Besluit van de Vlaamse regering tot bepaling van de
ontwikkelingsdoelen voor het buitengewoon basisonderwijs type
7
goedkeuringsdatum
31 JANUARI 2003
publicatiedatum
B.S.01/04/2003
datum laatste wijziging
14/02/2007
COORDINATIE
(1)
B.Vl.R. van 15/12/2006 (B.S. 08/02/2007)
De Vlaamse regering,
Gelet op het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997,
inzonderheid op artikel 44, gewijzigd bij de decreten van 15 juli 1997 en 14
juli 1998;
Gelet op het eensluidend advies van de
afdeling buitengewoon basisonderwijs van de Vlaamse Onderwijsraad gegeven op 20
juni 2002;
Gelet op het advies van de Inspectie
van Financiën, gegeven op 19 september 2002;
Gelet op de beraadslaging van de Vlaamse regering, op 25 oktober
2002, betreffende de aanvraag om advies bij de Raad van State binnen een maand;
Gelet op het advies 34.347/1 van de Raad van
State gegeven op 12 december 2002, met toepassing van artikel 84, eerste lid,
1o, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op voorstel van de Vlaamse minister van Onderwijs en Vorming,
Na beraadslaging,
Besluit :
Artikel 1.
[De ontwikkelingsdoelen voor
de leergebieden "Lichamelijke Opvoeding", "Muzische Vorming",
"Wereldoriëntatie" en "Wiskundige Initiatie", de eindtermen voor de
leergebieden "Lichamelijke Opvoeding", "Muzische Vorming",
"Wereldoriëntatie" en "Wiskunde", en de leergebiedoverschrijdende
eindtermen "Leren Leren" en "Informatie- en communicatietechnologie" van het
gewoon basisonderwijs, vermeld in het besluit
van de Vlaamse Regering van 27 mei 1997 tot
bepaling van de ontwikkelingsdoelen en de eindtermen van het gewoon
basisonderwijs, zoals tot op heden gewijzigd, gelden als ontwikkelingsdoelen
voor het buitengewoon basisonderwijs type 7, vermeld in
artikel
44 van het decreet Basisonderwijs van 25 februari
1997, zoals tot op heden gewijzigd.]
De
ontwikkelingsdoelen "Muzische Vorming" en "Wereldoriëntatie" die als
bijlage bij dit besluit zijn gevoegd, zijn aanvullende ontwikkelingsdoelen voor
het buitengewoon basisonderwijs type 7, zoals bedoeld in hetzelfde decreet.
De ontwikkelingsdoelen "Communicatie en Taal" en "Sociaal
Emotionele Ontwikkeling" die als bijlage bij dit besluit zijn gevoegd, zijn
specifieke ontwikkelingsdoelen voor het buitengewoon basisonderwijs type 7,
zoals bedoeld in hetzelfde decreet.
Art. 2.
De ontwikkelingsdoelen zoals bedoeld in
artikel 1. van dit besluit moeten worden nagestreefd vanaf het schooljaar
2003-2004.
Art. 3.
De Vlaamse minister, bevoegd voor het
onderwijs, is belast met de uitvoering van dit besluit.
Bijlage bij het ontwerpbesluit van de Vlaamse regering
tot bepaling van de ontwikkelingsdoelen voor het buitengewoon basisonderwijs
type 7 :
LIJST VAN
ONTWIKKELINGSDOELEN
Communicatie en taal :
Nederlands
1 Luisteren
1.1 Pretalige
communicatieve vaardigheden
1 De leerling begrijpt een
boodschap op basis van een pretalige communicatieve handeling, binnen de
gezamenlijke handelingscontext.
2 De leerling begrijpt een
boodschap op basis van een pretalige communicatieve handeling, buiten de
gezamenlijke handelingscontext.
3 De leerling begrijpt
verschillende communicatieve intenties op basis van de pretalige modaliteiten.
4 De leerling reageert adequaat op een boodschap uitgedrukt
door pretalige modaliteiten binnen routines.
1.2 Talige
communicatieve vaardigheden
1.2.1 Taalgebruik
5 De leerling begrijpt een boodschap op basis van een talige
communicatieve handeling in de gezamenlijke handelingscontext.
6 De leerling begrijpt een boodschap op basis van een talige
communicatieve handeling buiten de gezamenlijke context.
7 De
leerling begrijpt verschillende communicatieve intenties via de taal.
8 De leerling begrijpt een talige boodschap die niet direct
tot hem gericht is.
1.2.2 Taalinhoud
9 De
leerling begrijpt woorden met een zeer concrete betekenis in de gezamenlijke
handelingscontext.
10 De leerling begrijpt woorden met een
zeer concrete betekenis buiten de gezamenlijke handelingscontext.
11 De leerling begrijpt woorden met een meer abstracte
betekenis.
12 De leerling begrijpt ook andere woorden dan de
zogenaamde inhoudswoorden.
13 De leerling begrijpt de
figuurlijke betekenis van woorden.
14 De leerling begrijpt
eenvoudige zinnen.
15 De leerling onderscheidt woordgroepen in
een zin en ervaart die als een betekenisvolle eenheid.
16 De
leerling begrijpt de figuurlijke betekenis van uitdrukkingen en zegswijzen.
17 De leerling begrijpt meerledige opdrachten.
18 De leerling begrijpt samengestelde zinnen.
19 De leerling begrijpt de betekenis uitgedrukt door
woordvolgorde, de vervoeging of verbuiging van woorden.
20 De
leerling begrijpt de vooronderstellingen eigen aan de cohesieregels.
21 De leerling begrijpt een boodschap en kan die zelf
structureren of ordenen.
22 De leerling begrijpt een boodschap
en beoordeelt deze.
1.2.3 Taalbeschouwing
23
De leerling begrijpt het beurtproces in een gesprek.
24 De
leerling begrijpt de luisterpositie als een specifieke gesprekspositie.
25 De leerling beoordeelt zijn waarneming binnen het
luisterproces.
2.6. De leerling kent het verschil tussen
dialect en AN.
1.2.4 Luisterattitudes
27 De
leerling respecteert de luisterafspraken.
28 De leerling is
bereid zich te concentreren op de inhoud van de boodschappen.
29 De leerling heeft luisterplezier.
30 De
leerling houdt zijn aandacht bij de informatie.
31 De leerling
reageert gepast op de informatie die hij krijgt.
32 De
leerling is bereid na te denken over zijn luistergedrag.
33 De
leerling laat de spreker uitspreken.
34 De leerling durft de
kwaliteit van zijn luistersituatie bespreekbaar maken.
1.2.5
Taalvorm
35 De leerling onderscheidt auditieve eigenschappen
van de gesproken taal.
36 De leerling begrijpt
ordeningscategorieën.
37 De leerling kent de regels van
de verbuiging en vervoeging van woorden.
38 De leerling
begrijpt de termen om woordklassen of regels aan te duiden.
39
De leerling kent andere syntactische aspecten van de taal.
1.3
Operationele vaardigheden
1.3.1 Spraakafzien
40 De leerling is gelaatsgericht.
41 De
leerling heeft een voldoende lange kijkspanne om een boodschap af te lezen.
42 De leerling kan een eenvoudige boodschap aflezen.
43 De leerling heeft voldoende spraakgeheugen om langere
boodschappen af te lezen.
44 De leerling beheerst spraakafzien
in verschillende omstandigheden.
1.3.2 Technische beheersing
van het horen
1.3.2.1 Algemeen
45 De leerling
ontwikkelt een auditieve ingesteldheid en alertheid.
46 De
leerling gebruikt restgehoor om eigen stem en spreken bij te sturen of te
corrigeren.
47 De leerling gebruikt restgehoor om taal op te
bouwen.
1.3.2.2 Detectie
48 De leerling
detecteert de aan- of afwezigheid van omgevingsgeluid of spraak in gesloten
set.
49 De leerling detecteert de aan- of afwezigheid van
omgevingsgeluid of spraak in open set.
50 De leerling
detecteert de geluidsbron of richting van het geluid in gesloten set.
51 De leerling detecteert de geluidsbron of richting van het
geluid in open set.
1.3.2.3 Discriminatie
52
De leerling discrimineert eigenschappen van geluiden in een gesloten set.
53 De leerling discrimineert eigenschappen van geluiden in een
open set.
54 De leerling discrimineert eigenschappen van
klanken in een gesloten set.
55 De leerling discrimineert
eigenschappen van klanken in een open set.
56 De leerling
discrimineert eigenschappen van spraak in een gesloten set
57
De leerling discrimineert eigenschappen van spraak in een open set.
58 De leerling discrimineert suprasegmentele kenmerken van de
spraak in een gesloten set.
59 De leerling discrimineert
suprasegmentele kenmerken van de spraak in een open set.
60 De
leerling discrimineert segmentele kenmerken van de spraak in een gesloten set.
61 De leerling discrimineert segmentele kenmerken van de
spraak in een open set.
1.3.3 Technische beheersing van de
gebaren aflezen
62 De leerling discrimineert gebaren op basis
van de verschillende parameters.
1.3.4 Vingerspelling aflezen
63 De leerling kent de verschillende letters of standen van
het handalfabet.
64 De leerling kan een woord aflezen met
ondersteuning van de vingerspelling.
1.3.5 Gebruik van
hulpmiddelen
65 De leerling is op de hoogte van het specifieke
nut van verschillende hulpmiddelen en media geschikt voor mensen met een
auditieve handicap.
66 De leerling anticipeert op de situatie
en selecteert een hulpmiddel dat voor hem binnen de situatie gepast is.
67 De leerling kan op zelfstandige wijze zorgen voor en omgaan
met zijn hulpmiddel.
2 Spreken
2.1 Pretalige
communicatieve vaardigheden
68 De leerling brengt een
boodschap over op basis van een pretalige communicatieve handeling binnen de
gezamenlijke handelingscontext.
69 De leerling brengt een
boodschap over op basis van een pretalige communicatieve handeling buiten de
gezamenlijke handelingscontext.
70 De leerling uit
verschillende communicatieve intenties op basis van pretalige modaliteiten.
71 De leerling uit een boodschap d.m.v. pretalige modaliteiten
binnen routines.
72 De leerling imiteert pretalige uitingen.
73 De leerling imiteert zonder begrijpen talige uitingen.
2.2 Talige communicatieve vaardigheden
2.2.1
Taalgebruik
74 De leerling uit een boodschap door middel van
een talige communicatieve handeling in de gezamenlijke handelingscontext.
75 De leerling uit een boodschap door middel van een talige
communicatieve handeling buiten de gezamenlijke handelingscontext.
76 De leerling uit verschillende communicatieve intenties via
de taal.
2.2.2 Taalinhoud
77 De leerling kan
de conversatie aanhouden.
78 De leerling kan gestoorde
communicatie herstellen.
79 De leerling kan een gesprek
afronden.
80 De leerling kan omgaan met vooronderstellingen.
81 De leerling kan een beurt toewijzen door het in acht nemen
van een pauze.
82 De leerling past zijn taal aan in functie
van de luisteraar.
83 De leerling uit zich d.m.v. woorden met
een zeer concrete betekenis in de gezamenlijke handelingscontext.
84 De leerling uit zich door middel van woorden met een zeer
concrete betekenis buiten de gezamenlijke handelingscontext.
85 De leerling uit zich door middel van woorden met een meer
abstracte betekenis.
86 De leerling uit zich ook door middel
van andere woorden dan de zogenaamde inhoudswoorden.
87 De
leerling gebruikt woorden in hun figuurlijke betekenis.
88 De
leerling uit zich door middel van woordgroepen en ervaart deze als een
betekenisvolle eenheid.
89 De leerling drukt zich uit door
middel van eenvoudige zinnen.
90 De leerling uit zich door
middel van zegswijzen en spreekwoorden.
91 De leerling uit
zich door middel van meerledige zinnen.
92 De leerling uit
zich door middel van samengestelde zinnen.
93 De leerling kan
woordvolgorde, de vervoeging of verbuiging van woorden gebruiken om een
bepaalde betekenis te uiten.
94 De leerling gebruikt de
cohesieregels.
95 De leerling kan informatie overbrengen op
niveau van "beschrijven".
96 De leerling kan informatie
overbrengen op niveau van "structureren of ordenen".
97 De
leerling kan informatie overbrengen op niveau van beoordelen.
2.2.3 Taalbeschouwing
98 De leerling begrijpt
het beurtproces in een gesprek.
99 De leerling begrijpt de
spreekpositie als een specifieke gesprekspositie.
100 De
leerling kent het verschil tussen dialect en AN.
2.2.4
Spreekattitudes
101 De leerling toont respect voor de
gesprekspartners.
102 De leerling is bereid tot naleven van
spreekconventies.
103 De leerling heeft plezier in spreken.
104 De leerling houdt zijn aandacht bij zijn boodschap.
105 De leerling durft de kwaliteit van zijn spreeksituatie
bespreekbaar maken.
106 De leerling is bereid tot reflectie op
zijn spreekgedrag.
107 De leerling beoordeelt zijn
spreekgedrag en gaat na hoe zijn boodschap overkomt.
108 De
leerling kent het verschil tussen dialect en AN.
2.2.5
Taalvorm
109 De leerling gebruikt stem om zich te uiten.
110 De leerling gebruikt vocalisaties, brabbelgroepen of
onvolledige woorden om zich te uiten.
111 De leerling gebruikt
woorden om zich te uiten.
112 De leerling past de regels van
de verbuiging en vervoeging van woorden correct toe.
113 De
leerling gebruikt juiste termen om woordklassen of taalregels aan te duiden.
114 De leerling past andere syntactische regels van de taal
correct toe.
2.3 Operationele vaardigheden
2.3.1 Technische beheersing van het spreken
115 De leerling ontwikkelt een orale ingesteldheid.
116 De leerling heeft een goede stemligging en -gebruik.
117 De leerling gebruikt zijn spraakorgaan adequaat.
118 De leerling past de aangeleerde articulatie toe in zijn
spontaan spreken.
119 De leerling kan een eenvoudige boodschap
uiten.
120 De leerling heeft voldoende spraakgeheugen om
langere boodschappen te uiten.
2.3.2 Technische beheersing van
het gebaren maken
121 De leerling beheerst de gebaren op basis
van de verschillende parameters.
2.3.3 Vingerspellen
122 De leerling beheerst de verschillende letters of standen
van het handalfabet.
123 De leerling kan vlot een woord
spellen.
2.3.4 Gebruik van hulpmiddelen
124
De leerling vraagt een derde om voor hem een boodschap door te geven.
3 Lezen
3.1 Communicatieve vaardigheden
3.1.1 Taalgebruik
125 De leerling achterhaalt
informatie uit voor hem bestemde geschreven instructies.
126
De leerling achterhaalt info uit verschillende bronnen en naslagwerken.
127 De leerling leest instructies en voert ze uit.
3.1.2 Taalinhoud
128 De leerling begrijpt in
een geschreven boodschap concrete woorden.
129 De leerling
begrijpt in een geschreven boodschap woorden met een abstracte betekenis.
130 De leerling begrijpt in een geschreven boodschap
eenvoudige zinnen.
131 De leerling onderscheidt woordgroepen
in een geschreven zin en ervaart deze als betekenisvolle eenheden.
132 De leerling begrijpt de figuurlijke betekenis van woorden
in de zincontext.
133 De leerling begrijpt figuurlijke
betekenis van zegswijzen en uitdrukkingen.
134 De leerling
begrijpt in een geschreven boodschap meerledige opdrachten.
135 De leerling begrijpt in een geschreven boodschap
samengestelde zinnen.
136 De leerling begrijpt een geschreven
boodschap op tekstniveau.
137 De leerling begrijpt de
betekenis van verwijswoorden in een zin of tekst.
138 De
leerling begrijpt de betekenis van een geschreven boodschap uitgedrukt door
woordvolgorde, vervoeging en verbuiging.
139 De leerling
begrijpt semantische relaties in een tekst.
140 De leerling
begrijpt in een geschreven boodschap de vooronderstellingen eigen aan de
cohesieregels.
141 De leerling begrijpt informatie zoals die
letterlijk in de tekst weergegeven wordt.
142 De leerling
begrijpt een geschreven boodschap en kan deze zelf structureren.
143 De leerling begrijpt een boodschap en beoordeelt ze.
3.1.3 Taalbeschouwing
144 De leerling
begrijpt het lezen als een vorm uitwisseling van informatie tussen schrijver en
lezer in het gesprek tussen spreker en luisteraar.
145 De
leerling staat stil en reflecteert op teksttype.
146 De
leerling staat stil bij en reflecteert op het al dan niet bestaan van
beschikbare schriftelijke informatiebronnen in perspectief van zijn eigen
noden.
3.1.4 Leesattitudes
147 De leerling
heeft een bereidheid tot zelfcontrole en een gerichtheid op grondig en actief
lezen.
148 De leerling heeft leesplezier.
149
De leerling houdt zijn aandacht bij de tekst.
150 De leerling
heeft voldoende weerbaarheid om bij het lezen de info te toetsen aan eigen
mening en inzichten.
151 De leerling gebruikt schriftelijke
info ter ondersteuning of compensatie voor mondelinge informatie indien dit
voor hem een meerwaarde biedt.
3.1.5 Taalvorm
152 De leerling begrijpt dat geschreven tekst (letters,
woorden, zinnen, tekst) een inhoudswaarde heeft.
153 De
leerling begrijpt dat geschreven tekst refereert naar gesproken taal.
154 De leerling onderscheidt visueel letters.
155 De leerling analyseert woorden visueel.
156 De leerling synthetiseert letters of grafeemgroepen
visueel tot een woord.
157 De leerling combineert techniek van
visuele analyse tot synthese.
158 De leerling (her)kent in de
geschreven vorm de verbuiging of vervoeging van woorden.
159
De leerling (her)kent andere syntactische aspecten van de taal.
160 De leerling begrijpt de leestekens.
3.1.6
Leesstrategieën bij aanvankelijk lezen
161 De leerling
begrijpt een geschreven boodschap door middel van niet-talige informatie.
162 De leerling herkent een beperkt aantal woorden door middel
van een directe woordherkenningstrategie.
163 De leerling
discrimineert en herkent visueel bepaalde letters.
164 De
leerling analyseert het woordbeeld visueel in letters, lettergroepen en
woordsegmenten.
165 De leerling koppelt letters of
lettergroepen aan klanken of klankgroepen.
166 De leerling
synthetiseert letters visueel tot een woord.
167 De leerling
synthetiseert letters articulatorisch-kinesthetisch-auditief tot een gesproken
woord.
168 De leerling kan op tempo lezen.
169 De leerling begrijpt teksten die direct aansluiten bij
eigen ervaringen.
170 De leerling begrijpt teksten die
aansluiten bij eigen ervaringen maar recent niet meer besproken werden.
171 De leerling begrijpt teksten die situaties bespreken
buiten zijn persoonlijke ervaringswereld maar toch herkenbaar zijn vanuit eigen
ervaringen.
172 De leerling begrijpt fantasieverhalen.
3.1.7 Leesstrategieën voortgezet lezen
173 De leerling kan de situatie zoals deze in de tekst
beschreven wordt reconstrueren en aanvullen.
174 De leerling
kan zijn (voor)kennis actualiseren om de situatie zoals beschreven in de tekst
voor te stellen.
175 De leerling kan teksten begrijpen die
zijn eigen ervaringswereld overstijgen.
176 De leerling
hanteert vlot en zelfstandig syntactische informatie om de betekenis van de
tekst precies te achterhalen.
177 De leerling hanteert vlot en
zelfstandig semantische informatie om betekenis van de tekst precies te
achterhalen.
178 De leerling hanteert vlot en zelfstandig
morfologische informatie om de betekenis van de tekst precies te achterhalen.
3.1.8 Leesvaardigheid
179 De leerling kan
reproductieve vragen beantwoorden.
180 De leerling anticipeert
op de tekst vanuit de gelezen tekstfragmenten en formuleert eigen hypotheses
m.b.t. het verdere verloop van het verhaal.
181 De leerling
toetst zijn hypothese aan de tekst.
182 De leerling onderkent
relaties van oorzaak/gevolg, middel/doel en redengeving in de teksten.
183 De leerling analyseert de tekst en kan kenmerken,
samenstellende delen, beschrijvingen en argumentering achterhalen.
3.2 Operationele vaardigheden
184 De leerling
codeert letters of lettergroepen.
185 De leerling codeert
woorden.
186 De leerling codeert een zin of een tekst.
187 De leerling leest met een goede leeshouding.
188 De leerling vergroot zijn leesveld bij het lezen.
189 De leerling leest luidop.
4 Schrijven
4.1 Communicatieve vaardigheden
4.1.1
Taalgebruik
190 De leerling past zijn tekstopbouw en
schrijfstijl aan de doelstelling die hij voor ogen heeft aan.
191 De leerling vult formulieren in.
4.1.2
Taalinhoud
192 De leerling kan zich schriftelijk uiten door
middel van woorden.
193 De leerling uit zich schriftelijk door
middel van eenvoudige zinnen.
194 De leerling uit zich
schriftelijk door middel van woordgroepen en ervaart deze als betekenisvolle
eenheden.
195 De leerling beheerst de figuurlijke betekenis
van woorden in de zincontext om een idee schriftelijk weer te geven.
196 De leerling beheerst de figuurlijke betekenis van
zegswijzen en uitdrukkingen om een idee schriftelijk weer te geven.
197 De leerling drukt zich uit door middel van meerledige
zinnen.
198 De leerling drukt zich uit door middel van
samengestelde zinnen.
199 De leerling kan een tekst schrijven.
200 De leerling beheerst de verwijswoorden in een zin of een
tekst.
201 De leerling kan woordvolgorde, vervoeging en
verbuiging gebruiken om een bepaalde betekenis weer te geven.
202 De leerling gebruikt signaalwoorden.
203
De leerling kan informatie schriftelijk kopiëren of beschrijven.
204 De leerling kan zijn schriftelijke boodschap structureren.
205 De leerling kan zijn beoordeling schriftelijk uiten.
4.1.3 Taalbeschouwing
206 De leerling
begrijpt het schrijven als een vorm van informatie uitwisseling tussen
schrijver en lezer zoals in het gesprek tussen spreker en luisteraar.
207 De leerling staat stil en reflecteert op zijn schrijfstijl
rekening houdend met de bedoeling van de tekst.
208 De
leerling reflecteert op zijn taalkeuze rekening houdend met zijn lezers.
209 De leerling reflecteert over opdelen van een complexe
schrijftaak in deeltaken.
4.1.4 Schrijfattitudes
210 De leerling ontwikkelt schrijfdurf.
211
De leerling stapt over naar schriftelijke communicatie indien hij aanvoelt dat
hij niet begrepen wordt en dit voor hem een meerwaarde biedt.
212 De leerling controleert in de respons van de lezer of zijn
geschreven boodschap overkomt.
213 De leerling durft iets te
tekenen wanneer hij het niet in woorden kan opschrijven en dit voor hem een
meerwaarde biedt.
214 De leerling verzorgt zijn eigen
schrijven en typen.
215 De leerling is gericht op correct
schrijven.
4.1.5 Taalvorm
216 De leerling
begrijpt dat schrijven van letters, woorden, zinnen, tekst een inhoudswaarde
heeft.
217 De leerling begrijpt dat schrijven refereert naar
de gesproken taal.
218 De leerling beheerst aspecten van het
schrijfbeeld.
219 De leerling kan de regel voor de verbuiging
of vervoeging van woorden correct toepassen bij het schrijven.
220 De leerling kan andere regels eigen aan de syntaxis van de
taal correct toepassen bij het schrijven.
221 De leerling
gebruikt de leestekens en hoofdletters correct.
4.1.6
Spellingsstrategieën bij het aanvankelijk spellen
222 De
leerling schrijft een woord correct vanuit een globaal woordbeeld.
223 De leerling gebruikt een spellingsstrategie om een woord
te schrijven.
224 De leerling schrijft niet-klankzuivere
woorden correct op basis van een regel, een bepaalde heuristiek of naar
analogie.
225 De leerling beheerst de koppeling tussen
verschillende modaliteiten van een woord.
4.2 Operationele
vaardigheden
226 De leerling neemt een correcte schrijfhouding
aan.
227 De leerling maakt correcte letterverbindingen.
228 De leerling schrijft met een regelmatige lettergrootte en
schrijfrichting.
229 De leerling heeft een vlot en vloeiend
schrijftempo.
230 De leerling schrijft de verschillende
letters van het alfabet in een dicteeconditie.
231 De leerling
schrijft woorden in een dicteeconditie.
232 De leerling
schrijft een korte zin in een dicteeconditie.
233 De leerling
schrijft woorden over.
Communicatie en taal :
Vlaamse Gebarentaal.
1 Lezen
1.1 Videoboeken
1 De leerling kent de verschillende informatiedragers en
beschikt over de nodige technische kennis om deze te gebruiken.
2 De leerling achterhaalt en ordent de informatie.
1.2 SignWriting.
3 De leerling kan een
VGT-tekst neergeschreven met behulp van SignWriting, technisch lezen.
2 Schrijven
2.1 Registratie op video en
andere dragers
4 De leerling kent de mogelijkheid om eigen
teksten en boodschappen in VGT vast te leggen door middel van video en/of
andere dragers.
5 De leerling registreert overzichten,
aantekeningen en mededelingen.
6 De leerling richt een oproep,
een uitnodiging, of een instructie aan leeftijdsgenoten.
7 De
leerling maakt een videobrief voor een bekende om een persoonlijke boodschap of
belevenis over te brengen.
8 De leerling maakt voor een
gekende persoon een verslag.
9 De leerling antwoordt op vragen
of verwerkte inhouden.
2.2 Schrijven in SignWriting
10 De leerling kan VGT-gebaren schriftelijk coderen in
SignWriting.
11 De leerling kan overzichten, aantekeningen en
mededelingen op- en overschrijven met behulp van SignWriting.
12 De leerling kan een oproep, een uitnodiging of een
instructie richten aan leeftijdsgenoten.
3 Taalbeschouwing
13 De leerling reflecteert binnen een concrete taalcontext
over taalgebruik, gebarenschat/lexicon, vingerspelling en grammatica.
14 De leerling weet dat er verschillende gesproken talen en
verschillende gebarentalen bestaan.
15 De leerling kent het
verschil tussen een gesproken taal, een gebarentaal en een gebarensysteem en
herkent deze wanneer ze worden gebruikt.
16 De leerling weet
dat er regionale variatie bestaat in VGT.
17 De leerling
beseft dat er verschillen zijn tussen het taalgebruik van sprekers die dezelfde
taal gebruiken.
18 De leerling kan aangeven of een bepaald
taalgebruik passend is in een bepaalde communicatieve situatie.
19 De leerling kan zijn eigen taalgebruik aanpassen aan de
communicatieve situatie.
20 De leerling begrijpt het
beurtproces in een conversatie en weet dat oogcontact hierbij van essentieel
belang is.
21 De leerling kent de betekenissen van begrippen
in verband met gebarentalen.
4 Attitudes
22
De leerling toont bereidheid bij het visueel luisteren, gebaren, lezen en
schrijven.
23 De leerling beleeft plezier bij het visueel
luisteren, gebaren, lezen en schrijven.
24 De leerling toont
bereidheid tot nadenken over het eigen visueel luister-, gebaar-, lees- en
schrijfgedrag.
25 De leerling toont bereidheid tot naleven van
visuele luister-, gebaar-, lees- en schrijfconventies.
5
Taalvorm : morfologie en syntaxis
26 De leerling kent de
verschillende manieren van meervoudsvorming in VGT.
27 De
leerling kan gebruik maken van directionele werkwoorden.
28 De
leerling kent en herkent classifiers en kan deze gebruiken.
29
De leerling weet hoe tempus aangeduid wordt in VGT.
30 De
leerling kent het gebruik van het gebaar "af".
31 De leerling
weet dat de beweging van bepaalde gebaren kan worden aangepast om extra
informatie toe te voegen. 32 De leerling kent verschillende zinstypes.
33 De leerling kent en herkent de niet-manuele markering die
deze zinstypes aanduidt en kan deze markering zelf gebruiken.
34 De leerling kan de volgende zinsdelen onderscheiden :
topic, werkwoord, onderwerp, (lijdend of meewerkend) voorwerp, bepaling.
35 De leerling kan verwijzen naar aanwezige referenten.
36 De leerling kan verwijzen naar niet-aanwezige referenten
door gebruik te maken van loci.
37 De leerling weet dat het
onderwerp van een werkwoord niet steeds expliciet vermeld dient te worden.
38 De leerling kent en herkent "rolnemen" en kan dit zelf
gebruiken.
6 Taalinhoud : gebarenschat/Lexicon
39 De leerling beschikt over voldoende passieve en actieve
gebarenschat om volwaardig aan alle activiteiten in de klas en in de school
deel te nemen.
40 De leerling kan de betekenis van de gebaren
uit zijn actieve gebarenschat omschrijven.
41 De leerling
tracht de betekenis van niet-bekende gebaren te achterhalen.
42 De leerling weet dat er gemotiveerde gebaren bestaan en kan
hiervan voorbeelden geven.
43 De leerling weet wat naamgebaren
zijn.
44 De leerling kent de vier parameters van een gebaar.
45 De leerling weet dat sommige gebaren slechts in
één parameter verschillen.
46 De leerling weet
dat sommige gebaren een bepaalde orale component hebben.
47 De
leerling weet dat "gebaarders" gebruik maken van gesproken componenten.
48 De leerling weet dat de mogelijkheid bestaat om "nieuwe"
gebaren te vormen.
7 Vingerspelling
49 De
leerling kan vlot gebruik maken van vingerspelling.
50 De
leerling kan gevingerspelde woorden vlot lezen.
51 De leerling
weet wanneer vingerspelling gebruikt wordt.
8 Hulpmiddelen
52 De leerling is op de hoogte van het specifieke nut van
verschillende hulpmiddelen en media, geschikt voor mensen met een auditieve
handicap.
53 De leerling anticipeert op de situatie en
selecteert een hulpmiddel dat voor hem binnen de situatie gepast is.
54 De leerling kan op een zelfstandige wijze zorgen voor en
omgaan met zijn hulpmiddel.
Muzische vorming
1 De leerling maakt kennis met de eigen vormen van artistieke
expressie.
2 De leerling ervaart beeldende kunst en staat stil
bij het belang van het tactiele en het visuele voor doven.
3
De leerling voelt muziek aan, ervaart en kijkt naar muzikanten en kunstenaars
die werken met muziek en reflecteren over hun eigen muziekbeleving en de
verschillen met de muziekbeleving van horenden.
4 De leerling
kijkt geconcentreerd naar een vertelde tekst en geeft die in gebarentaal,
schriftelijk, beeldend of dramatisch weer.
5 De leerling
bekijkt en ervaart gebarentaaltheater en gebarentaalpoëzie en uit
ervaringen, gevoelens, ideeën en fantasieën in spel.
6 De leerling bekijkt en ervaart films en videokunst met en
door doven en uit zichzelf creatief in spel.
7 De leerling
reflecteert over de toegankelijkheid van de media voor doven, het eigen
mediagebruik en de beeldvorming op doofheid in de media en kan omgaan met
ondertiteling op tv.
Wereldoriëntatie :
dovencultuur
1 Mens
1 De leerling reflecteert
over eigen doofheid / Doofheid en contacten met horenden.
2 De
leerling drukt eigen positieve en negatieve ervaringen, gevoelens, verlangens,
gedachten en waarderingen in verband met hun doofheid / Doofheid uit.
3 De leerling toont bereidheid om in een eenvoudige
conflictsituatie met betrekking tot hun handicap te zoeken naar een oplossing.
2 Sociaal-culturele verschijnselen
4 De
leerling kent het verschil tussen de socio-culturele visie op doofheid en de
medische visie op doofheid en kan hier op een respectvolle manier mee omgaan.
5 De leerling kan contacten leggen met horende mensen, is zich
bewust van de verschillende communicatievormen, kan zijn noden en verwachtingen
duidelijk maken en kan omgaan met alle aspecten van het tolkproces.
6 De leerling ziet in dat onaangepaste maatschappelijke
reacties tegenover doofheid meestal niet vijandig bedoeld zijn en vaak
gebaseerd op onbekendheid met en vrees voor het vreemde.
7 De
leerling kan gewoontes, gedragsregels en gebruiken in de Vlaamse Dovencultuur
en de gelijkenissen en verschillen met de horende samenleving illustreren.
8 De leerling kan Dovencultuur plaatsen in de huidige
multiculturele samenleving.
9 De leerling is zich bewust van
de diversiteit van verschillende gezinssituaties.
10 De
leerling kan omgaan met de mogelijkheden die in onze samenleving bestaan voor
de zorg en opvang van dove mensen en hulpmiddelen m.b.t. doofheid.
11 De leerling weet dat er verenigingen van en voor
slechthorende en dove mensen in Vlaanderen zijn.
3 Politieke
en juridische verschijnselen
12 De leerling kent de
belangenorganisaties van doven in Vlaanderen en kan de verschillende visies en
klemtonen illustreren.
13 De leerling kan illustreren op welke
wijze de belangen van Vlaamse doven internationaal worden behartigd.
4 Historische tijd
14 De leerling kent de
grote periodes uit de dovengeschiedenis en situeert belangrijke historische
figuren en gebeurtenissen waarmee ze kennis maken in de juiste tijdsperiode aan
de hand van een tijdsband.
15 De leerling illustreert
technologische en sociale ontwikkelingen die het leven van doven en
slechthorenden beïnvloed hebben.
Sociaal
emotionele ontwikkeling
1 Dynamisch-affectieve ontwikkeling
1.1 Zelfwaardering
1 De leerling weet wat hij
zelf al kan.
2 De leerling leert omgaan met regelmatig
terugkerende gevoelens van onmacht.
3 De leerling aanvaardt
zijn beperkingen, wil zich inzetten om ze te verbeteren.
4 De
leerling toont in concrete situaties voldoende zelfvertrouwen, gebaseerd op
kennis van het eigen kunnen.
5 De leerling is zich bewust van
zijn eigenheid als individu.
6 De leerling stelt veranderingen
bij zichzelf vast en waardeert dit als vooruitgang.
7 De
leerling kiest werkpunten om zijn zelfontplooiing te bevorderen.
8 De leerling gaat na welk zijn aandeel is, zowel in zijn
successen als zijn mislukkingen.
9 De leerling vertoont
voldoende zelfvertrouwen om te leren.
10 De leerling heeft
inzicht in de sociale en emotionele consequenties van zijn auditieve beperking.
11 De leerling ontwikkelt een realistisch beeld van zijn
positie en voorkeur bij contacten met horenden, slechthorenden en doven.
1.2 Motivatie
12 De leerling heeft zicht op
de zin van aangeboden taken.
13 De leerling neemt
verantwoordelijkheid op voor zijn gedrag.
14 De leerling staat
open voor uitdagingen en heeft zin voor initiatief.
15 De
leerling voltooit een begonnen taak met de nodige doorzetting.
16 De leerling reageert adequaat op mislukkingen en successen.
1.3 Zelfcontrole
17 De leerling legt een
verband tussen situaties, gedachten en gevoelens.
18 De
leerling herkent situaties als bedreigend omdat ze hinderlijke of moeilijk
controleerbare gevoelens oproepen of kunnen leiden tot oncontroleerbaar gedrag.
19 De leerling uit zijn gevoelens op een voor hemzelf en zijn
omgeving aanvaardbare wijze.
2 Sociale cognitie
2.1 Kennis van gevoelens en gedachten van zichzelf en de
andere
20 De leerling herkent bij zichzelf positieve en
negatieve emoties en basisgevoelens.
21 De leerling legt het
verband tussen gevoelens, bijhorende gedachten en aansluitend gedrag.
22 De leerling drukt eigen indrukken, gevoelens, verlangens,
gedachten en waardering uit.
23 De leerling beschrijft wat hij
voelt en doet in een concrete situatie en illustreert dat zowel zijn gedrag als
zijn gevoelens situatiegebonden zijn.
24 De leerling herkent
gevoelens bij de ander en let daarbij op diens lichaamstaal.
25 De leerling leert rekening houden met de gevoelens,
gedachten of bedoelingen van een ander.
26 De leerling ziet
verbanden tussen bepaalde behoeften/verlangens en bepaalde oplossingen.
27 De leerling herkent in concrete situaties verschillende
manieren van omgaan met elkaar, praat erover en geeft aan dat deze op elkaar
inspelen.
2.2 Sociale probleemoplossing
28 De
leerling herkent en benoemt een sociaal probleem.
29 De
leerling zoekt naar de mogelijke oorzaken van een sociaal probleem.
30 De leerling overweegt mogelijke oplossingen voor een
sociaal probleem en weegt bijhorende consequenties af.
31 De
leerling volgt een plan, om een niet direct bereikbaar doel in het sociale
domein te realiseren.
3 Sociale Competentie
3.1 Ik en de ander
32 De leerling leeft mee
met gevoelens en behoeften van anderen en laat dit blijken.
33
De leerling houdt er rekening mee dat mensen kunnen veranderen.
34 De leerling toont de bereidheid zich te oefenen in
omgangswijzen waarin hij minder sterk is.
35 De leerling gaat
op een onbevangen en respectvolle wijze om met leeftijdsgenoten.
36 De leerling stelt zich weerbaar op door signalen te geven
die voor anderen begrijpelijk en aanvaardbaar zijn.
37 De
leerling toont in een eenvoudige conflictsituatie de bereidheid om te zoeken
naar een geweldloze oplossing.
3.2 Relatiewijzen
38 De leerling begroet een ander op gepaste wijze.
39 De leerling vraagt iets op gepaste wijze.
40 De leerling luistert naar de boodschap van een ander.
41 De leerling gaat naar anderen toe, legt contact en slaat
een praatje.
42 De leerling verwoordt een eigen mening.
43 De leerling neemt het woord in een gesprek of
groepsgesprek.
44 De leerling stelt zich op een assertieve
wijze voor.
45 De leerling geeft de ander de kans en de ruimte
om te zijn zoals hij is.
46 De leerling brengt in omgang met
anderen respect en waardering op.
47 De leerling brengt zorg
op voor iets of iemand anders.
48 De leerling vraagt hulp en
laat zich helpen.
49 De leerling komt regels en afspraken na.
50 De leerling laat op een sociaal aanvaardbare wijze
afkeuring blijken bij onrechtvaardige situaties.
51 De
leerling is kritisch en formuleert een eigen mening.
52 De
leerling stelt zich discreet op.
53 De leerling
verontschuldigt zich na een begane fout of misstap en aanvaardt een sanctie.
54 De leerling zoekt na een gemaakte fout hoe hij aangerichte
schade of aangedaan verdriet kan herstellen.
55 De leerling
wijst op een beleefde manier opdrachten, uitdagingen en vragen af.
56 De leerling communiceert adequaat met anderen naargelang
zijn eigen mogelijkheden en die van de ander.
57 De leerling
komt op voor zichzelf door aandacht te vragen voor zijn communicatievorm.
58 De leerling is assertief bij het niet begrijpen.
59 De leerling initieert aangepast communicatiegedrag bij
anderen.
60 De leerling durft hulpmiddelen in te schakelen.
3.3 Gespreksconventies
61 De leerling durft
in een gesprek aangeven dat hijzelf aan het woord wil komen.
62 De leerling gaat na of de ander hem goed begrijpt en of hij
de ander wel goed begrijpt.
63 De leerling geeft de ander
ruimte om zich te uiten en is tolerant ten overstaan van een andere mening of
reactie.
64 De leerling stemt zijn verbale en non-verbale
uitingen op elkaar af.
65 De leerling let in een gesprek zowel
op de verbale als niet-verbale uitingen van de ander en betrekt ze op elkaar.
66 De leerling heeft respect voor uitingen van
leeftijdsgenoten uit een andere cultuur.
67 De leerling leeft
in functionele situaties een aantal verbale en niet-verbale gespreksconventies
na.
3.4 Leven en samenwerken in groep
68 De
leerling leert samenwerken met anderen.
69 De leerling geeft
bij groepstaken leiding en werkt onder leiding van een medeleerling.
70 De leerling kent en begrijpt omgangsvormen, leefregels en
afspraken die van belang zijn voor het samenleven in een groep.
71 De leerling voelt zich mede verantwoordelijk voor de groep
en voor wat er in de groep gebeurt.
72 De leerling heeft
aandacht voor de onuitgesproken regels die de interacties binnen een groep
typeren en is bereid er rekening mee te houden.
73 De leerling
werkt samen met anderen, zonder onderscheid van sociale achtergrond, geslacht
of etnische origine.