OPGEHEVEN : Decreet betreffende het onderwijs IX.
(uittreksel - Personeel/Bezoldigingsregeling)
goedkeuringsdatum
14 JULI 1998
publicatiedatum
B.S.29/08/1998
datum laatste wijziging
13/02/2017
COORDINATIE
Decr.
20-4-2001 - B.S. 13-7-2001
Opgeheven door Decr. 23-12-2016 - B.S. 13-2-2017
Het Vlaams Parlement heeft aangenomen en Wij,
regering, bekrachtigen hetgeen volgt :
HOOFDSTUK II. - Personeelsaangelegenheden
Artikel 1.
Dit decreet regelt een
gemeenschapsaangelegenheid.
...
Art. 12.
§ 1. Dit
artikel is van toepassing op de personeelsleden die op 30 juni 1992 prestaties
uitoefenden waarvoor zij bezoldigd werden op grond van de bepalingen van
artikel 10, § 3 of § 5, van het koninklijk besluit nr. 63 van 20 juli
1982 houdende wijziging van de bezoldigingsregels van toepassing op het
onderwijzend en daarmee gelijkgesteld personeel van het onderwijs met volledig
leerplan en van het onderwijs voor sociale promotie of met beperkt leerplan.
Dit artikel is echter niet van toepassing op de
personeelsleden bedoeld in artikel 2, § 2, a), van hetzelfde besluit.
§ 2. De in
§ 1 bedoelde personeelsleden blijven voor de prestaties die op 30 juni
1998 nog werden beschouwd als bijbetrekking en waarvoor zij op dezelfde datum
nog bezoldigd werden op grond van de bepalingen van artikel 10, § 3 of
§ 5 van voormeld koninklijk besluit nr. 63 van 20 juli 1982 verder als
dusdanig bezoldigd, ongeacht de inkomsten die zij verwerven uit activiteiten
buiten het onderwijs.
§ 3. Het
personeelslid bedoeld in § 1 voor wie de bepalingen van artikel 10, §
3 of § 5, van voormeld koninklijk besluit van 20 juli 1982 niet meer
gelden, kan vragen om, met ingang van 1 september 1998, zijn wedde/weddetoelage
voor de prestaties die het uitoefende op 30 juni 1992 en waarmee het nog belast
is op 1 september 1998, opnieuw vast te stellen volgens de voornoemde
bepalingen.
Dit verzoek moet vóór 31
december 1998 bij aangetekend schrijven toegezonden worden aan de Vlaamse
minister bevoegd voor het onderwijs of zijn gemachtigde en meegedeeld worden
aan de inrichtende macht.
§ 4. De
personeelsleden op wie de bepalingen van de §§ 2 en 3 werden
toegepast, kunnen vragen dat wordt onderzocht of ze, rekening gehouden met de
inkomsten die zij verwerven uit activiteiten buiten het onderwijs, aanspraak
kunnen maken op een bezoldiging als hoofdambt. Dit verzoek moet, samen met de
vereiste documenten tot staving ervan, bij aangetekend schrijven toegezonden
worden aan de Vlaamse minister bevoegd voor het onderwijs of zijn gemachtigde
en meegedeeld worden aan de inrichtende macht. Tijdens het onderzoek blijven de
prestaties van het personeelslid verder als bijbetrekking
bezoldigd.
Als uit het onderzoek blijkt dat het
personeelslid aanspraak kan maken op een bezoldiging als hoofdambt wordt zijn
wedde/weddetoelage vastgesteld volgens de principes van het hoofdambt.
Het personeelslid op wie het voorgaand lid is
toegepast, kan niet meer opnieuw de toepassing bekomen van de bepalingen van
artikel 10, § 3 of § 5, van voormeld Koninklijk Besluit van 20 juli
1982.
§ 5. Voor de
toepassing van dit artikel gelden de bepalingen van artikel 10, § 6 van
voormeld koninklijk besluit nr. 63 van 20 juli 1982
niet.
Art. 13.
Onverminderd de krachtens
artikel 146 van de Grondwet door de wet georganiseerde rechtsbescherming zijn
de wedden en de weddetoelagen die in de periode van 1 januari 1996 tot
31 augustus 1999 werden uitgekeerd aan de
personeelsleden die tegelijkertijd een bezoldiging bekwamen voor een opdracht
in het hoger onderwijs en voor een opdracht in het gewoon of buitengewoon
basis- of secundair onderwijs of in het
aanvullend secundair beroepsonderwijs of in het deeltijds kunstonderwijs of in
het onderwijs voor sociale promotie of met beperkt leerplan of
in de psycho-medisch-sociale centra, in hoofde van deze
personeelsleden definitief verworven, behoudens indien het betrokken
personeelslid tewerkgesteld was in een niet-financierbare of
niet-subsidieerbare betrekking.
Art. 14.
§ 1. Dit
artikel is van toepassing op de personeelsleden die op de datum van de
inwerkingtreding van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in
de Vlaamse Gemeenschap, in het hoger kunstonderwijs effectief in dienst of
titularis waren van een niet-uitsluitend ambt, zoals bepaald in artikel 5 van
het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van het
onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het
Ministerie van Openbaar Onderwijs, en eveneens effectief in dienst of titularis
waren van een ambt in een ander(e) onderwijsniveau/vorm.
§ 2. In
afwijking van de bestaande wettelijke, decretale en reglementaire bepalingen
inzake bezoldigingsregeling wordt de wedde/weddetoelage toe te kennen aan de in
§ 1 bedoelde personeelsleden voor hun opdrachten in de andere
onderwijsniveaus/vormen, vastgesteld als volgt :
1. volgens de principes die de bezoldiging regelen van het
hoofdambt in :
- het voormeld koninklijk besluit
van 15 april 1958;
- het koninklijk besluit van 10
maart 1965 houdende bezoldigingsregeling van het personeel der leergangen met
beperkt leerplan, afhangend van het Ministerie van Nationale Opvoeding en
Cultuur.
2. tot het bereiken van de
maximumprestaties gesteld in artikel 77 van de wet van 24 december 1976
betreffende de budgettaire voorstellen 1976-1977, de prestaties in de
instelling(en) voor hoger onderwijs en de andere onderwijsniveaus/vormen samen
beschouwd.
Voor de berekening van de
wedde/weddetoelage worden de prestaties verstrekt in de hogeschool in de
Vlaamse Gemeenschap steeds als eerste in aanmerking genomen, in voorkomend
geval in afwijking van de bepalingen van :
-
Titel III : hoofdambten met onvolledige prestaties van voormeld koninklijk
besluit van 15 april 1958;
- Titel IV : ambten met
onvolledige prestaties van voormeld koninklijk besluit van 10 maart
1965.
§ 3. De
wedde/weddetoelage, vastgesteld zoals bepaald in § 2, wordt aan de
betrokken personeelsleden toegekend ten persoonlijke titel. Ze blijven aldus
bezoldigd zolang ze naast een opdracht in het hoger onderwijs effectief in
dienst of titularis zijn van een ambt in een ander(e), ongeacht de wijzigingen
die zich in de opdrachten in het hoger onderwijs of in de andere
onderwijsniveaus/vormen voordoen.
§ 4. Dit artikel
houdt op van toepassing te zijn zodra het betrokken personeelslid geen
titularis meer is van het/de ambt(en) in het hoger onderwijs of in het/de
andere onderwijsniveau(s)/vorm(en).
Art. 15.
...
3° Artikel 14 heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1996.
...
7° De artikelen 3, 6 en
12 treden in werking op 1 september 1998.
...
9° Artikel 13 treedt in werking op de datum van bekendmaking
in het Belgisch Staatsblad.
...
...