Koninklijk besluit houdende toekenning van een toelage voor
overwerk aan sommige leden van het onderwijzend en daarmee gelijkgesteld
personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs.
goedkeuringsdatum
15 APRIL 1958
publicatiedatum
B.S.20/04/1958
datum laatste wijziging
23/10/2009
COORDINATIE
Voor het verlenen van een wedde,
weddetoelage of toelage voor prestaties die als overwerk dienen te worden
beschouwd : zie artikel 10 van het koninklijk besluit nr. 63 van 20 juli 1982
houdende wijziging van de bezoldigingsregels van toepassing op het onderwijzend
en daarmee gelijkgesteld personeel van het onderwijs met volledig leerplan en
van het onderwijs voor sociale promotie of met beperkt leerplan (B.S.
29-7-1982).
Voor het hoger onderwijs met volledig
leerplan : zie opheffingsbepalingen van het decreet van 13 juli 1994
betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap. (B.S.
31-8-1994)
Houdt op van toepassing te zijn op het hoger onderwijs met volledig leerplan (Decr. 13-7-1994; Art.
366, 1°)
Opgeheven, voor zover het betrekking
heeft op de hogescholen (B.Vl.R. 9-5-1996; Art. 2, 22°
)
(1)
K.B. van 07/02/1966 (B.S. 10/03/1966)
(2)
K.B. van 22/10/1971 (B.S. 14/03/1972)
(3)
K.B. van 04/03/1977 (B.S. 08/06/1977)
(4)
K.B. nr. 161 van 30/12/1982 (B.S. 15/01/1983)
(5)
Decr. van 13/07/1994 (B.S. 31/08/1994)
(6)
B.Vl.R. van 09/05/1996 (B.S. 25/07/1996)
(7)
B.Vl.R. van 14/12/2001 (B.S. 09/04/2002)
(8)
B.Vl.R. van 11/01/2002 (B.S. 21/02/2002)
(9)
B.Vl.R. van 04/09/2009 (B.S. 23/10/2009)
BOUDEWIJN, Koning der Belgen,
Aan allen, tegenwoordigen en toekomenden, HEIL.
Gelet op de wet van 15 november 1919 betreffende het
landbouwonderwijs, inzonderheid op de artikelen 3 en 6;
Gelet op de wet tot regeling van het lager onderwijs, herdrukt op
25 oktober 1921, inzonderheid op artikel 23bis, dat in deze wet werd ingevoegd
bij de wet van 15 mei 1929, en op artikel 39, vierde lid;
Gelet op de wetten tot regeling van het middelbaar onderwijs,
gecoördineerd de 31 december 1949, inzonderheid op de artikelen 11 en 33;
Gelet op de wet van 23 juli 1952 tot regeling van
het normaalonderwijs, inzonderheid op de artikelen 4, § 1, 6 en 20,
gewijzigd bij de wet van 27 juli 1955;
Gelet op
de wet van 28 april 1953 betreffende de inrichting van het hoger onderwijs in
de rijksuniversiteiten, inzonderheid op artikel 50;
Gelet op de wet van 29 juli 1953 tot regeling van het technisch
onderwijs, inzonderheid op artikel 16, gewijzigd bij de wet van 27 juli 1955,
en op artikel 60;
Gelet op de wet van 14 mei 1955
tot regeling van het kunstonderwijs, inzonderheid op artikel 8;
Gelet op de wet van 27 juli 1955 houdende regelen
inzake inrichting van het onderwijs van de Staat, de provincie en de gemeenten,
en inzake subsidiëring door de Staat van inrichtingen voor middelbaar,
normaal- en technisch onderwijs;
Gelet op het
koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van het
onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het
Ministerie van Openbaar Onderwijs;
Gelet op het
advies van het subcomité "Onderwijzend Personeel" van de Departementale
Syndicale Raad van Advies;
Gelet op het akkoord
van Onze Eerste Minister;
Gelet op het advies van
de Raad van State;
Op de voordracht van Onze
Minister van Openbaar Onderwijs en op advies van Onze in Raad vergaderde
Ministers,
Hebben Wij besloten en besluiten Wij
:
Artikel 1.
Een toelage voor overwerk wordt
toegekend aan het lid van het onderwijzend of daarmee gelijkgesteld personeel,
dat overuren heeft gepresteerd in een school waar het belast is met de
uitoefening van een geheel of gedeeltelijk hoofdambt dat volledige prestaties
behelst in de zin van artikel 4, § 2 incluis, en van artikel 5 van het
koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van het
onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het
Ministerie van Openbaar Onderwijs.
[Er wordt geen rekening
gehouden met opdrachten gepresteerd in hogescholen vermeld in
artikel 2,
39° van het decreet van 13 juli 1994
betreffende de hogescholen in de Vlaamse
Gemeenschap]
.
Deze bepaling wordt
toegepast zonder afbreuk te doen aan artikel 40 van vorengenoemd koninklijk
besluit van 15 april 1958.
Art. 2.
Voor de toepassing van artikel 1,
is het aantal voor een week in aanmerking te nemen overuren gelijk aan het
verschil tussen het totaal der tijdens die week gepresteerde en niet door de
wedde bezoldigde uren, en een zodanig aantal van deze uren dat de som van hun
betrekkelijke waarden de eenheid bereikt. Om het aantal van de af te trekken
uren te vormen worden altijd eerst die gekozen welke in de best bezoldigde
ambten werden gepresteerd.
[Voor de toepassing van
het eerst lid, wordt de betrekkelijke waarde van een af te trekken uur
voorgesteld door een breuk die tot teller het getal 1 heeft en tot noemer een
getal dat, volgens het minimumaantal uren prestaties die het ambt omvat waarin
het af te trekken uur gepresteerd werd, verandert als volgt
:
Minimumaantal
uren | Noemer |
8 | 3 |
16 | 2 |
18,19,20 of
21 | 2 |
21 (technische
vakken en beroepspraktijk) | 3 |
24 | 4 |
25 | 4 |
[29]
|
[1]
|
30 | 3 |
[32]
|
[4]
|
[...]
|
[...]
|
]
Art. 3.
In afwijking van artikel 2 :
1° is ten aanzien van de
onderwijzer-klassetitularis die fungeert in de voorbereidende afdeling van een
inrichting voor middelbaar onderwijs, in de lagere oefenschool verbonden aan
een normaalschool of in een internaat voor kinderen wier ouders geen vaste
verblijfplaats hebben, het aantal der voor een week in aanmerking te nemen
overuren gelijk aan het totaal aantal uren, die gedurende die week in dezelfde
inrichting gepresteerd werden, hetzij in het lager onderwijs boven het vijf en
twintigste uur, de uren aldus in de klas van belanghebbende gepresteerd niet
meegerekend, hetzij in een onderwijs van een ander niveau boven de lesuren
voorkomend op de lesrooster van zijn klas;
2°
wordt de noemer 3 vervangen door de noemer 2 ten aanzien van het personeelslid
bedoeld in artikel 34 van het koninklijk besluit van 15 april 1958 en wiens
ambt met volledige prestaties uitgeoefend wordt in een lagere normaalschool en
een middelbare normaalschool;
[3° tijdens het schooljaar
2001-2002 is in het gewoon voltijds en deeltijds beroepssecundair onderwijs en
het buitengewoon secundair onderwijs, opleidingsvorm 4 voor de leraars die in
de 2e, 3e en/of 4e graad uitsluitend belast zijn met praktische vakken en/of
hiermee gelijkgestelde uren die geen lesuren zijn en waarvoor een ambt met
volledige prestaties 30 lesuren bedraagt, het aantal voor een week in
aanmerking te nemen overuren gelijk aan het aantal lesuren dat zij gedurende
die week presteren boven het minimumaantal lesuren dat vereist is voor een ambt
met volledige prestaties;]
4°
[...]
Art. 4.
Het bedrag van de toelage voor
overwerk is voor een ambt gelijk aan het produkt dat bekomen wordt door het
bedrag van het overuur te vermenigvuldigen met het aantal der in dit ambt
gepresteerde overuren.
Wanneer het personeelslid
overuren heeft gepresteerd in verscheidene ambten, wordt de in de eerste alinea
bedoelde vermenigvuldiging gedaan voor ieder ambt. De som der aldus bekomen
produkten is de toelage voor overwerk.
[
Elke dag
afwezigheid van het personeelslid, die door zijn schuld veroorzaakt is of die
het gevolg is van een reglementair verlof, geeft aanleiding tot het verlies van
één zevende van de toelage voor overwerk die voor de betrokken
week verschuldigd zou zijn indien tijdens de duur ervan volledige prestaties
waren verstrekt. Indien de toepassing van deze
bepaling een vermindering van meer dan vier zevende tot gevolg heeft, is echter
geen enkele toelage voor overwerk voor die week verschuldigd.
Voor de toepassing van het vorig lid worden de dagen die niet
gepresteerd werden in de onderwijsinrichting door het personeelslid dat op
regelmatige wijze deelneemt aan reglementair ingestelde of met het akkoord van
de Minister georganiseerde examencommissies, comités, commissies, raden,
raden van beroep, werkgroepen, colloquia of studiedagen, niet als dagen
afwezigheid beschouwd.
]
Art. 5.
[
Voor een ambt is het bedrag van
het overuur gelijk aan de uitkomst welke verkregen wordt door de minimumwedde
van de schaal die het personeelslid zou genieten indien het dat ambt als
hoofdambt en met volledige prestaties zou uitoefenen, te delen door een getal
dat, volgens het minimumaantal uren prestaties die het hoofdambt met volledige
prestaties omvat, verandert als volgt :
Minimumaantal
lesuren | Deler |
8 | 360 |
16 | 720 |
18,19,20 of
21 | 1.000 |
24 of
25 | 1.200 |
30 | 1.400 |
32 | 1.480 |
36 | 1.600 |
]
Art. 6.
De toelage wordt na vervallen
termijn
[...]
betaald voor elk der hierna vermelde periodes :
a) van de hervatting der lessen tot 31 december;
b) van 1 januari tot de aanvang van de
Paasvakantie;
c) van de Paasvakantie tot het einde
van het schooljaar.
Voor bedoelde toelage geldt
dezelfde mobiliteitsregeling als voor de wedden van het personeel der
ministeries.
Art. 7.
Dit besluit heeft uitwerking met
ingang van 1 september 1952.
Voor de periode van
1 januari 1951 tot 31 augustus 1952 echter vindt het toepassing op het
personeelslid aan wie het nieuw bezoldigingsstelsel bij toepassing van artikel
47 van het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling
van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van
het Ministerie van Openbaar Onderwijs, een hogere netto-bezoldiging verzekert
dan het onder het vorig stelsel genoot.
Art. 8.
Onze Minister van Openbaar
Onderwijs is belast met de uitvoering van dit besluit.