Koninklijk besluit houdende bezoldigingsregeling van het
personeel der leergangen met beperkt leerplan afhangend van het Ministerie van
Nationale Opvoeding en Cultuur.
goedkeuringsdatum
10 MAART 1965
publicatiedatum
B.S.17/03/1965
datum laatste wijziging
01/09/2010
COORDINATIE
(1)
K.B. van 04/11/1976 (B.S. 29/03/1977)
(2)
K.B. nr. 63 van 20/07/1982 (B.S. 29/07/1982)
(3)
K.B. nr. 161 van 30/12/1982 (B.S. 15/01/1983)
(4)
K.B. nr. 269 van 31/12/1983 (B.S. 18/01/1984)
(5)
K.B. nr. 270 van 31/12/1983 (B.S. 18/01/1984)
(6)
K.B. nr. 279 van 30/03/1984 (B.S. 06/04/1984)
(7)
B.Vl.R. van 18/12/1991 (B.S. 22/02/1992)
(8)
B.Vl.R. van 19/07/1995 (B.S. 27/10/1995)
(9)
B.Vl.R. van 09/02/2001 (B.S. 11/04/2001)
(10)
B.Vl.R. van 26/09/2003 (B.S. 28/10/2003)
(11)
B.Vl.R. van 26/02/2010 (B.S. 22/03/2010)
BOUDEWIJN, Koning der Belgen,
Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 15 november 1919 betreffende
het landbouwonderwijs, inzonderheid op de artikelen 3 en 6;
Gelet op de wetten op het technisch onderwijs, gecoördineerd
op 30 april 1957, inzonderheid op artikel 29, gewijzigd door de wet van 1 maart
1958;
Gelet op de wet van 22 juni 1964
betreffende het statuut der personeelsleden van het Rijksonderwijs;
Overwegende dat het aangewezen is, naar analogie
van het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van
het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het
Ministerie van Openbaar Onderwijs, ook voor het personeel der leergangen met
beperkt leerplan, die afhangen van het Ministerie van Nationale Opvoeding en
Cultuur, een eigen bezoldigingsstelsel vast te stellen;
Overwegende dat de bepalingen betreffende de hoofdambten en de
bijbetrekkingen bij bovenbedoeld koninklijk besluit van 15 april 1958
vastgesteld, niet van toepassing zijn op de ambten uitgeoefend in leergangen
met beperkt leerplan;
Gelet op het advies van het
Sub-Comité "Onderwijzend Personeel" van de Departementale Syndicale Raad
van Advies;
Gelet op het akkoord van Onze
Minister van Binnenlandse Zaken en van het Openbaar Ambt van 21 december 1964;
Gelet op het akkoord van Onze Minister, Adjunct
voor Financiën, gegeven op 22 januari 1965;
Gelet op het advies van de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Nationale Opvoeding en
Cultuur en op advies van Onze in Raad vergaderde Ministers,
Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
TITEL I. - Terminologie
Artikel 1.
De wedde van de
personeelsleden op wie de bepalingen van dit besluit toepasselijk zijn wordt
vastgesteld volgens schalen gestructureerd als volgt :
- een minimumwedde;
- wedde
"verhogingstrappen" genaamd, ingevolge de periodieke
verhogingen;
- een maximumwedde.
Art. 2.
De wedde en de periodieke
verhogingen worden uitgedrukt in een aantal munteenheden dat met hun jaarlijks
bedrag overeenstemt.
Art. 3.
Voor de toepassing van dit
besluit wordt verstaan onder : "ambt met volledige prestaties", het ambt dat de
prestaties behelst van hem die, als personeelslid van het Rijksonderwijs, in
één of meer bij deze bezoldigingsregeling beoogde leergangen, ten
minste zoveel lesuren geeft als vastgesteld is voor zijn ambt bij het in
artikel 5 bedoelde koninklijk besluit of, in één of meer der
bedoelde leergangen, ten minste het aantal wekelijkse lesuren/leerlingen telt,
dat bij vermeld koninklijk besluit is vastgesteld.
Onder de uitdrukking "aantal wekelijkse lesuren-leerlingen" dient
verstaan, het totaal aantal lesuren gedurende één week gevolgd
door alle leerlingen van dezelfde leergang.
[
Art. 3bis.
§ 1. In afwijking van artikel 3 geldt
voor het
[volwassenenonderwijs]
dit
artikel.
§ 2. Voor de toepassing van dit besluit
wordt verstaan onder ambt met volledige prestaties, het ambt dat prestaties
behelst waarvan de uurregeling een normale beroepsactiviteit volkomen in beslag
neemt.
[Zijn onder meer volledig de prestaties
van een personeelslid dat aan een of meer centra voor volwassenenonderwijs ten
minste het aantal prestaties levert dat voor zijn ambt is vastgelegd in het
besluit van de Vlaamse Regering van 26 februari 2010 betreffende de
prestatieregeling en de vaststelling van het recht op een salaris in een ambt
in de centra voor volwassenenonderwijs.]
§ 3. Voor de toepassing van
[artikel 2, § 3,]
van het koninklijk
besluit nummer 63 van 20 juli 1982 houdende wijziging van de bezoldigingsregels
van toepassing op het onderwijzend en daarmee gelijkgesteld personeel van het
onderwijs met volledig leerplan en van het onderwijs voor sociale promotie of
met beperkt leerplan zijn eveneens volledig de prestaties van een personeelslid
dat aan één of meer centra in totaal
[ten minste
zoveel prestaties levert]
dat de som van de betrekkelijke
waarden
[van die prestaties de eenheid
bereikt]
.
[Ten aanzien van een
ambt wordt de betrekkelijke waarde van een prestatie-eenheid voorgesteld door
een breuk die als teller het getal 1 heeft en als noemer het aantal
prestatie-eenheden dat voor zijn opdracht is vastgelegd in het besluit van de
Vlaamse Regering van 26 februari 2010 betreffende de prestatieregeling en de
vaststelling van het recht op een salaris een ambt in de centra voor
volwassenenonderwijs.]
]
TITEL II. - Vaststelling van de schalen
Art. 4.
De schaal voor iedere graad
wordt door de Koning vastgesteld met inachtneming van de belangrijkheid van het
ambt dat normaal overeenstemt met de waarde van elk der diploma's of
bekwaamheidsbewijzen die toegang verlenen tot die graad.
Art. 5.
De schalen van de graden van
het personeel der van het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur
afhangende leergangen met beperkt leerplan worden vastgesteld bij koninklijk
besluit, genomen op de voordracht van de Minister van Nationale Opvoeding en
Cultuur in overleg met de Minister van Binnenlandse Zaken en van het Openbaar
Ambt.
Art. 6.
[...]
Art. 7.
[ Iedere weddeschaal wordt
ingedeeld ofwel in de klasse genaamd "20 jaar" ofwel in de klasse genaamd "21
jaar", ofwel in de klasse genaamd "22 jaar", ofwel in de klasse genaamd "23
jaar", ofwel in de klasse genaamd "24 jaar". ]
Art. 8.
[De weddeschaal wordt
aangegeven door een kengetal dat de minimumwedde, de maximumwedde, de klasse
alsmede het aantal en het bedrag van de periodieke verhogingen ervan vermeldt.
]
TITEL III. - Ambten met volledige prestaties
HOOFDSTUK 1. - Vaststelling van de
wedde
A. - Algemene bepalingen
Art. 9.
Bij iedere wijziging
in de bezoldigingsregeling van een graad wordt elke wedde die werd vastgesteld
met inachtneming van die graad opnieuw vastgesteld alsof de nieuwe
bezoldigingsregeling altijd had bestaan.
Indien
de aldus opnieuw vastgestelde wedde lager is dan de wedde welke het
personeelslid in zijn graad genoot bij de inwerkingtreding van het
wijzigingsbesluit, blijft het in die graad de hoogste wedde genieten totdat het
een ten minste gelijke wedde bekomt.
Art. 10.
Voor het bepalen van
de leeftijd van het personeelslid, met het oog op de vaststelling van zijn
wedde, wordt de verjaardag die niet op de eerste ener maand valt, steeds
verschoven naar de eerste der volgende maand.
B. - Vaststelling van de schaal
Art. 11.
De wedde van elk
personeelslid wordt vastgesteld in de schaal van zijn graad, met inachtneming
van het diploma of bekwaamheidsbewijs dat het bezit.
Art. 12.
De minimumwedde is
bestemd voor de personeelsleden die de leeftijd van 18 jaar bereikt hebben,
welke ook de klasse van hun schaal zij. Voor de personeelsleden die de leeftijd
van 18 jaar niet bereikt hebben wordt de minimumwedde verminderd met een vast
bedrag van 12.000 frank.
C. - In aanmerking komende diensten
a)
Inaanmerkingneming
Art. 13.
§
1. Komen alleen in aanmerking
[...]
, de werkelijke diensten door het
personeelslid in het onderwijs bewezen
[vanaf de leeftijd van 20, 21, 22, 23 of
24 jaar]
, naargelang van de klasse van zijn schaal ; in een leergang met beperkt
leerplan van de Staat, van de gebieden onder Belgisch gezag, van een provincie,
van een gemeente, van een provincie of gemeente afhangend bestuur, of in een
door de Staat gesubsidieerde leergang met beperkt leerplan.
[In aanmerking kunnen eveneens komen de werkelijke diensten
gepresteerd in een leergang met beperkt leerplan geïnspecteerd door de
Staat, voor zover het personeelslid bewijst dat hij in die leergang en tijdens
de periode waarin hij de diensten gepresteerd heeft, geïnspecteerd werd
door een lid van de inspectiedienst van het rijksonderwijs. Dat bewijs moet
bestaan in het overleggen van bescheiden echt verklaard door de bevoegde
overheid van het Ministerie van Nationale Opvoeding en Franse Cultuur of van
het Ministerie van Nationale Opvoeding en Nederlandse Cultuur, naargelang van
het geval.]
[...]
§ 2.
Voor de toepassing van dit artikel wordt het personeelslid ondersteld
werkelijke dienst te verstrekken, zolang het zich in een administratieve
toestand bevindt ingevolge waarvan het, op grond van zijn statuut, zijn
activiteitswedde of bij ontstentenis daarvan, het recht op bevordering tot een
hogere wedde behoudt.
§ 3.
Wordt gelijkgesteld met de werkelijke diensten, de tijd gedurende welke de
leden van het onderwijzend personeel hun onderwijs moesten onderbreken wegens
hun dienst, in oorlogstijd, in het nationaal of geallieerd leger of in de
Congolese weermacht.
Wordt eveneens gelijkgesteld,
de tijd gedurende welke de leden van het onderwijzend personeel als
weerstander, politiek gevangene, weggevoerde, werkweigeraar of burgerlijk
oorlogsslachtoffer hun onderwijs wegens oorlogsfeiten moesten onderbreken.
[
Art. 13bis.
[
In afwijking van
artikel 13 komen bovendien de diensten en perioden in aanmerking, die vermeld
worden in artikel 16 en
17 van het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende
bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee
gelijkgesteld personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs.
Die diensten en perioden komen voor de vermelde
personeelsleden in aanmerking onder de voorwaarden, gesteld in voormeld
koninklijk besluit van 15 april 1958.
]
]
[
Artikel 13ter.
[...]
]
b) Duur
Art. 14.
De in aanmerking
komende diensten worden berekend per kalendermaand ; diegene welke geen volle
maand bedragen worden niet medegeteld.
De duur
der in aanmerking komende diensten welke het personeelslid als waarnemer
gepresteerd heeft in één leergang met beperkt leerplan, wordt
evenwel door de Minister van Nationale Opvoeding en Cultuur vastgesteld.
Voor de toepassing van dit artikel worden als
interimaire diensten beschouwd al de in aanmerking komende diensten, verstrekt
gedurende de maand waarin het personeelslid voor het eerst is aangesteld in een
andere hoedanigheid dan die van waarnemer.
Art. 15.
De duur van de in
aanmerking komende diensten welke het personeelslid telt, mag nooit meer
bedragen dan twaalf maanden voor een kalenderjaar.
c)
Belangrijkheid
Art. 16. t.e.m. 18.
[...]
d)
[Berekening van de
wedde]
Art. 19.
§
1.
[Het personeelslid geniet te allen tijde een wedde berekend volgens zijn
anciënniteit, welke gevormd wordt door het totaal van de in aanmerking
komende diensten. ]
§ 2.
[...]
§ 3.
[...]
Art. 20.
[ Voor het
vaststellen van de wedde overeenkomstig artikel 19 wordt alleen de nuttige
anciënniteit meegerekend, d.w.z. die verkregen op het ogenblik dat het
personeelslid het grootst aantal jaren in aanmerking komende diensten telt, dat
overeenstemt met de periodieke verhogingen. ]
Art. 21.
Voor de toepassing
van de artikelen 19 en 20, telt elk geheel van twaalf maanden in aanmerking
komende diensten voor één jaar.
Art. 22.
[...]
Art. 23.
[ Het personeelslid
geniet nooit een wedde die hoger is dan de maximumwedde van zijn schaal.
]
HOOFDSTUK 2. - Uitbetaling van de
wedde
Art. 24.
§ 1. Wordt
maandelijks en vooruit betaald het vast personeelslid, het voorlopig benoemd
personeelslid en het waarnemend personeelslid dat zijn ambt permanent
uitoefent.
(voetnoot 1)
§ 2. De
maandwedde is gelijk aan 1/12 van de wedde.
Bij
het overlijden of op pensioen stellen van een in § 1 bedoeld
personeelslid, is de wedde voor de lopende maand niet terugvorderbaar.
(voetnoot 2)
§ 3. Wanneer
de maandwedde niet volledig verschuldigd is wordt zij in dertigsten verdeeld
overeenkomstig de regelen die in dit geval gelden voor het personeel der
ministeries.
Art. 25.
§ 1. Wordt
maandelijks, na vervallen termijn, betaald het waarnemend personeelslid dat
zijn ambt niet permanent uitoefent.
Zijn
betaalbaar, al de dagen gerekend van het begin tot het einde van het interim,
met inbegrip van de ontspanningsverloven alsmede van de Kerst- en Paasvakantie,
voor zover zij in de duur van het interim opgenomen zijn. Het aantal te betalen
dagen mag nochtans voor een kalenderjaar niet meer dan driehonderd bedragen.
§ 2. Het
dagloon is gelijk aan 1/300e van de wedde.
(voetnoot 3)
Art. 26.
Voor de wedde van het
personeelslid op wie dit besluit van toepassing is, geldt dezelfde
mobiliteitsregeling als voor de wedden van het personeel der ministeries.
Art. 27.
De wedde van het
personeelslid op wie dit besluit van toepassing is, wordt uitbetaald naar rato
van 90 t.h. wanneer de leergang of de afdeling van de leergang, 36 tot 39 weken
opengesteld is, 80 t.h. voor 32 tot 35 weken, 70 t.h. voor 28 tot 31 weken, 60
t.h. voor 24 tot 27 weken en 50 t.h. voor minder dan 24 weken, op voorwaarde
dat de lessen een normale duur hebben.
Wanneer de
lessen geen normale duur hebben, wordt het aantal weken dat in aanmerking
genomen wordt om voornoemde percentages te bepalen, door middel van volgende
formule vastgesteld :
Werkelijk aantal weken
gedurende welke de leergang of de afdeling van de leergang opengesteld is :
X duur van de lessen in minuten /
50
HOOFDSTUK III. -
Overgangsbepalingen
Art. 28.
Voor het personeelslid
dat uiterlijk sedert 1 maart 1953 steeds behoord heeft tot het personeel op wie
deze bezoldigingsregeling van toepassing is en dat vastbenoemd, voorlopig of
als waarnemer zijn ambt permanent uitoefend, worden de diensten bedoeld in
artikel 13, § 1, in aanmerking genomen vanaf de leeftijd van 18 jaar als
zijn schaal behoort tot de klasse "20 jaar" of tot de klasse "21 jaar", vanaf
de leeftijd van 20 jaar als zijn schaal behoort tot de klasse "22 jaar" of tot
de klasse "23 jaar" en vanaf de leeftijd van 23 jaar als zijn schaal behoort
tot de klasse "24 jaar".
Dit bijzonder stelsel
geldt eveneens voor het personeelslid dat, uiterlijk sedert 1 maart 1953
achtereenvolgens is blijven behoren tot het personeel van een leergang met
beperkt leerplan van een gemeente en van de Staat, op voorwaarde dat de
verandering van werkgever het gevolg is van een overname van de gemeentelijke
leergang door de Staat.
Art. 29.
Het gestelde in de
artikelen 13, § 2, 14 en 15 gelden voor de toepassing van artikel 28.
TITEL IV. - Ambten met onvolledige
prestaties
Art. 30.
§ 1. De wedde
van een directeur, die titularis is van een ambt met onvolledige prestaties is
gelijk aan zoveel maal 1/20ste van de wedde van een directeur die hetzelfde
ambt met volledige prestaties, uitoefent als de leergang volledige reeksen van
150 wekelijkse lesuren-leerlingen telt.
§ 2. De wedde
van een directeur van een leergang die in totaal geen 150 wekelijkse
lesuren-leerlingen telt, is gelijk aan zoveel maal 1/100ste van de wedde van
een directeur die hetzelfde ambt met volledige prestaties uitoefent, als de
leergang volledige reeksen van 30 wekelijkse lesuren-leerlingen
telt.
Art. 31.
De wedde van een
onderdirecteur, die titularis is van een ambt met onvolledige prestaties is
gelijk aan zoveel maal een derde van de wedde van een onderdirecteur die
hetzelfde ambt met volledige prestaties, uitoefent als de leergang volledige
reeksen van 4000 wekelijkse lesuren-leerlingen telt.
Art. 32.
§ 1. De wedde
van een lesgever, een studiemeester-opvoeder of een
studiemeester-rekenplichtige, die titularis is van een ambt met onvolledige
prestaties, is gelijk aan het produkt dat bekomen wordt door het bedrag per
wekelijks lesuur over het jaar te vermenigvuldigen met het aantal uren
prestaties per week dat voornoemd ambt gedurende het schooljaar behelst.
§ 2. Voor de
toepassing van § 1, is het bedrag per wekelijks lesuur over het jaar
gelijk aan de uitkomst welke verkregen wordt, door de wedde die het
personeelslid, overeenkomstig de bepalingen van titel III, bij het thans
uitoefenen van hetzelfde ambt met volledige prestaties zou genieten te delen
door het aantal uren prestaties dat voornoemd ambt met volledige prestaties
behelst.
[
Art. 32bis.
§ 1. In afwijking van artikel 32 geldt
voor het
[volwassenenonderwijs]
dit
artikel.
§ 2. De wedde van de titularis van een
hoofdambt met onvolledige prestaties is gelijk aan het produkt bekomen door het
bedrag per lestijd per week over het jaar te vermenigvuldigen met het aantal
lestijden per week dat voornoemd ambt gedurende het schooljaar
behelst.
§ 3. Voor de toepassing van § 2, is
het bedrag per lestijd per week over het jaar gelijk aan de uitkomst welke
verkregen wordt door de wedde die het personeelslid, overeenkomstig de
bepalingen van titel III, bij het thans uitoefenen van hetzelfde ambt met
volledige prestaties zou genieten te delen door het aantal uren prestaties dat
voornoemd ambt met volledige prestaties
behelst.
]
Art. 33.
§ 1. Wanneer
een personeelslid titularis is van verscheidene ambten met onvolledige
prestaties, worden de vermenigvuldigingen waarvan sprake in de artikelen 30, 31
en 32, § 1, gedaan voor elk ambt. De aldus bekomen som der produkten is de
wedde van het personeelslid.
§ 2. Voor de
toepassing van § 1 worden onder de door het personeelslid gepresteerde
uren, altijd eerst die gekozen welke in de best bezoldigde ambten zijn
gepresteerd.
§ 3. Voor de
vaststelling van de wedde van een directeur of een onderdirecteur, die
titularis is van verscheidene ambten met onvolledige prestaties, wordt het
eventueel overblijvend aantal wekelijkse lesuren-leerlingen van de afdeling van
de leergang die het best bezoldigd wordt, gevoegd bij het aantal wekelijkse
lesuren-leerlingen van de onmiddellijk lagere afdeling van de leergang. Artikel
30, § 2, is niet van toepassing.
[
Art. 33bis.
§ 1. In afwijking van artikel 33 geldt
voor het
[volwassenenonderwijs]
dit
artikel.
§ 2. Wanneer het personeelslid titularis
is van verscheidene hoofdambten met onvolledige prestaties, wordt de
vermenigvuldiging waarvan sprake in artikel 32bis, § 2 gedaan voor elk
ambt. De aldus bekomen som der produkten is de wedde van het
personeelslid.
§ 3. Bereikt het totaal van de
betrekkelijke waarde van in verscheidene hoofdambten met onvolledige prestaties
verstrekte lesuren, overeenkomstig artikel 3bis, § 3, de eenheid, dan telt
in afwijking van § 2 enkel het kleinste geheel getal lesuren dat nodig is
opdat de som van de betrekkelijke waarden van deze uren de eenheid zou
bereiken; onder de door het personeelslid gepresteerde uren worden altijd eerst
die gekozen welke in de best bezoldigde ambten worden
gepresteerd."
]
Art. 34.
De volgens artikel 33
vastgestelde wedde mag nooit hoger zijn dan die welke het personeelslid zou
genieten als het, in zijn best bezoldigd ambt met onvolledige prestaties,
volledige prestaties zou leveren.
Art. 35.
Wanneer een personeelslid
titularis is van een ambt met volledige prestaties en van een of meer ambten
met onvolledige prestaties mag de wedde die hem toegekend wordt nooit hoger
zijn dan die welke het personeelslid zou bekomen indien het in zijn best
bezoldigd ambt met volledige of onvolledige prestaties, volledige prestaties
zou leveren.
Art. 36.
Het gestelde in de artikelen
24 tot 27 geldt voor het personeelslid op wie die titel van toepassing is.
Om het best bezoldigde ambt, waarvan sprake is in
de artikelen 33 tot 35, vast te stellen, wordt de in artikel 27 bedoelde
vermindering evenwel niet toegepast wanneer de leergang of de afdeling van de
leergang gedurende minder dan veertig weken opengesteld is.
TITEL V. - Slotbepalingen
Art. 37.
§ 1. Voor het tijdperk van 1
mei 1957 tot 30 april 1958 is deze bezoldigingsregeling van toepassing wanneer
ingevolge het nieuwe weddenstelsel het personeelslid een nettobezoldiging
verkrijgt die hoger is dan die welke hij onder het vorige weddenstelsel genoot.
§ 2. Met ingang van 1 september 2000 zijn
de bepalingen van artikel 3, 4, 5, 8, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32, 33, 34, 35 en
36 niet langer van toepassing op de personeelsleden van het
[volwassenenonderwijs]
.
Art. 38.
Dit besluit treedt in werking
op 1 mei 1957.
Art. 39.
Onze Minister van Nationale
Opvoeding en Cultuur is belast met de uitvoering van dit besluit.
- (1):
Artikel 2 van
koninklijk besluit nr. 279 van 30 maart 1984 betreffende de betaling na
vervallen termijn van de wedde van sommige personeelsleden van de openbare
sector (B.S. 6-4-1984) bepaalt dat : "De wedde van de in artikel 1 bedoelde
personeelsleden wordt vanaf de maand juli 1984 na vervallen termijn betaald,
met name op de laatste werkdag van de maand behalve de betaling van de wedde
van de maand december die plaats heeft op de eerste werkdag van de maand
januari van het volgend jaar. Dit geldt eveneens
voor de toelagen alsook voor alle andere elementen van de bezoldiging die
terzelfdertijd als de wedde worden betaald. De betaling van de kinderbijslagen
is nochtans niet bedoeld bij dit artikel."
- (2):
Artikel 3 van
hetzelfde koninklijk besluit van 30 maart 1984 bepaalt dat : "Wanneer het vast
of stagedoend personeelslid overlijdt of op pensioen gesteld wordt, wordt naar
gelang van het geval, de volle maandwedde betaald aan betrokkene of aan zijn
rechthebbenden."
- (3):
Art. 25, § 1,
tweede lid en § 2 worden impliciet opgeheven bij art. 7 van het koninklijk
besluit nr. 63 van 20 juli
1982.