de belangrijkste maateenheden met
betrekking tot lengte, oppervlakte, inhoud, gewicht (massa), tijd, snelheid en
temperatuur.
55. De leerling geeft een grootheid weer met de
gepaste maateenheid.
56. De leerling gebruikt het juiste
meetinstrument voor het meten van een grootheid.
57. De
leerling brengt veel voorkomende maten in verband met betekenisvolle situaties.
3.2. Herleidingen vanuit een levensechte context
58. De leerling heeft inzicht in de verhoudingen tussen
functionele maateenheden voor lengte, inhoud en gewicht.
59.
De leerling noteert het resultaat van een meting in gemengde maten.
Procedures
3.3. Geld vanuit een realistische
context
60. De leerling onderscheidt de waarde van muntstukken
en de bankbiljetten die in omloop zijn.
61. De leerling
hanteert geld in reële situaties.
62. De leerling leest
en gebruikt prijsaanduidingen/-lijsten.
63. De leerling kent
andere betaalmiddelen.
64. De leerling hanteert functionele
hulpmiddelen om adequaat met geld te kunnen omgaan.
65. De
leerling legt relaties tussen hoeveelheid, kwaliteit en prijs.
3.4. Lengtematen vanuit een realistische context
65. De leerling hanteert de lengtematen : meter, centimeter,
millimeter en kilometer en hun gebruikelijke afkorting.
66. De
leerling meet en tekent nauwkeurig met verschillende soorten meetinstrumenten
in gekende lengtematen.
67. De leerling geeft aan hoe de
omtrek van een veelhoek bepaald wordt.
3.5. Gewichtsmaten
vanuit een realistische context
68. De leerling begrijpt en
gebruikt de begrippen : "zwaar", "zwaarder", "even zwaar" en "gewicht".
69. De leerling gebruikt de gewichten ton, kg en g en kent hun
gebruikelijke afkortingen.
70. De leerling leest gewichten af
op verpakkingen en in reclamefolders en geeft er betekenis aan.
3.6. Inhoudsmaten vanuit een realistische context
71. De leerling begrijpt en gebruikt de begrippen "inhoud" en
"eenheid van inhoud".
72. De leerling toetst de standaard
inhoudsmaat aan een referentiemaat uit zijn onmiddellijke omgeving.
73. De leerling gebruikt de inhoudsmaten liter, deciliter en
centiliter en de gebruikelijke afkorting.
74. De leerling
leest de inhoud af op verpakkingen en in reclamefolders en geeft er betekenis
aan.
3.7. Temperatuursmaten vanuit een realistische context
75. De leerling leest een thermometer af en geeft er betekenis
aan.
76. De leerling berekent het aantal graden stijging of
daling van de temperatuur ook over het nulpunt.
77. De
leerling kent enkele "vaste" temperaturen.
3.8.
Oppervlaktematen vanuit een realistische context
78. De
leerling begrijpt en gebruikt het begrip "oppervlakte".
3.9.
Tijdsmaten vanuit een realistische context
79. De leerling
begrijpt en gebruikt de tijdsbegrippen en -verhoudingen.
80.
De leerling drukt de tijdsduur tussen 2. momenten uit in dagen, uren of
minuten.
81. De leerling leest de klok (analoog en digitaal).
82. De leerling geeft betekenis aan tijdsbegrippen en
uurtabellen.
3.10. Schattend meten vanuit een realistische
context
83. De leerling schat concrete grootheden.
4. Meetkunde
4.1. Meetkunde en globale
waarneming
Begripsvorming - wiskunde taal - feitenkennis
84. De leerling herkent en benoemt driehoeken, vierhoeken en
cirkels.
85. De leerling benoemt veelhoeken op grond van het
aantal zijden en hoeken.
86. De leerling herkent rechte,
stompe en scherpe hoeken.
87. De leerling gebruikt de termen
"lengte" en "breedte" adequaat bij een rechthoekig voorwerp in levensechte
situaties.
Procedures
4.2. Meetkundige
oriëntatie
88. De leerling begrijpt en gebruikt
eenvoudige noties en begrippen waarmee hij ruimte meetkundig kan ordenen en
beschrijven.
89. De leerling oriënteert zich ruimtelijk.
4.3. Meetkunde : tekenen en bouwen
90. De
leerling tekent driehoeken, vierhoeken en cirkels.
91. De
leerling bouwt een model na in een vlak.
5. Strategieën
en probleemoplossende vaardigheden
92. De leerling gebruikt
memotechnische hulpmiddelen bij het automatiseren.
93. De
leerling haalt relevante gegevens uit een wiskundige context.
94. De leerling geeft met concrete voorbeelden uit zijn
leefwereld aan welke de rol en het praktisch nut van wiskunde is.
6. Attitudes
95. De leerling ontwikkelt een
kritische houding ten aanzien van cijfermateriaal, tabellen en berekeningen
waarvan in de eigen omgeving gebruik of misbruik gemaakt wordt.
96. De leerling is bereid zichzelf vragen te stellen over zijn
aanpak voor, tijdens en na het oplossen van een wiskundig probleem en wil op
basis hiervan zijn aanpak bijsturen.
[INFORMATIE- EN
COMMUNICATIETECHNOLOGIE
INFORMATIE-
EN COMMUNICATIETECHNOLOGIE
(ICT)
1 De leerlingen hebben
een positieve houding tegenover ICT en zijn bereid ICT te gebruiken om hen te
ondersteunen bij het
leren.
2 De leerlingen
gebruiken ICT op een veilige, verantwoorde en doelmatige
manier.
3 De leerlingen
kunnen zelfstandig oefenen in een door ICT ondersteunde
leeromgeving.
4 De
leerlingen kunnen zelfstandig leren in een door ICT ondersteunde
leeromgeving.
5 De
leerlingen kunnen ICT gebruiken om eigen ideeën creatief vorm te
geven.
6 De leerlingen
kunnen met behulp van ICT voor hen bestemde digitale informatie opzoeken,
verwerken en bewaren.
7 De
leerlingen kunnen ICT gebruiken bij het voorstellen van informatie aan
anderen.
8 De leerlingen
kunnen ICT gebruiken om op een veilige, verantwoorde en doelmatige manier te
communiceren.]
B.Vl.R.
van 15-12-2006