Besluit van de Vlaamse regering tot bepaling van de
ontwikkelingsdoelen voor het buitengewoon basisonderwijs type
2.
goedkeuringsdatum
01 DECEMBER 1998
publicatiedatum
B.S.18/05/1999
datum laatste wijziging
14/02/2007
COORDINATIE
(1)
B.Vl.R. van 15/12/2006 (B.S. 08/02/2007)
De Vlaamse regering,
Gelet op het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997,
inzonderheid op artikel 44;
Gelet op het advies
van de afdeling buitengewoon basisonderwijs van de Vlaamse Onderwijsraad,
gegeven op 29 juni 1998 en op 22 oktober 1998;
Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven
op 14 oktober 1998;
Gelet op de dringende
noodzakelijkheid, gemotiveerd door de omstandigheid dat de Vlaamse regering in
toepassing van artikel 44, § 3, van het decreet basisonderwijs de lijst
van ontwikkelingsdoelen binnen één maand na goedkeuring door de
Vlaamse regering ter bekrachtiging aan het Vlaams Parlement moet voorleggen
Gelet op het feit dat de ontwikkelingsdoelen
vastgelegd in dit besluit van kracht zullen zijn op 1 september 1999 en dat de
schoolbesturen voldoende voorbereidingstijd moeten krijgen om ze in hun
planning te verwerken;
Gelet op het advies van de
Raad van State, gegeven op 29 oktober 1998, met toepassing van artikel 84,
eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op voorstel van de Vlaamse minister van Onderwijs
en Ambtenarenzaken;
Na beraadslaging,
Besluit :
Artikel 1.
De ontwikkelingsdoelen die als
bijlage bij dit besluit zijn gevoegd, zijn de ontwikkelingsdoelen voor het
buitengewoon basisonderwijs type 2, zoals bedoeld in
artikel 44 van het
decreet basisonderwijs van 25 februari 1997.
Art. 2.
De ontwikkelingsdoelen
vastgesteld bij dit besluit moeten in acht worden genomen vanaf het schooljaar
1999-2000.
Art. 3.
Dit besluit treedt in werking op
de dag van de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad.
Art. 4.
De Vlaamse minister, bevoegd voor
het onderwijs, is belast met de uitvoering van dit besluit.
Bijlage
Leergebied
"communicatie en taal"
1. Domein communicatieve vaardigheden
1.1. Basale communicatieve
vaardigheden
Verwerven van handelingen, gedrag en
vaardigheden voor communicatie
1. De leerling
ervaart/herkent/reageert op vertrouwde personen.
2. De leerling ervaart/herkent/onderscheidt/reageert op alledaagse
situaties.
3. De leerling ervaart/beheerst zijn
ademhaling op een doeltreffende wijze.
4. De
leerling ervaart/beheerst de motoriek van de spraakorganen op een doeltreffende
wijze.
5. De leerling beheerst vaardigheden om
alternatieve communicatiesystemen te gebruiken.
1.2. Communicatieve vaardigheden "luisteren"
Communicatievormen
6. De leerling
begrijpt één of meerdere communicatiesystemen.
Communicatiecontexten
7. De leerling
begrijpt communicatie in omgang met gekende personen in verschillende situaties
: verzorging, eten, leren, ontspannen en leven.
8. De leerling begrijpt communicatie in omgang met gekende
personen in een uitgebreide omgeving.
9. De
leerling begrijpt communicatie met niet gekende personen in een uitgebreide
omgeving.
1.3. Communicatieve vaardigheden
"spreken"
Communicatievormen
10. De leerling communiceert via één of meerdere
communicatiesystemen.
Communicatiecontexten
11. De leerling communiceert met gekende personen
in verschillende situaties : verzorgen, eten, leren, ontspannen en leven.
12. De leerling communiceert met gekende personen
in een uitgebreide omgeving.
13. De leerling
communiceert met niet gekende personen in een uitgebreide omgeving.
2. Domein lezen
2.1. Faciliterende
leesvoorwaarden en -aspecten
Visueel-ruimtelijke
leesvoorwaarden en -aspecten
14. De leerling
onderscheidt verschillen visueel.
15. De leerling
analyseert visueel.
16. De leerling onthoudt
visuele informatie.
17. De leerling ordent
visueel van links naar rechts.
Auditief-temporele
leesvoorwaarden en -aspecten
18. De leerling
discrimineert auditief.
19. De leerling
analyseert auditief.
20. De leerling
synthetiseert auditief.
21. De leerling onthoudt
auditieve informatie.
Leesbegrippen
22. De leerling begrijpt de ruimtelijke en
temporele begrippen die voor het lezen nodig zijn.
2.2. Functioneel lezen
Voorwerpen of
voorstellingen die naar persoonlijke situatie verwijzen
23. De leerling gebruikt verwijzers.
Pictogrammen
24. De leerling
identificeert de universele pictogrammen in een vertrouwde omgeving en reageert
op adequate wijze.
25. De leerling identificeert
de universele pictogrammen in openbare gebouwen en plaatsen en reageert op
adequate wijze.
Geschreven persoonlijke gegevens
26. De leerling herkent en hanteert geschreven
persoonlijke gegevens.
Eenvoudige verhalen (met
het oog op de vrijetijdsbesteding)
27. De
leerling volgt een verhaal op basis van prenten of tekeningen.
28. De leerling volgt een verhaal op basis van de voorgelezen
tekst.
29. De leerling leest en begrijpt
eenvoudige verhalen.
Geschreven informatie
30. De leerling identificeert de geschreven namen
van familieleden en kennissen.
31. De leerling
identificeert eenvoudige geschreven basiswerkwoorden die een actie aangeven.
32. De leerling reageert op adequate wijze op
geschreven informatie die gevonden kan worden op veiligheidsaanduidingen /
verpakkingen en etiketten / aanwijzingen en signaalwoorden.
33. De leerling reageert correct op eenvoudig geschreven
opdrachten.
34. De leerling hanteert informatie
op gegevenslijsten, dienstregelingen en mededelingenborden.
Geschreven instructies uitvoeren
35.
De leerling voert gevisualiseerde instructies uit.
3. Domein schrijven
3.1. Faciliterende
schrijfvoorwaarden en -aspecten
Klein-motorische
vaardigheden
36. De leerling bezit een adequate
lichaamstonus en voldoende differentiatie in de beweging van de bovenste
ledematen en de romp om tot een goede schrijfhouding te komen.
37. De leerling gebruikt schrijfmateriaal correct.
38. De leerling tekent lijnen en vormen na.
39. De leerling kopieert getallen, letters en
woorden.
Eenvoudige figuren en tekens
40. De leerling reproduceert eenvoudige figuren
en tekens uit het hoofd.
3.2. Functioneel
schrijven
Persoonlijke gegevens, noden en
gedachten
41. De leerling schrijft
persoonsgebonden gegevens neer.
42. De leerling
schrijft eenvoudige boodschappen.
43. De leerling
adresseert correct.
Hulpmiddelen
44. De leerling gebruikt hulpmiddelen om te communiceren via
geschreven taal.
Leergebied "leren leren"
1. Domein motivatie
Gevoel van bekwaamheid
1. De leerling vertoont voldoende zelfvertrouwen
om te leren.
Zelfontplooiing
2. De leerling streeft zelf naar een optimale ontplooiing van zijn
mogelijkheden.
Veranderbaarheid
3. De leerling stelt vorderingen bij zichzelf vast.
Persoonlijke zingeving
4. De leerling is intrinsiek gemotiveerd, leergierig en
leerbereid.
5. De leerling vraagt naar/begrijpt
de zin van aangeboden taken.
Adequate werkhouding
6. De leerling toont concentratie.
7. De leerling stemt zijn werktempo af op de
moeilijkheidsgraad en zijn vertrouwdheid met de taak.
8. De leerling heeft zin voor orde en netheid en werkt uit
zichzelf nauwkeurig.
Doelgerichtheid
9. De leerling stuurt zijn gedrag naar een
bepaald doel.
Omgaan met successen en
mislukkingen
10. De leerling ervaart falen of
slagen.
11. De leerling gaat adequaat om met
successen en mislukkingen.
Open staan voor
uitdagingen
12. De leerling neemt initiatief bij
nieuwe taken.
2.
Domein cognitie en metacognitie
2.1. Metacomponenten
Probleemanalyse
13. De leerling ervaart een probleem.
14. De leerling uit het probleem op een
materiële, perceptuele of verbale wijze.
15.
De leerling analyseert het probleem.
16. De
leerling beslist of hij een bepaald probleem al dan niet zal aanpakken.
Snelheidselectie en reflecterend vermogen
17. De leerling beheerst zijn impulsiviteit.
18. De leerling reflecteert vóór,
tijdens en na het handelen.
Planmatig werk
19. De leerling ervaart planmatig werken.
20. De leerling stelt een plan op en kent de
volgorde van de stappen.
21. De leerling
evalueert en stuurt zijn planmatig werken bij.
Zelfinstructie
22. De leerling
verwoordt voor zichzelf wat hij aan het doen is en wat hij zal doen via
gebaren, voorstellingen en taal.
23. De leerling
bewaakt zijn werkwijze tijdens de taakuitvoering.
Zelfregulatie
24. De leerling
voltooit een begonnen taak met het nodige doorzettingsvermogen.
25. De leerling stuurt en controleert zijn denken
en handelen.
2.2. Performantiecomponenten
26. De leerling groepeert om een probleem op te
lossen.
27. De leerling serieert om een probleem
op te lossen.
28. De leerling vergelijkt om een
probleem op te lossen.
29. De leerling ervaart
conservatie.
30. De leerling legt relaties in
functionele situaties.
31. De leerling bouwt een
geheel op grond van delen.
32. De leerling
splitst een groter geheel op in delen, deelaspecten en/of tussenstappen.
33. De leerling lost een probleem op via
imitatie.
34. De leerling gaat op eigen
initiatief een oplossing zoeken door effectief te proberen en te leren uit
ervaringen.
35. De leerling gebruikt een gekende
oplossingsmethode in een vergelijkbare situatie.
36. De leerling komt vanuit concrete oplossingen tot een meer
algemeen geldend oplossend gedrag.
37. De
leerling vindt door gebruik te maken van een algemene regel oplossingen in een
concrete situatie.
38. De leerling ervaart de zin
van structuren en regels.
39. De leerling
hanteert ordeningsprincipes om structuren aan te brengen.
2.3. Kennisverwervende componenten
Leercomponenten
40. De leerling is
gericht op het juist begrijpen van woorden en ideeën.
41. De leerling is gericht op het juist gebruiken van woorden en
ideeën.
42. De leerling vraagt uitleg bij
wat hij niet begrijpt.
43. De leerling begrijpt
relatiewoorden.
Geheugencomponenten
44. De leerling onthoudt en reproduceert op een
adequate wijze informatie.
Transfercomponenten
45. De leerling draagt gekende informatie over
van de ene situatie naar de andere.
Leergebied "Motorische ontwikkeling en
lichamelijke opvoeding"
1. Domein basale stimulatie
1.1. Somatische waarneming
Aanraking
1. De leerling ervaart, verdraagt en reageert
adequaat op aanraking.
2. De leerling ervaart
zichzelf als een eenheid.
Bioritme
3. De leerling ervaart en reageert adequaat op
het bioritme.
Contrast spanning en ontspanning
4. De leerling ervaart, verdraagt en reageert
adequaat op spanning en ontspanning.
1.2.
Vibratorische waarneming
5. De leerling ervaart,
verdraagt en reageert adequaat op vibratorische waarneming.
1.3. Vestibulaire waarneming
6. De
leerling ervaart, verdraagt en reageert adequaat op vestibulaire prikkels.
1.4. Ademhalingswaarneming
Ademritme
7. De leerling ervaart, verdraagt en reageert
adequaat op beïnvloeding van het ademhalingsritme.
8. De leerling ontwikkelt toegankelijkheid voor communicatie via
de ademhaling.
2.
Domein lichaamsperceptie
Lichaamsbewustzijn
9. De leerling
ervaart dat hij een lichaamscentrum heeft.
10. De
leerling ervaart het lichaam als totaliteit.
11.
De leerling toont dat hij de opbouw van zijn lichaam kent: is zich bewust van
de verschillende delen.
12. De leerling
ontwikkelt en beheerst (met/zonder hulp) een goede uitgangshouding.
Lichaamsgrenzen
13.
De leerling voelt zich goed in het eigen lichaam.
Lichaamshelften
14. De leerling
ervaart en onderscheidt beide lichaamshelften.
Links-rechts oriëntering
15. De
leerling ervaart en kent de voorkeurslichaamszijde en ontwikkelt het gebruik
ervan.
16. De leerling onderscheidt links en
rechts bij zichzelf, bij de anderen of bij een afbeelding door aan te duiden
en/of te benoemen.
Verbale termen in verband met
het eigen lichaam
17. De leerling is in staat
lichaamsdelen bij zichzelf, bij de anderen of op een afbeelding aan te duiden,
te herkennen en/of te benoemen.
18. De leerling
toont bij zichzelf, bij de anderen of op een afbeelding het lichaamsdeel dat
een bepaalde functie uitoefent.
19. De leerling
benoemt de functie van de belangrijkste lichaamsdelen.
20. De leerling demonstreert de belangrijkste lichaamsfuncties.
21. De leerling geeft de positie van de
verschillende lichaamsdelen t.o.v. elkaar weer.
Verbale termen in verband met houdingen en bewegingen
22. De leerling beeldt houdingen en/of bewegingen
uit na verbale omschrijving.
23. De leerling
benoemt de voornaamste houdingen.
3. Domein groot-motorische bewegingen en
vaardigheden
Bevorderen van motorische ontwikkeling
24. De leerling beheerst primaire lichaamscontrole en bewegingen.
Algemene dynamische coördinatie
25. De leerling houdt zijn lichaam in evenwicht.
26. De leerling hanteert aangepast materiaal op
verschillende wijzen (werpen, opvangen, trekken, duwen, tillen, dragen,
opheffen, zwaaien, zwieren, erop slaan, wegschoppen).
27. De leerling beweegt zich voort (stappen, marcheren, wandelen,
lopen, huppelen, hinkelen, klimmen, klauteren, glijden, schuiven).
28. De leerling springt in de hoogte en in de
verte.
29. De leerling beweegt rug- en/of
zijwaarts.
Dynamische coördinatie bij
voortbewegen
30. De leerling gebruikt adequaat de
nodige hulpmiddelen bij het dynamisch voortbewegen.
31. De leerling voelt zich veilig en beweegt zich voort in het
water.
32. De leerling stapt trappen op en af.
4. Domein
klein-motorische vaardigheden
Initiële manipulatieve vaardigheden
33. De leerling komt tot grijpen, vasthouden, optillen en loslaten
van een voorwerp binnen handbereik.
34. De
leerling draait zijn romp en maakt een voor- of achterwaartse circulaire
armbeweging.
35. De leerling manipuleert
voorwerpen met overschrijding van de verticale lichaamsas (middellijn van het
lichaam).
36. De leerling ontwikkelt een
samenwerking van beide handen.
Klein-motorische
vaardigheden voor het bedienen van eenvoudige instrumenten en uitrustingen
37. De leerling werkt met sensopatisch materiaal.
38. De leerling werkt met verschillende
materialen.
39. De leerling bewerkt materiaal met
instrumenten.
40. De leerling maakt constructies
door gebruik te maken van verschillende materialen zoals papier, hout, stof,
leder, koord, garen, stenen, schelpen, gras, rijst, bonen en macaroni.
Leergebied
"muzische vorming"
Exploreren
1. De leerling exploreert
(met alle zintuigen) allerlei voorwerpen en materialen in zijn omgeving.
2. De leerling verkent zijn bredere omgeving.
Experimenteren
3.
De leerling experimenteert (manipuleert, transformeert en combineert) en speelt
met allerlei basisspeelgoed en spelletjes.
4. De
leerling experimenteert met verschillende materialen en technieken om tot
beeldend werk te komen.
5. De leerling
experimenteert met klanken, stem en instrumenten, en test verschillende
klankbronnen uit.
6. De leerling experimenteert
met de verschillende bewegingsmogelijkheden van het eigen lichaam.
7. De leerling experimenteert met symbolische
spelvormen.
Representeren via diverse
expressievormen
8. De leerling komt tot imitatie.
9. De leerling uit zich op een beeldende manier.
10. De leerling vindt plezier en voldoening in
verschillende expressiemogelijkheden.
11. De
leerling zoekt een eigen oplossing voor problemen waarmee hij geconfronteerd
wordt bij het spelen of muzisch handelen.
Samenwerken in spel of bij een muzische activiteit
12. De leerling speelt samen met anderen tijdens
een muzische activiteit.
Spelen als bijdrage tot
ontwikkeling
13. De leerling kiest voor
functiespel (en dit kan door aanwending van de verschillende sensorische
kanalen).
14. De leerling doet aan symbolisch
spel waarbij de alsof-realiteit primeert. Binnen deze alsof-realiteit wordt de
werkelijkheid herschapen en/of door fantasie bewerkt.
15. De leerling doet aan constructiespel dat gekenmerkt wordt door
een vooropgezet plan, een voorafgaande benoeming van het product, de uitvoering
van het plan en de herkenbaarheid van het eindproduct.
16. De leerling doet aan regelspel waarbij (spel)regels, wedijver
en het beurtrolsysteem en in sommige gevallen het spelen in een partnersituatie
centraal staan.
Waarderen van expressie van
anderen en van andere culturen
17. De leerling
geniet van en waardeert expressie van anderen en andere culturen.
Zelfstandig spelen
18. De leerling kiest een spel, spelmateriaal, of een muzische
activiteit in functie van activiteit en omstandigheden.
19. De leerling speelt zelfstandig of is muzisch bezig in de buurt
van volwassenen.
20. De leerling speelt of werkt
gedurende een tijd alleen.
Streven naar een
"eindproduct"
21. De leerling geeft aan wanneer
datgene wat gemaakt werd "af" is.
22. De leerling
gaat om met de waardering van anderen over de muzische activiteit.
Uitbouwen van een eenvoudige hobby
23. De leerling beleeft een zelf gekozen
activiteit als hobby.
24. De leerling
communiceert met anderen over zijn hobby.
Leergebied "sociaal-emotionele ontwikkeling"
1. Domein
emotiebeleving
Besef van behoeften, verlangens en gevoelens
1. De leerling ontdekt lust- en onlustgevoelens.
2. De leerling hanteert gedrag dat leidt tot behoeftebevrediging.
3. De leerling beseft grenzen vanuit zijn
omgeving en vanuit zichzelf ten aanzien van zijn behoeftebevrediging.
Inzicht en beheersing van behoeften en verlangens
4. De leerling ervaart en herkent elementaire
behoeften en verlangens.
5. De leerling gaat
adequaat om met elementaire behoeften en verlangens.
6. De leerling maakt een eenvoudige keuze tussen
behoeften/verlangens.
7. De leerling stelt
bepaalde behoeften en verlangens uit of ziet ervan af.
Ontwikkelen en beheersen van emoties
8. De leerling ervaart en herkent bij zichzelf emoties en
gevoelsuitdrukkingen.
9. De leerling gaat bij
zichzelf adequaat om met emoties en gevoelsuitdrukkingen.
10. De leerling benoemt bepaalde emoties bij zichzelf.
Ontwikkelen van autonomie
11. De leerling is zich bewust van zijn eigenheid als individu.
12. De leerling ervaart de regelmatig voorkomende
gevoelens van macht en onmacht en leert met deze gevoelens rekening te houden.
2. Domein sociale
beleving
Passief
contact met de wereld via één of meer kanalen (zie ook leergebied
"wereldoriëntatie - domein "mens")
13. De
leerling aanvaardt contact via één of meerdere kanalen (tactiele,
auditieve, visuele, smaak- en reukwaarneming).
Actief contact met de wereld, via één of meer
kanalen
14. De leerling legt of vraagt contact
via één of meerdere kanalen.
Gehechtheidsrelatie met een vertrouwde volwassene
15. De leerling ervaart het onderscheid tussen zijn persoon en de
anderen (scheiding ik-niet ik).
16. De leerling
herkent vertrouwde personen.
17. De leerling is
bereid tot medewerking en samenwerking met zijn verzorger/begeleider.
18. De leerling aanvaardt verwijdering van
vertrouwde personen.
19. De leerling vraagt om en
hecht zich aan materialen, dieren en personen.
20. De leerling beseft en geniet van wederkerigheid met vertrouwde
personen.
21. De leerling herkent gevoelens
(uitdrukkingen) bij anderen.
22. De leerling
benoemt gevoelens en emoties bij anderen.
23. De
leerling reageert adequaat op gevoelens van anderen.
Voor zichzelf opkomen
24. De
leerling durft communiceren met anderen.
25. De
leerling geeft zijn mening op een aanvaardbare manier.
26. De leerling komt voor zichzelf op.
27. De leerling aanvaardt een compromis.
Interpersoonlijke relaties
28. De
leerling komt los van vertrouwde personen en gaat een relatie aan met anderen.
29. De leerling houdt rekening met anderen.
30. De leerling aanvaardt en beantwoordt
vriendschap.
Seksuele identiteit
31. De leerling ervaart en exploreert seksuele gevoelens.
32. De leerling gaat op een aanvaardbare manier
om met seksuele gevoelens.
Gevolgen van eigen
gedrag inzien en accepteren
33. De leerling neemt
verantwoordelijkheid voor bepaalde taken en afspraken op zich.
34. De leerling aanvaardt kritiek.
35. De leerling is oprecht.
Leergebied "wereldoriëntatie"
1. Domein mens en
natuur
1.1.
Gezondheidseducatie
Gezonde keuzes maken
1. De leerling aanvaardt dat anderen gezonde
keuzes voor hem maken.
2. De leerling maakt zelf
gezonde keuzes.
Omgaan met gezondheidsproblemen
3. De leerling aanvaardt dat medicatie wordt
toegediend.
4. De leerling neemt maatregelen om
ongelukjes te voorkomen.
5. De leerling geeft te
kennen dat hij zich ziek voelt.
6. De leerling
behandelt kleine verwondingen adequaat.
7. De
leerling gaat gepast om met medicatie.
Gevaarsituaties herkennen
8. De
leerling herkent gevaarlijke materialen en situaties en reageert adequaat.
9. De leerling gaat niet mee met onbekenden of
vreemden.
10. De leerling herkent signalen die
wijzen op mogelijk gevaar.
Veiligheid
11. De leerling speelt op een veilige wijze met
materialen en instrumenten.
12. De leerling gaat
veilig om met dieren.
13. De leerling begrijpt
veiligheidsvoorschriften en reageert er adequaat op.
14. De leerling reageert op adequate wijze in noodsituaties.
1.2. Mens
Geurwaarneming
15. De leerling staat
open voor en reageert op geuren.
16. De leerling
exploreert, herkent, vergelijkt en legt relaties m.b.t. geuren.
17. De leerling communiceert de beleving van
geuren.
Smaakwaarneming
18. De leerling staat open voor en reageert op smaken.
19. De leerling exploreert, herkent, vergelijkt
en legt relaties m.b.t. smaken.
20. De leerling
communiceert de beleving van smaken.
Tactiele
waarneming
21. De leerling staat open voor en
reageert op tactiele waarneming.
22. De leerling
exploreert, herkent, vergelijkt en legt relaties m.b.t. tactiele stimuli.
23. De leerling communiceert de beleving van
tactiele stimuli.
Auditieve waarneming
24. De leerling staat open voor en reageert op
auditieve waarneming.
25. De leerling exploreert,
herkent, vergelijkt en legt relaties m.b.t. auditieve stimuli.
26. De leerling communiceert de beleving van auditieve stimuli.
Visuele waarneming
27. De leerling staat open voor en reageert op visuele waarneming.
28. De leerling exploreert, herkent, vergelijkt
en legt relaties m.b.t. visuele stimuli.
29. De
leerling communiceert de beleving van visuele stimuli.
1.3. Milieu-educatie
30. De leerling
is ontvankelijk voor milieubewust gedrag.
31. De
leerling begrijpt milieubewust gedrag van anderen.
32.
De leerling gedraagt zich milieubewust.
2. Domein tijd
Tijdsbewustzijn
33.
De leerling ervaart en reageert op tempo en ritme.
34. De leerling stemt zijn beweging af op een bepaald tempo en
ritme.
Functionele tijdsituaties
35. De leerling identificeert en benoemt de specifieke momenten
van de dag (morgen, namiddag, nacht) en koppelt het tijdstip (delen van de dag)
aan gepaste activiteiten.
36. De leerling
identificeert en benoemt de dagen van de week, de maanden van het jaar, de
seizoenen en de persoonlijke tijdsituaties.
37.
De leerling gebruikt een kalender.
38. De
leerling heeft kennis en begrip van de noties "bijna" en "juist voorbij" in
verband met tijd en kan deze noties hanteren in functionele situaties.
39. De leerling identificeert en benoemt de
objectieve tijd.
40. De leerling onderscheidt
gebeurtenissen die in het heden, verleden en de toekomst plaatsvinden en heeft
besef van heden, verleden en toekomst.
Tijdsduur
41. De leerling ervaart, begrijpt de
verschillende aspecten van tijdsduur en gebruikt de begrippen in verband met
tijdsduur.
42. De leerling gaat bewust om met de
beschikbare tijd.
3. Domein ruimte
Ruimtebeleving
43. De leerling
ervaart de ruimte waarin hij zich bevindt.
44. De
leerling koppelt activiteiten en gebeurtenissen aan ruimten.
Ruimte ordenen
45. De leerling
ordent gekende en minder gekende ruimtes.
46. De
leerling kent en gebruikt de belangrijkste begrippen in verband met de ruimte.
Ruimte voorstellen
47. De leerling stelt de ruimte voor in drie dimensies.
48. De leerling stelt de ruimte voor in twee
dimensies.
Functioneel verplaatsen in de ruimte
49. De leerling verplaatst zich en/of een
voorwerp op een adequate wijze in een kleine of grote ruimte.
Lokaliseren in de ruimte
50. De
leerling lokaliseert zichzelf, objecten en personen in de ruimte.
4. Domein
redzaamheid
4.1.
Persoonlijke redzaamheid
Functionele
onafhankelijkheid bij het naar toilet gaan
51. De
leerling ontwikkelt zindelijk gedrag.
52. De
leerling respecteert sociale regels bij het naar het toilet gaan.
53. De leerling verzorgt zichzelf bij het naar
het toilet gaan.
Functionele onafhankelijkheid
bij het eten en drinken en het bereiden van voedsel en drank
54. De leerling neemt zelfstandig voedsel op onder verschillende
vormen.
55. De leerling hanteert verschillende
instrumenten bij het eten.
56. De leerling
respecteert sociale regels bij het samen eten.
57. De leerling bereidt courant voedsel en drank.
Functionele onafhankelijkheid bij aan- en uitkleden en de zorg
voor kleding
58. De leerling is bereid mee te
werken bij het aan- en uitkleden.
59. De leerling
trekt kledingstukken aan en uit.
60. De leerling
herkent de eigen kledingstukken.
61. De leerling
draagt zorg voor kleding.
Functionele
onafhankelijkheid bij het zich wassen en verzorgen (hygiëne)
62. De leerling is bereid mee te werken bij het
wassen en verzorgen.
63. De leerling verzorgt
zich met behulp van instrumenten.
64. De meisjes
verzorgen zichzelf tijdens de menstruatie en verschonen zelfstandig het
maandverband.
4.2. Huishoudelijke redzaamheid
Functionele onafhankelijkheid bij het uitvoeren
van huishoudelijke karweitjes.
65. De leerling
voert huishoudelijke taken uit met of zonder gebruik te maken van
huishoudtoestellen.
66. De leerling bedient
geluids- en beeldapparatuur.
4.3.
Maatschappelijke redzaamheid
Functionele
onafhankelijkheid bij het boodschappen doen of het winkelen
67. De leerling onderscheidt verschillende waren en weet waar ze
te koop zijn.
68. De leerling gaat onder
begeleiding winkelen.
69. De leerling doet
boodschappen.
Functionele onafhankelijkheid bij
het telefoneren.
70. De leerling beantwoordt een
telefoon.
71. De leerling maakt gebruik van de
telefoon in een vertrouwde omgeving.
72. De
leerling maakt gebruik van een telefoon in een niet-vertrouwde omgeving.
Functionele onafhankelijkheid in het verkeer
73. De leerling weet waar hij thuishoort in het
verkeer.
74. De leerling identificeert
verkeerstekens en leeft ze na.
75. De leerling
begeeft zich zelfstandig naar voor hem vertrouwde plaatsen.
76. De leerling gaat of verplaatst zich adequaat met hulpmiddelen.
5. Domein
Maatschappij
Openheid voor de omringende wereld
77. De leerling bemerkt en reageert op de aanwezigheid van
voorwerpen, dieren of personen.
78. De leerling
gewent aan de aanwezigheid van voorwerpen, dieren of personen.
79. De leerling wordt aangesproken door de aanwezigheid van
voorwerpen, dieren of personen.
Leefregels
80. De leerling is zich bewust van zichzelf en
begrijpt zijn eigen plaats binnen de groep, gezin, leefgemeenschap of buurt.
81. De leerling gedraagt zich op een aanvaardbare
wijze zowel in openbare als in privé situaties.
82. De leerling draagt zorg voor zijn persoonlijke bezittingen.
83. De leerling draagt zorgt voor de bezittingen
van anderen.
Leergebied "wiskunde: functioneel rekenen"
Rekentaalbegrippen in functionele
situaties
1. De leerling kent en begrijpt
ruimtelijke relatiebegrippen.
2. De leerling kent
en begrijpt kwalitatieve relatiebegrippen.
3. De
leerling kent en begrijpt kwantitatieve relatiebegrippen.
Tellen in functionele situaties
4.
De leerling telt (getekende) voorwerpen al dan niet in een rij met /zonder
manipulatie, met/zonder aanwijzen.
5. De leerling
legt of tekent een opgegeven aantal voorwerpen.
6. De leerling drukt het resultaat van zijn tellen uit in een
getal dat de hoeveelheid weergeeft.
Hoeveelheden
in functionele situaties
7. De leerling ervaart,
vergelijkt en verwerft inzicht in verschillende hoeveelheden.
Inzicht in getallen en symbolen in functionele situaties
8. De leerling verwerft getalbeelden.
9. De leerling leest en schrijft getallen.
10. De leerling identificeert en reproduceert
cijfers die voor hem persoonlijk van belang zijn.
11. De leerling groepeert volgens een opgegeven aantal.
12. De leerling automatiseert de getallenrij.
13. De leerling leest grotere getallen in
functionele situaties.
14. De leerling
identificeert de telwoorden van eenvoudige getallen.
15. De leerling identificeert rangtelwoorden van eenvoudige
getallen.
16. De leerling kent en begrijpt de
termen die bij het optellen gebruikt worden: "plus", "meer", "toevoegen",
"bijdoen", "som" en "erbij".
17. De leerling kent
en begrijpt de termen die gebruikt worden bij het aftrekken: "wegnemen",
"wegdoen", "aftrekken", "min", "minder" en "eraf".
18. De leerling heeft inzicht in de bewerkingssymbolen: "+", "-"
en het relatiesymbool "=".
19. De leerling
splitst getallen tot 5, 10, 20...
Rekenkundige
bewerkingen in functionele situaties
20. De
leerling voert eenvoudige optellingen uit bij vraagstukjes uit het dagelijks
leven tot 10, 20, 100,...
21. De leerling voert
eenvoudige aftrekkingen uit bij vraagstukjes uit het dagelijks leven tot 10,
20, 100,...
22. De leerling heeft kennis en
begrip van de noties: "dubbel", "enkel", "paar", "half", "helft", "verdelen" en
kan deze begrippen toepassen in functionele situaties.
23. De leerling gebruikt een rekenmachine in functionele
situaties.
24. De leerling hanteert numerieke
informatie uit zijn omgeving.
Functioneel gebruik
van geld
25. De leerling identificeert en benoemt
munten en briefjes.
26. De leerling ordent munten
en briefjes volgens waarde.
27. De leerling telt
kleingeld dat samengesteld is uit verschillende muntstukken.
28. De leerling selecteert gepaste muntstukken en briefjes voor
telefooncellen en verkoopautomaten.
29. De
leerling voert eenvoudige berekeningen uit met munten en briefjes in concrete
situaties.
30. De leerling begrijpt de zin van
het wisselen van geld.
31. De leerling betaalt
benaderend en weet dat er nog wisselgeld moet volgen.
32. De leerling stelt de prijs van artikelen vast aan de hand van
prijskaartjes en prijsaanduidingen.
33. De
leerling frankeert brieven en postkaarten.
Meetvaardigheden
34. De leerling
ervaart en hanteert het begrip "maat" in relatie met de lengte en de afstand.
35. De leerling past een geschikte lengtemaat
toe.
36. De leerling ervaart en hanteert het
begrip "maat" in relatie met het gewicht
37. De
leerling past een geschikte gewichtsmaat toe.
38.
De leerling ervaart en hanteert het begrip "maat" van de inhoud.
39. De leerling past een geschikte inhoudsmaat
toe.
[
Leergebied
"informatie- en
communicatietechnologie"
INFORMATIE-
EN COMMUNICATIETECHNOLOGIE
(ICT)
1 De leerlingen hebben
een positieve houding tegenover ICT en zijn bereid ICT te gebruiken om hen te
ondersteunen bij het
leren.
2 De leerlingen
gebruiken ICT op een veilige, verantwoorde en doelmatige
manier.
3 De leerlingen
kunnen zelfstandig oefenen in een door ICT ondersteunde
leeromgeving.
4 De
leerlingen kunnen zelfstandig leren in een door ICT ondersteunde
leeromgeving.
5 De
leerlingen kunnen ICT gebruiken om eigen ideeën creatief vorm te
geven.
6 De leerlingen
kunnen met behulp van ICT voor hen bestemde digitale informatie opzoeken,
verwerken en bewaren.
7 De
leerlingen kunnen ICT gebruiken bij het voorstellen van informatie aan
anderen.
8 De leerlingen
kunnen ICT gebruiken om op een veilige, verantwoorde en doelmatige manier te
communiceren.
]