Wet houdende economische en budgettaire
hervormingen(uittreksel)
goedkeuringsdatum
05 AUGUSTUS 1978
publicatiedatum
B.S.17/08/1978
datum laatste wijziging
01/01/2017
COORDINATIE
(1)
Wet van 06/07/1982 (B.S. 17/08/1982)
(2)
Decr. van 15/07/1997 (B.S. 21/08/1997)
(3)
K.B. van 28/12/2006 (B.S. 29/12/2006)
(4)
B.Vl.R. van 15/02/2008 (B.S. 10/04/2008)
(5)
K.B. van 11/12/2013 (B.S. 16/12/2013)
(6)
Wet van 27/06/2016 (B.S. 29/06/2016)
BOUDEWIJN, Koning der Belgen,
Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen
hetgeen volgt :
...
TITEL VI. - Diverse bepalingen
HOOFDSTUK I. - Bijzondere
bepalingen
...
Art. 83.
(voetnoot 1)
[
§ 1. De
§§ 2 en 3 zijn van toepassing :
1°
op de personeelsleden van een openbare of door de Staat gesubsidieerde dienst,
die een pensioenregeling ten laste van de Staatskas genieten, met uitzondering
van de provinciegouverneurs,
[de statutaire personeelsleden
van de NMBS Holding]
[of van HR Rail,]
de magistraten van de rechterlijke orde en van de
Raad van State en de personen die dezelfde pensioenregeling als de magistraten
genieten;
2° op de personeelsleden van :
a) de provincies, gemeenten, agglomeraties van
gemeenten, federaties van gemeenten, verenigingen van gemeenten, commissies
voor de cultuur en de aan die publiekrechterlijke personen ondergeschikte
instellingen;
b) de instellingen waarop het
koninklijk besluit nr. 117 van 27 februari 1935 tot vaststelling van het
statuut der pensioenen van het personeel der zelfstandige openbare inrichtingen
en der regieën ingesteld door de Staat, toepasselijk is;
c) de Regie der Posterijen;
d) de
Regie voor Maritiem Transport;
e) de instellingen
waarop de wet van 28 april 1958 betreffende het pensioen van het personeel van
zekere organismen van openbaar nut alsmede van hun rechthebbenden, toepasselijk
is verklaard;
3° op de gewestelijke
ontvangers en op de brigadechefs die onderscheidenlijk op grond van artikel 114
van de gemeentewet en van artikel 55bis van het Veldwetboek benoemd zijn.
De Koning kan, bij in Ministerraad overlegd
besluit, dit artikel toepasselijk verklaren op personen die aan andere
pensioenregelingen onderworpen zijn, met uitsluiting van die welke onderworpen
zijn aan de regeling inzake rust- en overlevingspensioen voor werknemers.
§ 2.
Onverminderd artikel 117, § 3, van de wet van 14 februari 1961 voor
economische expansie, sociale vooruitgang en financieel herstel, wordt het
personeelslid dat de leeftijd van
[62 jaar en 6 maanden]
jaar heeft bereikt, ambtshalve in ruste
gesteld zodra hij door de bevoegde geneeskundige dienst definitief ongeschikt
bevonden is.
Wanneer de betrokkene echter het
ziekteverlof, waarop hij krachtens het op hem toepasselijk statuut aanspraak
kan maken, niet opgebruikt heeft, wordt zijn inruststelling van ambtswege
uitgesteld tot de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij het zal
hebben opgebruikt en, uiterlijk, tot de eerste dag van de maand volgend op die
waarin dat verlof in totaal 365 dagen na
[de datum waarop hij de leeftijd van 62 jaar en 6 maanden heeft bereikt]
, of
548 dagen wanneer het een oorlogsinvalide betreft.
§ 3. Het
personeel dat de leeftijd van
[63 jaar]
jaar heeft bereikt, wordt ambtshalve in ruste
gesteld de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij, zonder dat hij
definitief ongeschikt is bevonden, sedert
[de datum waarop hij de leeftijd van 63 jaar heeft bereikt]
, hetzij
door verlof, hetzij door disponibiliteit, hetzij door beide, 365 dagen
afwezigheid wegens ziekte telt, of 548 dagen wanneer het een oorlogsinvalide
betreft.
Voor het berekenen van de in het eerste
lid bedoelde termijnen van 365 en 548 dagen komen niet in aanmerking :
a) afwezigheden te wijten aan een arbeidsongeval,
een ongeval op de weg naar en van het werk of een
beroepsziekte;
b) afwezigheden die te wijten zijn
aan invaliditeiten opgelopen tijdens een koloniale loopbaan en die met de onder
a bedoelde afwezigheden gelijk moeten worden gesteld op grond van artikel 25
van de wet van 2 augustus 1955 houdende perekwatie der rust- en
overlevingspensioenen;
c) de halve dagen
afwezigheid tijdens welke het personeelslid gemachtigd afwezig mag zijn met
toepassing van een verorderingsregeling inzake verminderde prestaties in geval
van ziekte of gebrekkigheid.
§ 4. De in
§ 3 bedoelde maatregel is eveneens toepasselijk op de personen die bij
artikel 117 van de wet van 14 februari 1961 tot het tijdelijk pensioen zijn
toegelaten. Daartoe wordt het tijdelijk pensioen met het oog op de berekening
van de termijnen van 365 en 548 dagen, gelijkgesteld met een afwezigheid wegens
ziekte.
§ 5. De
inruststelling van ambtswege, bedoeld in §§ 3 en 4, worden
gelijkgesteld met inrustestelling wegens lichamelijke
ongeschiktheid.
§ 6. Bij
overgangsmaatregel komen voor het berekenen van de termijnen van 365 en 548
dagen bedoeld in de §§ 2 en 3, niet in aanmerking de dagen
afwezigheid wegens ziekte voor 6 augustus 1978.
§ 7. Wanneer
een personeelslid van het niet-universitair Rijks- of Gesubsidieerd onderwijs,
die om reden van ziekte sedert meer dan 15 dagen afwezig is geweest, zijn
dienst hervat minder dan 10 dagen voor schoolvakantie en, minder dan 15 dagen
na deze vakantie opnieuw ophoudt zijn functies uit te oefenen gedurende ten
minste 10 dagen om reden van ziekte, worden de vakantiedagen hem als
ziekteverlof aangerekend.
Voor de
toepassing van het eerste lid wordt met de afwezigheid na de vakantie geen
rekening gehouden voor zover zij te wijten is aan een arbeidsongeval, een
ongeval op de weg naar en van het werk of een beroepsziekte.
In afwijking van het eerste lid heeft elk hierboven bedoeld
personeelslid, voor de drie schoolvakantieperioden samen, recht op een
gewaarborgd aantal vakantiedagen, gelijk aan het aantal verlofdagen bepaald in
het statuut van het Rijkspersoneel.
Voor de
toepassing van het derde lid worden de gewaarborgde dagen, na eventuele aftrek
van de Kerst- en Paasvakantie, toegekend tijdens de zomervakantie vanaf 15
juli.
[De Vlaamse regering is ertoe gemachtigd deze paragraaf te
wijzigen, geheel of gedeeltelijk op te heffen en/of te vervangen.]
]
...
- (1):
Artikel 83, § 7, wordt, voor de instellingen en de personeelsleden waarop het B.Vl.R. 15-2-2008 van
toepassing is, opgeheven met ingang van 1 september 2007 (B.Vl.R. 15-2-2008; Art.
39 en 46)