OPGEHEVEN : Decreet betreffende de universiteiten in de Vlaamse
Gemeenschap
goedkeuringsdatum
12 JUNI 1991
publicatiedatum
B.S.04/07/1991
datum laatste wijziging
27/02/2014
COORDINATIE
Decr. 9-4-1992 - B.S. 16-5-1992
Decr.
9-4-1992 - B.S. 16-5-1992
Decr. 25-6-1992 - B.S.
11-7-1992
Decr. 23-7-1992 - B.S.
14-8-1992
Decr. 27-1-1993 - B.S. 19-2-1993
Decr. 28-4-1993 - B.S. 28-5-1993
Decr. 15-12-1993 - B.S. 1-3-1994
Arr.
nr. 31/94, 31-3-1994 - B.S. 16-4-1994
Decr.
13-7-1994 - B.S. 31-8-1994
Decr. 21-12-1994 - B.S.
16-3-1995
Decr. 5-4-1995 - B.S.
29-7-1995
Decr. 22-11-1995 - B.S.
6-2-1996
Decr. 22-12-1995 - B.S.
1-2-1996
Decr. 16-4-1996 - B.S.
12-6-1996
Arr. nr. 30/96, 15-5-1996 - B.S.
6-6-1996
Decr. 8-7-1996 - B.S. 5-9-1996
Decr. 24-7-1996 - B.S.
19-9-1996
Arr. nr. 47/97, 14-7-1997 - B.S.
7-8-1997
Decr. 15-7-1997 - B.S.
21-8-1997
Decr. 23-6-1998 - B.S.
8-8-1998
Decr. 14-7-1998 - B.S. 29-8-1998; err.
1-12-1998
Decr. 19-12-1998 - B.S.
31-12-1998
Decr. 18-5-1999 - B.S. 20-7-1999
Decr. 18-5-1999 - B.S. 31-8-1999
Decr. 18-5-1999 - B.S. 27-1-2000
Decr. 22-12-1999 - B.S. 30-12-1999
Decr. 30-6-2000 - B.S. 25-7-2000
Decr. 30-6-2000 - B.S. 17-8-2000
Decr. 20-10-2000
- B.S. 16-12-2000
Decr. 22-12-2000 - B.S.
30-12-2000
Decr. 20-4-2001 - B.S.
13-7-2001
Decr. 7-12-2001 - B.S.
12-2-2002
B.Vl.R. 14-12-2001 - B.S.
9-4-2002
Decr. 21-12-2001 - B.S.
29-12-2001
Decr. 5-7-2002 - B.S.
19-9-2002
Decr. 14-2-2003 - B.S. 1-7-2003
Decr.
4-4-2003 - B.S. 14-7-2003
Decr. 4-4-2003 - B.S.
14-8-2003
Decr. 19-12-2003 - B.S.
31-12-2003
Decr. 19-3-2004 - B.S. 10-6-2004; err. B.S.
27-7-2004
Decr. 30-4-2004 - B.S.
28-7-2004
Decr. 30-4-2004 - B.S.
12-10-2004
Decr. 24-12-2004 - B.S.
31-12-2004
Decr. 24-12-2004 - B.S.
21-2-2005
Arr. nr. 29/2005, 9-2-2005 - B.S.
25-2-2005
Decr. 24-6-2005 - B.S.
24-8-2005
Decr. 23-12-2005 - B.S.
30-12-2005
Decr. 30-6-2006 - B.S.
13-12-2006
Decr. 15-12-2006 - B.S.
6-2-2007
Decr. 22-12-2006 - B.S.
29-12-2006
Decr. 22-6-2007 - B.S.
21-8-2007
Decr. 29-6-2007 - B.S.
14-9-2007
Decr. 21-12-2007 - B.S.
31-12-2007
Decr. 14-3-2008 - B.S.
26-6-2008
Decr. 4-7-2008 - B.S. 1-9-2008
Decr.
21-11-2008 - B.S. 27-1-2009
Decr. 19-12-2008 - B.S.
29-12-2008
Decr. 8-5-2009 - B.S.
28-8-2009
Decr. 18-12-2009 - B.S.
30-12-2009
Decr. 18-12-2009 - B.S.
29-1-2010
Decr. 9-7-2010 - B.S. 31-8-2010
Decr.
23-12-2010 - B.S. 31-12-2010
Decr. 1-7-2011 - B.S.
30-8-2011
Decr. 23-12-2011 - B.S.
30-12-2011
Decr. 1-6-2012 - B.S. 22-6-2012
Decr. 29-6-2012 - B.S. 3-8-2012
Decr. 13-7-2012 - B.S. 8-11-2012
Decr. 21-12-2012 - B.S. 31-12-2012
Decr. 21-12-2012 - B.S. 23-1-2013
Decr. 21-12-2012 - B.S. 19-2-2013
Decr. 19-7-2013 - B.S. 27-8-2013
Decr. 20-12-2013 - B.S. 31-12-2013
opgeheven door Decr. 20-12-2013 - B.S. 27-2-2014
De Vlaamse Raad heeft aangenomen en Wij,
Regering, bekrachtigen hetgeen volgt :
Artikel. 1.
Dit decreet regelt een
aangelegenheid zoals bedoeld bij artikel 59bis van de Grondwet.
HOOFDSTUK 1. - Algemene bepalingen
Afdeling 1. - Begripsbepalingen
Art. 2.
In dit decreet wordt
verstaan onder :
a) universiteitsbestuur : het
universiteitsorgaan dat krachtens de wet of het decreet of door of krachtens de
statuten aangewezen is om de door het decreet toegewezen bevoegdheid uit te
oefenen;
b) vakgebied : tak van de wetenschap waarover het
zelfstandig academisch personeel onderwijs verstrekt, wetenschappelijk
onderzoek verricht of wetenschappelijke dienstverlening
verleent;
c) studiegebied : één van de achttien
categorieën vermeld in artikel 19 waarin de opleidingen zijn
samengebracht, waarover academisch onderwijs wordt
verstrekt;
d) deel van een studiegebied : één van
de samenstellende elementen wanneer meerdere wetenschapsrichtingen waarover aan
de universiteit academisch onderwijs wordt verstrekt in een bepaald
studiegebied zijn samengebracht of een onderverdeling van een studiegebied
indien dit studiegebied uit één wetenschapsrichting
bestaat;
e) nader onderdeel van een studiegebied : een verdere
opdeling van een deel van een studiegebied;
f) opleiding : een
samenhangend geheel van onderwijs- en andere studieactiviteiten in of over een
studiegebied, deel of nader onderdeel van een studiegebied
heen;
g) academiejaar : een periode van een jaar die aanvangt
op 1 oktober en eindigt op 30 september van het daaropvolgend
kalenderjaar;
h) studiepunt : de eenheid waarmee de omvang van
onderdelen van een opleiding wordt uitgedrukt volgens een uniform
voorgeschreven norm;
[i) instelling voor postinitieel onderwijs
: de instellingen van openbaar nut voor postinitieel onderwijs,
wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijke dienstverlening, bedoeld in het
decreet van 18 mei 1999 betreffende sommige instellingen van openbaar nut voor
postinitieel onderwijs, wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijke
dienstverlening;]¹
[j) representatieve vakorganisatie :
personeelsvereniging die aangesloten is bij een in de Sociaal-Economische Raad
van Vlaanderen vertegenwoordigde syndicale organisatie en een werking ontplooit
naar het hoger
onderwijs;]²
[k) Hogescholendecreet : het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap;
l) integratiekader : het geheel van personeelsleden, opgenomen in een lijst die bekrachtigd is door de Vlaamse Regering, zoals vermeld in artikel 171decies van het Hogescholendecreet;
m) academische hogeschoolopleidingen : de academische opleidingen die tot en met het academiejaar 2012-2013 aangeboden worden door de hogescholen en die met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd worden in de universiteiten.]³
[ ]¹ Decr.
20-4-2001; [ ]² Decr. 8-5-2009; [ ]³ Decr.
van 13-7-2012
Afdeling 2. - Toepassingsgebied
Art. 3.
Dit decreet heeft
betrekking op de volgende universiteiten :
1°
de "Katholieke Universiteit te Leuven";
2°
[a) de transnationale Universiteit Limburg;
b) het
Limburgs Universitair Centrum;]
Decr.
van 14-2-2003
3° de [Katholieke Universiteit Brussel] te Brussel;
Decr.
van 9-4-1992
4° de "Universiteit Antwerpen", samengesteld uit :
a) het "Universitair Centrum
Antwerpen";
b) de "Universitaire Faculteiten
Sint-Ignatius te Antwerpen";
c) de "Universitaire
Instelling Antwerpen";
5° de "Universiteit
Gent";
6° de "Vrije Universiteit Brussel".
[Alleen deze instellingen kunnen als
universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap aanspraak maken op de benaming
universiteit en zich als dusdanig doen kennen.]
Decr.
van 27-1-1993
HOOFDSTUK II. - Universitaire
zending
Art. 4.
[...]
Decr.
van 4-4-2003
HOOFDSTUK III. - Academisch
onderwijs
Afdeling 1. - Definitie en
doelstellingen
Art. 5.
Het academisch onderwijs is het op het
wetenschappelijk onderzoek gestoeld onderwijs dat verstrekt wordt door de
universiteiten, in zijn geheel bijdraagt tot de algemeen menselijke vorming en
voorbereidt op de zelfstandige beoefening van de wetenschap of toepassing van
de wetenschappelijke kennis.
Afdeling 2. - Structuur van het academisch
onderwijs
Art. 6.
[Het academisch onderwijs wordt
opgedeeld in de academische opleidingen, de academische initiële
lerarenopleidingen, de voortgezette academische opleidingen, de
doctoraatsopleidingen en de postacademische vorming.]
Decr.
van 22-12-1995
Art. 7.
De academische opleidingen sluiten aan
bij het secundair onderwijs. Zij omvatten een vorming in het wetenschappelijk
denken in het algemeen en een opleiding in een bepaald wetenschapsgebied in het
bijzonder. Elke academische opleiding wordt in twee cycli ingedeeld. De
opleidingen behorende tot de eerste cyclus worden bekrachtigd met
één van de academische graden van kandidaat. De opleidingen
behorende tot de tweede cyclus worden bekrachtigd met één van de
hiernavolgende academische graden : licentiaat, handelsingenieur, burgerlijk
ingenieur, burgerlijk ingenieur-architect, bio-ingenieur, apotheker, arts,
tandarts of dierenarts. [De specifieke opleiding in de huisartsgeneeskunde is
een academische opleiding volgend op de academische opleiding tot arts en wordt
bekrachtigd met een academische graad van huisarts]¹ [De specifieke
opleiding in het notariaat is een academische opleiding volgend op de
academische opleiding tot licentiaat in de rechten en wordt bekrachtigd met een
academische graad van licentiaat in het notariaat. De specifieke opleiding in
de godgeleerdheid is een academische opleiding volgend op de academische
opleiding tot licentiaat in de godsdienstwetenschappen en wordt bekrachtigd met
een academische graad van licentiaat in de godgeleerdheid.]²
[ ]¹ Decr.
5-4-1995; [ ]² Decr.
van 20-4-2001
[Art. 7bis.
(voetnoot 4)
Een academische initiële
lerarenopleiding is gericht op het verwerven van de basiscompetenties voor het
leraarstype secundair onderwijs-groep 2.
Een
academische initiële lerarenopleiding wordt bekrachtigd met
één van de academische graden van "geaggregeerde voor het
secundair onderwijs-groep 2".]
Decr.
van 16-4-1996
Art. 8.
[De voortgezette academische
opleidingen omvatten het geheel van de aanvullende opleidingen en de
specialisatieopleidingen.]
Decr.
van 22-12-1995
Een
aanvullende opleiding is een voortgezette academische opleiding gericht op een
aanvulling of verbreding van één of meerdere academische
opleidingen van de tweede cyclus. Een aanvullende opleiding wordt bekrachtigd
met één van de academische graden van "Gediplomeerde in de
aanvullende studies van...".
Een specialisatieopleiding is een
voortgezette academische opleiding gericht op de uitdieping van of bijzondere
verdeskundiging in een studiegebied, deel of nader onderdeel van een
studiegebied of combinatie van studiegebieden, delen of nadere onderdelen van
een studiegebied. Een specialisatieopleiding bestaat voor tenminste twee derde
uit opleidingsonderdelen die niet voorkomen in een academische opleiding van de
eerste of tweede cyclus. Eén specialisatieopleiding wordt bekrachtigd
met één van de academische graden van "Gediplomeerde in de
gespecialiseerde studies van ...".
[...]
Decr.
van 27-1-1993
[...]
Decr.
van 22-12-1995
[Art. 8bis.
[[...]] ]
Decr. 27-1-1993; [[ ]]
Decr.
van 4-4-2003
Art. 9.
Elk van de in de artikelen 7 en 8
[...] bedoelde graden verwijst naar de gevolgde opleiding. Deze specificatie
noemt men de kwalificatie van een academische graad.
Decr.
van 15-12-1993
Art. 10.
[...]
Decr.
van 4-4-2003
Afdeling 3. - Opleidingsprogramma en
studieomvang
Art. 11.
[Het universiteitsbestuur stelt voor
elke academische opleiding, elke academische initiële lerarenopleiding,
elke voortgezette academische opleiding een opleidingsprogramma vast.] Dit
bestaat uit een samenhangend geheel van onderwijs- en andere studieactiviteiten
gericht op de verwezenlijking van welomschreven doelstellingen inzake kennis,
inzicht, vaardigheden en attitudes waarover diegene die een opleiding voltooit
dient te beschikken.
Decr.
van 22-12-1995
Het
universiteitsbestuur houdt hierbij rekening met de bij of krachtens de wet,
decreet of Europese richtlijn vastgelegde voorwaarden die de toegang tot
bepaalde ambten of beroepen of andere voorschriften inhouden met betrekking tot
de opleiding.
[Het gezamenlijke onderwijsprogramma van de
eerste cyclus van de opleiding tot arts en van de eerste drie studiejaren van
de tweede cyclus van deze opleiding moet voldoen aan de vereisten bepaald in de
Europese richtlijn van 5 april 1993, 93/16/EEG, Titel IV, welke in bijlage I is
gevoegd. De geslaagden voor het jaarexamen van het derde studiejaar van de
tweede cyclus krijgen van het universiteitsbestuur een certificaat dat
bevestigt dat zij met goed gevolg de opleidingscyclus, bedoeld in artikel 23
van de hiervoor vermelde richtlijn hebben voltooid, welke in bijlage II is
gevoegd.
In het vierde studiejaar van de tweede cyclus van de
opleiding tot arts kan het universiteitsbestuur meerdere
[[zwaartepuntafstudeerrichtingen]] aanbieden waaronder ten minste het
[[zwaartepuntafstudeerrichting]] ""huisartsgeneeskunde"". Dit vierde studiejaar
met het zwaartepunt huisartsgeneeskunde is het eerste studiejaar van de
specifieke opleiding in de huisartsgeneeskunde zoals bedoeld in titel IV van de
Europese richtlijn van 5 april 1993, 93/16/EEG. [[Voor de afgestudeerden die de
afstudeerrichting "huisartsgeneeskunde" in het vierde studiejaar niet hebben
gevolgd en toch het diploma van huisarts willen behalen, moet de universiteit
die afstudeerrichting als een deeltijdse opleiding organiseren. In afwijking
van het bepaalde in artikel 18 inzake de omvang van een deeltijdse opleiding,
legt het universiteitsbestuur de inhoud en de omvang van het programma van de
hiervoor bedoelde deeltijdse opleiding in de afstudeerrichting
"huisartsgeneeskunde" vast.]] ]
[ ] Decr. 5-4-1995; [[
]] Decr.
van 20-4-2001
Art. 12.
Het universiteitsbestuur deelt elke
academische en elke voortgezette academische opleiding op in studiejaren. Elk
studiejaar omvat een samenhangend geheel van tenminste 1500 en ten hoogste 1800
uren onderwijs- of andere studieactiviteiten.
Art. 13.
De studieomvang van elk studiejaar en
van elk onderdeel van een opleidingsprogramma wordt door het
universiteitsbestuur uitgedrukt in hele studiepunten. De Vlaamse Regering
bepaalt na advies van de Vlaamse Interuniversitaire Raad de wijze waarop deze
studiepunten worden berekend.
Art. 14.
[Behalve in de hierna bepaalde
gevallen omvat elke cyclus van een academische opleiding twee
studiejaren.]¹
De opleidingscyclus van [...]³
kandidaat-arts, kandidaat-dierenarts, licentiaat in de Rechten, licentiaat in
de psychologische en pedagogische wetenschappen, [licentiaat in de
revalidatiewetenschappen en kinesitherapie,]² handelsingenieur,
bio-ingenieur, burgerlijk ingenieur, burgerlijk ingenieur-architect, apotheker,
tandarts en dierenarts omvat drie studiejaren en de opleidingscyclus van arts
vier studiejaren.
De opleiding van een licentiaat in het
notariaat [en van kandidaat in de Godgeleerdheid]³ bedraagt
één studiejaar.
[De totale studieomvang van de
opleiding in de huisartsgeneeskunde bedraagt drie studiejaren, namelijk het
vierde studiejaar van de tweede cyclus van de opleiding tot arts en de twee
studiejaren van de opleiding in de
huisartsgeneeskunde.]¹
[ ]¹ Decr.
5-4-1995; [ ]² Decr. 23-6-1998; [ ]³ Decr.
van 14-7-1998
Art. 15.
De studieomvang van een aanvullende
opleiding bedraagt één studiejaar.
De
studieomvang van een specialisatieopleiding bedraagt één of twee
studiejaren.
[...]
Decr.
van 22-12-1995
[Art. 15bis.
(voetnoot 4)
Geïntegreerd in de academische
opleiding worden tijdens de tweede cyclus minimum 270 uren onderwijs- of andere
studieactiviteiten voor de academische initiële lerarenopleiding
aangeboden. Voor de afgestudeerden die dit onderdeel niet hebben gevolgd, moet
dit deeltijds worden ingericht. Tevens worden, gedeeltelijk of volledig
parallel met, of na de tweede cyclus tussen de 600 en 750 uren onderwijs- of
andere studieactiviteiten voor de academische initiele lerarenopleiding
ingericht, waarvan minstens 1/3 begeleide onderwijspraktijk.]
Decr.
van 16-4-1996
Afdeling 4. - Contactonderwijs en open
onderwijs
Art. 16.
[...]
Decr.
van 7-12-2001
Afdeling 5. - Voltijds en deeltijds studeren in het
contactonderwijs
Art. 17 en 18.
[...]
Decr.
van 4-4-2003
Afdeling 6. - De organisatie van de academische
opleidingen
Art. 19.
De universiteiten kunnen academische
opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende academische graden
verlenen in de volgende studiegebieden :
1° Wijsbegeerte
en Moraalwetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen
verleend worden;
2° Godgeleerdheid,
Godsdienstwetenschappen en Kerkelijk Recht, waarvoor de graden van kandidaat en
licentiaat kunnen verleend worden;
3° Taal- en
Letterkunde, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend
worden;
4° Geschiedenis, waarvoor de graden van kandidaat
en licentiaat kunnen verleend worden;
5° Archeologie en
Kunstwetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen
verleend worden;
6° Rechten, Notariaat en Criminologische
Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat in de Rechten,
licentiaat in het Notariaat en kandidaat en licentiaat in de Criminologische
Wetenschappen kunnen verleend worden;
7° Psychologische en
Pedagogische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat
kunnen verleend worden;
8° Economische en Toegepaste
Economische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat, licentiaat,
kandidaat-handelsingenieur en handelsingenieur kunnen verleend worden;
9° Politieke en Sociale Wetenschappen, waarvoor de graden
van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden;
10°
Sociale Gezondheidswetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en
licentiaat kunnen verleend worden;
11° [Lichamelijke
Opvoeding, Revalidatiewetenschappen en Kinesitherapie, waarvoor de graden van
kandidaat en licentiaat kunnen worden
verleend;]
Decr.
van 23-6-1998
12°
Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend
worden;
13° Toegepaste Wetenschappen, waarvoor de graden
van kandidaat-burgerlijk ingenieur, kandidaat-burgerlijk ingenieur-architect,
burgerlijk ingenieur en burgerlijk ingenieur-architect kunnen verleend worden;
14° Toegepaste Biologische Wetenschappen, waarvoor de
graden van kandidaat-bio-ingenieur en bio-ingenieur kunnen verleend worden;
15° Geneeskunde, waarvoor de graden van [kandidaat-arts,
arts en huisarts] kunnen verleend
worden;
Decr.
van 5-4-1995
16°
Tandheelkunde, waarvoor de graden van kandidaat-tandarts en tandarts kunnen
verleend worden;
17° Diergeneeskunde, waarvoor de graden
van kandidaat-dierenarts en dierenarts kunnen verleend worden;
18° Farmaceutische Wetenschappen, waarvoor de graden van
kandidaat-apotheker en apotheker kunnen verleend worden.
Voor
de studiegebieden Wijsbegeerte, Godgeleerdheid en Kerkelijk Recht kunnen de
betrokken universiteiten op hun diploma's de benaming "baccalaureus" vermelden
in plaats van kandidaat.
Art. 20.
De universiteiten kunnen de
academische opleidingen die zij bij de inwerkingtreding van dit decreet
overeenkomstig de bestaande wettelijke normen organiseren en die beantwoorden
aan de normen van dit decreet, verder organiseren [binnen de perken van hun
onderwijsbevoegdheid zoals bepaald in de artikelen 23 tot en met 29].
De Vlaamse Regering wordt belast met de coördinatie,
uniformisering en groepering van deze opleidingen. Zij stelt daartoe, na advies
van de Vlaamse Interuniversitaire Raad, een lijst op van deze bestaande
academische opleidingen en vult deze aan met de opleidingen die de
universiteiten overeenkomstig de artikelen 23 tot 29 bijkomend mogen
organiseren.
In deze lijst worden de academische opleidingen
in of over de in artikel 19 vermelde studiegebieden of delen van studiegebieden
heen geklasseerd volgens een eenvormige benaming per cyclus met vermelding van
de overeenkomstig dit decreet daarop betrekking hebbende academische graden en
hun kwalificaties. Bij elke academische opleiding wordt, rekening houdend met
het in het eerste lid en het in artikel 23 tot 29 bepaalde, de bevoegde
universiteit of universiteiten vermeld. Bovendien wordt bij elke academische
opleiding van de tweede cyclus nauwkeurig aangegeven op welke academische
opleiding of opleidingen van de eerste cyclus zij aansluit. Deze lijst wordt
bindend voor de universiteiten met ingang van het academiejaar volgend op de
datum van publikatie van dit besluit van de Vlaamse Regering.
Het in het tweede lid bedoelde advies wordt geacht te zijn
gegeven indien het niet binnen de door de Vlaamse Regering bepaalde termijn
wordt verstrekt.
Decr.
van 27-1-1993
Art. 21 en 22.
[...]
Decr.
van 4-4-2003
Art. 23.
De Katholieke Universiteit te Leuven
kan in het administratief arrondissement Leuven academische opleidingen
aanbieden en de daarop betrekking hebbende academische graden verlenen in de
volgende studiegebieden of delen van studiegebieden :
1°
Wijsbegeerte en Moraalwetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en
licentiaat kunnen verleend worden;
2° Godgeleerdheid,
Godsdienstwetenschappen en Kerkelijk Recht, waarvoor de graden van kandidaat en
licentiaat kunnen verleend worden;
3° Taal- en
Letterkunde, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend
worden;
4° Geschiedenis, waarvoor de graden van kandidaat
en licentiaat kunnen verleend worden;
5° Archeologie en
Kunstwetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen
verleend worden;
6° Rechten, Notariaat en Criminologische
Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat in de Rechten,
licentiaat in het Notariaat en kandidaat en licentiaat in de Criminologische
Wetenschappen kunnen verleend worden;
7° Psychologische en
Pedagogische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat
kunnen verleend worden;
8° Economische en Toegepaste
Economische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat, licentiaat,
kandidaat-handelsingenieur en handelsingenieur kunnen verleend worden;
9° Politieke en Sociale Wetenschappen, waarvoor de graden
van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden;
10°
Sociale Gezondheidswetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en
licentiaat kunnen verleend worden;
11° [Lichamelijke
Opvoeding, Revalidatiewetenschappen en Kinesitherapie, waarvoor de graden van
kandidaat en licentiaat kunnen worden
verleend;]
Decr.
van 23-6-1998
12°
Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend
worden;
13° Toegepaste Wetenschappen, waarvoor de graden
van kandidaat-burgerlijk ingenieur, kandidaat-burgerlijk ingenieur-architect,
burgerlijk ingenieur en burgerlijk ingenieur-architect kunnen verleend worden;
14° Toegepaste Biologische Wetenschappen, waarvoor de
graden van kandidaat-bio-ingenieur en bio-ingenieur kunnen verleend worden;
15° Geneeskunde, waarvoor de graden van [kandidaat-arts,
arts en huisarts] kunnen verleend worden;
Decr.
van 5-4-1995
16°
Tandheelkunde, waarvoor de graden van kandidaat-tandarts en tandarts kunnen
verleend worden;
17° Farmaceutische Wetenschappen,
waarvoor de graden van kandidaat-apotheker en apotheker kunnen verleend
worden.
Art. 24.
Het Limburgs Universitair Centrum kan
in het administratief arrondissement Hasselt academische opleidingen aanbieden
en de daarop betrekking hebbende academische graden verlenen in volgende
studiegebieden of delen van studiegebieden :
1° Toegepaste
Economische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat, licentiaat,
kandidaat-handelsingenieur en handelsingenieur kunnen verleend worden;
2° Wetenschappen, waarvoor de graad van kandidaat kan
verleend worden;
3° Geneeskunde, waarvoor de graad van
kandidaat-arts kan verleend worden;
4° Tandheelkunde,
waarvoor de graad van kandidaat-tandarts kan verleend
worden.
Art. 25.
De [Katholieke Universiteit Brussel]
te Brussel kan in het gerechtelijk arrondissement Brussel academische
opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende academische graden
verlenen in de volgende studiegebieden of delen van studiegebieden :
1° Wijsbegeerte, waarvoor de graad van kandidaat kan
verleend worden;
2° Taal- en Letterkunde, waarvoor de
graad van kandidaat kan verleend worden;
3° Geschiedenis,
waarvoor de graad van kandidaat kan verleend worden;
4°
Rechten, waarvoor de graad van kandidaat kan verleend worden;
5° Economische en Toegepaste Economische Wetenschappen,
waarvoor de graden van kandidaat en kandidaat-handelsingenieur kunnen verleend
worden;
6° Politieke en Sociale Wetenschappen, waarvoor de
graad van kandidaat kan verleend worden.
Decr.
van 9-4-1992
Art. 26.
[De Universiteit Antwerpen kan in het
administratieve arrondissement Antwerpen academische opleidingen aanbieden en
de daarop betrekking hebbende academische graden verlenen in de volgende
studiegebieden of delen van studiegebieden :
1°
Wijsbegeerte, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen worden
verleend;
2° Taal- en Letterkunde, waarvoor de graden van
kandidaat en licentiaat kunnen worden verleend;
3°
Geschiedenis, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen worden
verleend;
4° Rechten, waarvoor de graden van kandidaat en
licentiaat kunnen worden verleend;
5° Onderwijskunde,
waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen worden verleend;
6° Toegepaste Economische Wetenschappen, waarvoor de
graden van kandidaat, licentiaat, kandidaat-handelsingenieur en
handelsingenieur kunnen worden verleend;
7° Politieke en
Sociale Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen
worden verleend;
8° Wetenschappen, waarvoor de graden van
kandidaat en licentiaat kunnen worden verleend;
9°
Toegepaste Biologische Wetenschappen, waarvoor de graden van
kandidaat-bio-ingenieur en bio-ingenieur kunnen worden verleend op voorwaarde
dat omtrent de organisatie van het onderwijs in de opleiding bio-ingenieur en
bijhorend onderzoek een samenwerkingsakkoord is gesloten met een andere
universiteit die in dit studiegebied onderwijsbevoegdheid heeft. Het
samenwerkingsakkoord vernoemt uitdrukkelijk de kwalificatie die aan de graad
wordt toegevoegd;
10° Geneeskunde, waarvoor de graden van
kandidaat-arts, arts en huisarts kunnen worden verleend;
11° Diergeneeskunde, waarvoor de graad van
kandidaat-dierenarts kan worden verleend;
12°
Farmaceutische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat-apotheker en
apotheker kunnen worden verleend.]
Decr.
van 4-4-2003
Art. 27.
De Universiteit Gent kan in het
administratief arrondissement Gent academische opleidingen aanbieden en de
daarop betrekking hebbende academische graden verlenen in de volgende
studiegebieden of delen van studiegebieden :
1°
Wijsbegeerte en Moraalwetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en
licentiaat kunnen verleend worden;
2° Taal- en
Letterkunde, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend
worden;
3° Geschiedenis, waarvoor de graden van kandidaat
en licentiaat kunnen verleend worden;
4° Archeologie en
Kunstwetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen
verleend worden;
5° Rechten, Notariaat en Criminologische
Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat in de Rechten,
licentiaat in het Notariaat en kandidaat en licentiaat in de Criminologische
Wetenschappen kunnen verleend worden;
6° Psychologische en
Pedagogische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat
kunnen verleend worden;
7° Economische en Toegepaste
Economische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat
kunnen verleend worden;
8° Politieke en Sociale
Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend
worden;
9° Sociale Gezondheidswetenschappen, waarvoor de
graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden;
10° [Lichamelijke Opvoeding, Revalidatiewetenschappen en
Kinesitherapie, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen worden
verleend;]
Decr.
van 23-6-1998
11°
Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend
worden;
12° Toegepaste Wetenschappen, waarvoor de graden
van kandidaat-burgerlijk ingenieur, kandidaat-burgerlijk ingenieur-architect,
burgerlijk ingenieur en burgerlijk ingenieur-architect kunnen verleend worden;
13° Toegepaste Biologische Wetenschappen, waarvoor de
graden van kandidaat-bio-ingenieur en bio-ingenieur kunnen verleend worden;
14° Geneeskunde, waarvoor de graden van [kandidaat-arts,
arts en huisarts] kunnen verleend
worden;
Decr.
van 5-4-1995
15°
Tandheelkunde, waarvoor de graden van kandidaat-tandarts en tandarts kunnen
verleend worden;
16° Diergeneeskunde, waarvoor de graden
van kandidaat-dierenarts en dierenarts kunnen verleend worden;
17° Farmaceutische Wetenschappen, waarvoor de graden van
kandidaat-apotheker en apotheker kunnen verleend
worden.
Art. 28.
De Vrije Universiteit Brussel kan in
het gerechtelijk arrondissement Brussel academische opleidingen aanbieden en de
daarop betrekking hebbende academische graden verlenen de in volgende
studiegebieden of delen van studiegebieden :
1°
Wijsbegeerte en Moraalwetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en
licentiaat kunnen verleend worden;
2° Taal- en
Letterkunde, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend
worden;
3° Geschiedenis, waarvoor de graden van kandidaat
en licentiaat kunnen verleend worden;
4° Archeologie en
Kunstwetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen
verleend worden;
5° Rechten, Notariaat en Criminologische
Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat in de Rechten,
licentiaat in het Notariaat en kandidaat en licentiaat in de Criminologische
Wetenschappen kunnen verleend worden;
6° Psychologische en
Pedagogische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat
kunnen verleend worden;
7° Economische en Toegepaste
Economische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat, licentiaat,
kandidaat-handelsingenieur en handelsingenieur kunnen verleend worden;
8° Politieke en Sociale Wetenschappen, waarvoor de graden
van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden;
9°
Sociale Gezondheidswetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en
licentiaat kunnen verleend worden;
10° [Lichamelijke
Opvoeding, Revalidatiewetenschappen en Kinesitherapie, waarvoor de graden van
kandidaat en licentiaat kunnen worden verleend;]
Decr.
van 23-6-1998
11°
Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend
worden;
12° Toegepaste Wetenschappen, waarvoor de graden
van kandidaat-burgerlijk ingenieur, kandidaat-burgerlijk ingenieur-architect,
burgerlijk ingenieur en burgerlijk ingenieur-architect kunnen verleend worden;
13° Toegepaste Biologische Wetenschappen, waarvoor de
graden van kandidaat-bio-ingenieur en bio-ingenieur kunnen verleend worden;
14° Geneeskunde, waarvoor de graden van [kandidaat-arts,
arts en huisarts] kunnen verleend
worden;
Decr.
van 5-4-1995
15°
Tandheelkunde, waarvoor de graden van kandidaat-tandarts en tandarts kunnen
verleend worden;
16° Farmaceutische Wetenschappen,
waarvoor de graden van kandidaat-apotheker en apotheker kunnen verleend
worden.
Art. 29.
Op het grondgebied van de stad
Kortrijk kan de Katholieke Universiteit te Leuven academische opleidingen
aanbieden en de daarop betrekking hebbende academische graden verlenen in de
volgende studiegebieden of delen van studiegebieden :
1°
Wijsbegeerte, waarvoor de graad van kandidaat kan verleend worden;
2° Taal- en Letterkunde, waarvoor de graad van kandidaat
kan verleend worden;
3° Geschiedenis, waarvoor de graad
van kandidaat kan verleend worden;
4° Rechten, waarvoor de
graad van kandidaat kan verleend worden;
5° Wetenschappen,
waarvoor de graad van kandidaat kan verleend worden;
6°
Geneeskunde, waarvoor de graad van kandidaat-arts kan verleend worden;
7° Toegepaste Economische Wetenschappen, waarvoor de graad
van kandidaat in de Toegepaste Economische Wetenschappen kan verleend worden op
voorwaarde dat omtrent de organisatie van het onderwijs in deze opleiding een
samenwerkingsakkoord is afgesloten met de Universitaire Faculteiten
Sint-Ignatius te Antwerpen.
Afdeling 7. - De organisatie van de voortgezette
academische opleidingen
Art. 30.
De universiteiten kunnen voortgezette
academische opleidingen organiseren in de arrondissementen waarin zij
academische opleidingen kunnen aanbieden.
Decr.
van 4-4-2003
Art. 31.
De universiteiten kunnen aanvullende
opleidingen of specialisatieopleidingen aanbieden in of over de studiegebieden
of delen van studiegebieden heen waarvoor zij krachtens de artikelen 23 tot en
met 29 in de eerste of tweede cyclus onderwijsbevoegdheid bezitten, met dien
verstande dat indien een opleiding betrekking heeft op meerdere studiegebieden
of delen van studiegebieden, de universiteit krachtens dit decreet bevoegd moet
zijn voor elk van die studiegebieden of delen van studiegebieden.
[Voor 31 maart delen de universiteiten aan de Vlaamse
Interuniversitaire Raad en, via de commissaris van de Vlaamse Regering, aan de
Vlaamse Regering de lijst mee van de voortgezette academische opleidingen die
zij in het daaropvolgende academiejaar zullen organiseren, evenals de duur en
de toelatingsvoorwaarden ervan. Nieuwe opleidingen worden afzonderlijk
vermeld.]
Decr.
van 27-1-1993
Art. 32.
[...]
Decr.
van 4-4-2003
Art. 33.
(voetnoot 4)
De universiteiten kunnen academische
[initiële] lerarenopleidingen aanbieden in of over de studiegebieden of
delen van studiegebieden heen waarvoor zij krachtens artikel 23 tot en met 28
academische opleidingen in de tweede cyclus kunnen aanbieden.[...]
Decr.
van 16-4-1996
Afdeling 8. - Toelatingsvoorwaarden en inschrijving
aan de universiteit
Art. 34.
Voor de inschrijving voor een
academische opleiding van de eerste cyclus geldt als toelatingsvoorwaarde het
bezit van [een gehomologeerd getuigschrift van secundair onderwijs, van een
diploma van het hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplaneen
diploma van secundair onderwijs, van een diploma van het hogeschoolonderwijs
van één cyclus] of van een diploma of getuigschrift dat bij of
krachtens een wet, decreet, Europese richtlijn of internationale overeenkomst
als gelijkwaardig is erkend. Bij ontstentenis van dergelijke erkenning kan het
universiteitsbestuur personen die in een land buiten de Europese Gemeenschap
een diploma hebben behaald dat toelating verleent tot universitaire studies in
dat land, toelaten tot inschrijving voor een academische opleiding van de
eerste cyclus.
Decr.
van 20-4-2001
Voor
de inschrijving voor een opleiding tot kandidaat-burgerlijk ingenieur en voor
een opleiding tot kandidaat-burgerlijk ingenieur-architect geldt bovendien als
toelatingsvoorwaarde het geslaagd zijn voor een interuniversitair overlegd en
erkend toelatingsexamen. Voor beide opleidingen wordt een afzonderlijk
toelatingsexamen georganiseerd. Indien de opleiding tot kandidaat-burgerlijk
ingenieur in meerdere opleidingen wordt opgesplitst, kan voor elk van die
opleidingen een afzonderlijk toelatingsexamen worden georganiseerd.
[Voor de inschrijving in het eerste studiejaar van de
opleiding van kandidaat-arts en van kandidaat-tandarts geldt met ingang van het
academiejaar 1997-1998 bovendien als toelatingsvoorwaarde het geslaagd zijn
voor een interuniversitair toelatingsexamen, ingericht door één
examencommissie.
Het toelatingsexamen, bedoeld in het derde
lid, beoogt het toetsen van de bekwaamheid van de studenten om een
geneeskundige of tandheelkundige opleiding met succes af te ronden. Dit examen
bestaat uit twee gedeelten :
1° kennis en inzicht in de
wetenschappen en met name de vakken natuurkunde, scheikunde, wiskunde en
biologie; het niveau is afgestemd op het gemiddelde van de programma's van de
derde graad van het algemeen secundair onderwijs;
(voetnoot 1)
2° informatie verwerven en
verwerken : de themata hiervan sluiten aan bij de beroepspraktijk van artsen of
tandartsen.
De Vlaamse regering kan nadere regels vaststellen
met betrekking tot de inhoud van deze examengedeelten.
[[Het
toelatingsexamen, bedoeld in het derde lid, wordt georganiseerd onder de
volgende voorwaarden :
1° het examen wordt tweemaal per
jaar voor het begin van het academiejaar ingericht; de organisatie ervan wordt
tijdig bekendgemaakt;
2° de Vlaamse regering kan een
examengeld van ten hoogste [[[25 euro]]]¹ vastleggen als bijdrage in het
dekken van de organisatiekosten. Vanaf 1998 wordt het bedrag aangepast aan de
jaarlijkse stijging van de index van de consumptieprijzen met als
referentiedatum 1 januari 1997.
De Vlaamse regering
organiseert het examen volgens de nadere regels die zij daartoe
bepaalt.]]¹
De Vlaamse regering benoemt de voorzitter, de
secretaris en de leden van de examencommissie, bedoeld in het derde lid. De
examencommissie telt, voorzitter en secretaris uitgezonderd, minimaal 10 en
maximaal 15 leden. De leden van de examencommissie worden aangeduid uit de
leden van het zelfstandig academisch personeel van de universiteiten derwijze
dat de nodige expertise aanwezig is op het vlak van de medische praktijk, de
inhoud van de vakken van het eerste examengedeelte, de pedagogiek en de
psychologie. De examencommissie stelt de examenvragen op en evalueert de
examenresultaten. Aan elk examengedeelte wordt een examencijfer van ten hoogste
20 gegeven. [[Geslaagd zijn de studenten die op elk gedeelte een examencijfer
van ten minste twaalf behalen.Geslaagd zijn de studenten die op elk gedeelte
ten minste tien op twintig behalen en [[[ten minste tweeëntwintig op
veertig]]]² voor beide gedeelten samen.]]² De voorzitter van de
examencommissie maakt de resultaten bekend. Na advies van de examencommissie
regelt de Vlaamse regering de werking van de commissie en stelt ze het
huishoudelijk reglement van de commissie en het examenreglement vast.
De toelatingsvoorwaarden bedoeld in het derde lid gelden ook
voor de inschrijving in om het even welk studiejaar van de opleidingen van
kandidaat-arts, kandidaat-tandarts, arts en tandarts in het geval de student
vrijstelling heeft verkregen van sommige opleidingsonderdelen of verkorting van
studieduur of in het geval de student wordt toegelaten tot de tweede cyclus van
de opleidingen van arts of tandarts op grond van een diploma behaald na een
opleiding waarvoor de in het derde lid bedoelde bijkomende toelatingsvoorwaarde
niet gegolden heeft. Deze supplementaire toelatingsvoorwaarde geldt niet voor
de studenten die op het moment van de inwerkingtreding van deze bepalingen in
het bezit zijn van een getuigschrift waaruit blijkt dat zij ten minste een
studiejaar van een opleiding van arts of tandarts met succes hebben afgerond en
op basis daarvan kunnen toegelaten worden tot het tweede studiejaar of een
hoger studiejaar.]
Decr. 24-7-1996; [[
]]¹ Decr. 14-7-1998; [[ ]]²Decr. 30-6-2000;[[[ ]]]¹ B.Vl.R.
14-12-2001; [[[ ]]]² Decr.
van 4-4-2003
[Art. 34bis.
De inschrijving van een student die
niet voldoet aan de decretale en reglementaire toelatingsvoorwaarden, is
nietig. Aan de nietige inschrijving wordt geen enkel rechtsgevolg verleend.
In afwijking van het in het eerste lid bepaalde, heeft een
ingeschreven student die niet voldoet aan de decretale en reglementaire
toelatingsvoorwaarden het recht om :
1° examens voor het
gevolgde studiejaar af te leggen, en;
2° indien hij
slaagt, de opleiding verder af te werken en een diploma van die opleiding te
verwerven indien hij het verdere traject van de opleiding met goed gevolg heeft
beëindigd, indien volgende voorwaarden zijn vervuld :
a)
de student heeft deelgenomen aan de studieactiviteiten gedurende een termijn
van ten minste 60 kalenderdagen, die ingaat de dag na deze van het begin van
het academiejaar, respectievelijk van inschrijving, zo de inschrijving na het
begin van het academiejaar werd genomen, en
b) het foutief
karakter werd door de universiteit vastgesteld dan wel door een externe
instantie aan de universiteit gemeld na de in a) bedoelde termijn, en
c) de student heeft geen valse verklaringen afgelegd of valse
documenten voorgelegd om aannemelijk te maken dat hij aan de decretale
voorwaarden voldoet.]
Decr.
van 19-3-2004
Art. 35.
[Onverminderd het bepaalde in artikel
53, tweede lid, geldt voor de inschrijving voor een academische opleiding van
de tweede cyclus als enige toelatingsvoorwaarde het bezit van een diploma van
een opleiding van de eerste cyclus die krachtens artikel 20 of een beslissing
van het universiteitsbestuur toegang verleent tot de tweede cyclus van die
academische opleiding.]
Decr.
van 27-1-1993
[Het
universiteitsbestuur kan, in afwijking van het eerste lid, personen die een
beperkt jaarprogramma volgen op grond van overdracht van examencijfers of
vrijstelling in het laatste studiejaar van de eerste cyclusopleiding, toelaten
tot de inschrijving voor de tweede cyclus. De bevoegde examencommissie of
examencommissies kan of kunnen consecutief delibereren over de twee betreffende
studiejaren in hetzelfde academiejaar. Het universiteitsbestuur legt criteria
en voorwaarden vast in de
onderwijsregeling.]
Decr.
van 20-10-2000
[Het
universiteitsbestuur deelt de beslissingen vermeld in het eerste lid met
betrekking tot het daaropvolgend academiejaar jaarlijks voor 31 maart mee aan
de Vlaamse Regering via de commissaris van de Vlaamse Regering.
Het universiteitsbestuur kan voor onderdelen van de opleiding
van de tweede cyclus waarvoor zij vrijstelling verleent op grond van met goed
gevolg afgelegde examens in een opleiding van de eerste cyclus, andere
opleidingsonderdelen opleggen ten belope van dezelfde
studieomvang.]
Decr.
van 27-1-1993
[Het
diploma van kandidaat-burgerlijk ingenieur polytechnicus behaald aan de
Koninklijke Militaire School te Brussel geldt als enige toelatingsvoorwaarde
voor de inschrijving voor een opleiding tot burgerlijk ingenieur.] Het diploma
van kandidaat behaald aan de Koninklijke Militaire School in Brussel geldt als
enige toelatingsvoorwaarde voor de inschrijving voor een academische opleiding
van de tweede cyclus die aansluit op een academische opleiding van de eerste
cyclus welke krachtens een beslissing van het universiteitsbestuur met dit
diploma overeenstemmend wordt
geacht.
Decr.
van 27-1-1993
Het
universiteitsbestuur kan in afwijking van het eerste lid personen die in het
bezit zijn van een diploma van de graad van [kandidaat in de
handelswetenschappen of kandidaat-handelsingenieur] behaald aan een instelling
voor hoger onderwijs van het lange type toelaten tot de inschrijving in een
opleiding tot licentiaat in de Toegepaste Economische Wetenschappen of tot
handelsingenieur. Het universiteitsbestuur kan deze toelating afhankelijk maken
van een onderzoek waarin gepeild wordt naar de geschiktheid van deze personen
voor de desbetreffende opleiding of van het met goed gevolg hebben afgelegd van
een examen over door hem nader te bepalen onderdelen van de academische
opleiding tot respectievelijk kandidaat in de Toegepaste Economische
Wetenschappen of tot kandidaat-handelsingenieur, voor zover dit laatste geen
vermeerdering meebrengt van het aantal studiejaren in de opleiding tot welke de
in de eerste zin van dit bedoelde personen worden
toegelaten.
Decr.
van 27-1-1993
[Het
universiteitsbestuur kan, in afwijking van het eerste lid, personen die
geslaagd zijn voor de hele cyclus van een instelling die leidt tot het ambt van
bedienaar van een erkende eredienst, toelaten tot de inschrijving in een
opleiding van de tweede cyclus van het studiegebied Godgeleerdheid,
Godsdienstwetenschappen en Kerkelijk Recht. Het universiteitsbestuur kan deze
toelating afhankelijk maken van een onderzoek waarin gepeild wordt naar de
geschiktheid van deze personen voor de desbetreffende opleiding, of het met
goed gevolg afgelegd hebben van een toelatingsexamenHet universiteitsbestuur
kan, in afwijking van het eerste lid, personen die in het bezit zijn van een
einddiploma van een universiteit of instelling van hoger onderwijs in het
buitenland, voorzover deze laatste een opleidingsprogramma van ten minste vier
jaar aanbiedt, of die geslaagd zijn voor de hele cyclus van een instelling die
leidt tot het ambt van bedienaar van een erkende eredienst, toelaten tot de
inschrijving in een opleiding van de tweede cyclus van het studiegebied
Godgeleerdheid, Godsdienstwetenschappen en Kerkelijk
recht.]
Decr.
van 18-5-1995
[Het
slagen voor het jaarexamen van het derde studiejaar van de tweede cyclus van de
opleiding tot arts is voorwaarde voor de toegang tot het vierde studiejaar van
de bedoelde cyclus. Artikel [[53]] is niet van toepassing op het vierde
studiejaar van de tweede
cyclus.]
Decr. 5-4-1995; [[ ]] Decr.
van 14-2-2003
[Het
universiteitsbestuur kan de stages die een student heeft doorlopen in het kader
van een goedgekeurd stageplan van een opleiding tot geneesheer-specialist
erkennen voor ten hoogste de helft van de studieomvang van de stages voorzien
in het opleidingsprogramma van het tweede en het derde jaar specifieke
opleiding in de huisartsgeneeskunde en dienovereenkomstig verkorting van
studieduur verlenen.] (Decr. 8-7-1996)
Decr.
van 8-7-1996
Art. 36.
Voor de inschrijving voor een licentie
in het Notariaat geldt het bezit van een diploma van licentiaat in de Rechten
als enige toelatingsvoorwaarde.
[Voor de inschrijving voor een
licentiaat in de Godgeleerdheid geldt het bezit van een diploma van een
licentiaat in de godsdienstwetenschappen als enige toelatingsvoorwaarde.]¹
[Het universiteitsbestuur kan, in afwijking van het eerste
lid, personen die een beperkt jaarprogramma volgen op grond van overdracht van
examencijfers of vrijstelling in het laatste studiejaar van de
tweedecyclusopleidingen, vermeld in het eerste lid, toelaten tot de
inschrijving voor respectievelijk een licentie in het notariaat of een licentie
in de godgeleerdheid. Voor het behalen van het diploma van deze licenties is
het bezit van het in het eerste lid vereiste diploma van de tweede cyclus van
de academische opleiding noodzakelijk. De bevoegde examencommissie of
examencommissies kan of kunnen consecutief delibereren over de twee betreffende
studiejaren in hetzelfde academiejaar. Het universiteitsbestuur legt criteria
en voorwaarden vast in de onderwijsregeling.]²
[ ]¹ Decr.
14-7-1998; [ ]² Decr.
van 20-10-2000
Art. 37.
Voor de inschrijving in een
aanvullende opleiding of specialisatieopleiding geldt het bezit van een diploma
van een academische opleiding van de tweede cyclus of van een opleiding van de
tweede cyclus van een instelling voor hoger onderwijs van het lange type die
krachtens een beslissing van het universiteitsbestuur toelating verleent tot
die opleiding, als toelatingsvoorwaarde.
Het diploma van
burgerlijk ingenieur polytechnicus of van licentiaat behaald aan de Koninklijke
Militaire School in Brussel, wordt voor de toepassing van het eerste lid
gelijkgesteld met een academische opleiding van de tweede cyclus.
Het universiteitsbestuur kan de inschrijving in een
aanvullende opleiding of specialisatieopleiding afhankelijk maken van het
geslaagd voor in een toelatingsexamen.
[Het
universiteitsbestuur kan, in afwijking van het eerste lid, personen die een
beperkt jaarprogramma volgen op grond van overdracht van examencijfers of
vrijstelling, in het laatste studiejaar van de tweedecyclusopleiding, toelaten
tot de inschrijving voor een aanvullende opleiding of een
specialisatieopleiding. Voor het behalen van het diploma van gediplomeerde in
de aanvullende studies of van gediplomeerde in de gespecialiseerde studies is
het bezit van het in het eerste lid vereiste diploma van de
tweedecyclusopleiding noodzakelijk.
De bevoegde
examencommissie of examencommissies kan of kunnen consecutief delibereren over
de twee betreffende studiejaren in hetzelfde academiejaar. Het
universiteitsbestuur legt criteria en voorwaarden vast in de
onderwijsregeling.]
Decr.
van 20-10-2000
Art. 38.
[...]
Decr.
van 4-4-2003
Art. 39.
Het universiteitsbestuur kan, in
afwijking van het bepaalde in [het artikel 37], personen die in het bezit zijn
van een einddiploma van een universiteit of instelling van hoger onderwijs in
het buitenland, voor zover deze laatste een opleidingsprogramma van tenminste
drie jaar aanbiedt, toelaten tot de inschrijving voor een aanvullende
opleiding, specialisatieopleiding [...], desgevallend na een onderzoek waarin
gepeild wordt naar de geschiktheid voor de desbetreffende opleiding en
desgevallend na het met goed gevolg hebben afgelegd van een examen over nader
te bepalen onderdelen van een opleiding van het academisch
onderwijs.
Decr.
van 27-1-1993
Art. 40.
(voetnoot 4)
Voor de inschrijving in een
academische [initiële] lerarenopleiding geldt het bezit van een diploma
van de eerste cyclus van een academische opleiding als toelatingsvoorwaarde.
Voor het behalen van de academische graad van [geaggregeerde voor het secundair
onderwijs-groep 2] is het bezit van een diploma van de tweede cyclus van een
academische opleiding vereist.
Decr.
van 16-4-1996
[Het
universiteitsbestuur kan, in afwijking van het bepaalde in het eerste lid en
onverminderd het bepaalde in artikel 60, personen die in het bezit zijn van een
einddiploma van een universiteit in het buitenland voorzover dit diploma een
opleiding van ten minste vier jaar afrondt, toelating geven tot de inschrijving
in een academische initiële lerarenopleiding. In voorkomend geval kan het
universiteitsbestuur de inschrijving afhankelijk maken van het volgen van
sommige opleidingsonderdelen van een academische
opleiding.]
Decr.
van 20-4-2001
[Art. 40bis.
In afwijking van het bepaalde inzake
vooropleidingseisen in de artikelen 34, 35, 36, 37, 38, 39 en 40, en
onverminderd het bepaalde in het tweede en derde lid van het artikel 34 en in
het artikel 41, kan het universiteitsbestuur vluchtelingen, ontheemden en
personen die nog niet officieel erkend zijn als vluchteling en die geen of niet
alle documenten kunnen voorleggen omtrent hun vooropleiding in hun land van
herkomst, toegang geven tot de eerste of tweede cyclus van een academische
opleiding, tot een voortgezette academische opleiding, tot een
doctoraatsopleiding of tot een initiële lerarenopleiding, indien ze slagen
voor een door de universiteit daartoe speciaal ingericht bekwaamheidsonderzoek
of toelatingsexamen.]
Decr.
van 20-4-2001
Art. 41 t.e.m. 43.
[...]
Decr.
van 4-4-2003
Afdeling 9. - De onderwijs- en
examenregeling
Art. 44 t.e.m. 48.
[...]
Decr.
van 4-4-2003
Afdeling 10. - Studieduur en
studievoortgang
Art. 49.
[Onverminderd het bepaalde in de
artikelen 14, 50, 51 en 60,] wordt niemand tot het eindexamen voor het behalen
van een academische graad toegelaten zo hij aan zijn studiën niet de
volgende tijd heeft besteed :
Decr.
van 5-4-1995
1°
Ten minste twee academiejaren voor de academische graad van kandidaat.
2° Ten minste twee academiejaren voor de academische graad
van licentiaat.
3° Ten minste drie academiejaren voor de
academische graden van kandidaat-dierenarts, kandidaat-arts, [...]³,
licentiaat in de Rechten, handelsingenieur, [licentiaat in de psychologie,
licentiaat in de pedagogische wetenschappen]¹, [licentiaat in de
revalidatiewetenschappen en kinesitherapie,]² bio-ingenieur, burgerlijk
ingenieur, burgerlijk ingenieur-architect, tandarts, dierenarts en
apotheker.
[ ]¹ Decr. 27-1-1993;
[ ]² Decr. 23-6-1998; [ ]³ Decr.
van 14-7-1998
4°
Ten minste vier academiejaren voor de academische graad van arts.
5° Ten minste één academiejaar voor de
academische graad van "Licentiaat in het Notariaat",[kandidaat in de
Godgeleerdheid,] "Gediplomeerde in de aanvullende studies van ...",
"Gediplomeerde in de gespecialiseerde studies van
..."
Decr.
van 14-7-1998
6°
Ten minste één academiejaar voor de academische graad van
[geaggregeerde voor het secundair onderwijs-groep 2]. Dit academiejaar kan
reeds in een academische opleiding van de tweede cyclus worden
aangevat.
Decr.
van 22-12-1995
Deze
studieduur wordt berekend met ingang van het academiejaar waarop een
examinandus zich regelmatig heeft ingeschreven rekening houdend met de in de
artikelen 34 tot en met 40 bepaalde toelatingsvoorwaarden. Deze studieduur is
ook van toepassing voor de personen die via een in artikel 54 vermelde
examencommissie van de Vlaamse Gemeenschap een academische graad wensen te
behalen. [De studieduur voor het behalen van een diploma van een academische
opleiding van de eerste cyclus wordt berekend met ingang van het academiejaar
waarin een student zich regelmatig heeft laten inschrijven, rekening houdend
met de in artikel 34 vastgestelde toelatingsvoorwaarden.
De
studieduur voor het behalen van een diploma van een academische opleiding van
de tweede cyclus wordt berekend met ingang van het academiejaar waarin een
student zich regelmatig heeft laten inschrijven voor de tweede cyclus of in
voorkomend geval met ingang van het academiejaar waarin de student zich met
toepassing van het in artikel 53, tweede lid, bedoelde besluit, voor het eerst
heeft laten inschrijven voor het volgen van opleidingsonderdelen uit het eerste
studiejaar van de tweede cyclus in combinatie met een aangepast programma van
het laatste studiejaar van de eerste cyclus. De bevoegde examencommissies
kunnen binnen één academiejaar voor eenzelfde student consecutief
beraadslagen over twee opeenvolgende studiejaren, met dien verstande dat een
student voor een bepaald studiejaar niet geslaagd kan worden verklaard
vooraleer hij geslaagd is verklaard voor het voorafgaande studiejaar.
De studieduur voor het behalen van een diploma van licentiaat
in de godgeleerdheid, van licentiaat notariaat of van een voortgezette
academische opleiding wordt berekend met ingang van het academiejaar waarin een
student regelmatig werd ingeschreven voor de overeenstemmende opleiding of, in
voorkomend geval, met ingang van het academiejaar waarin een student werd
ingeschreven voor de overeenstemmende opleiding in combinatie met een
inschrijving in het laatste studiejaar van de tweede cyclusopleiding
overeenkomstig het bepaalde in artikel 36, tweede lid, of in artikel 37, vierde
lid, naar gelang het geval.
De in dit artikel bepaalde
studieduur is ook van toepassing op de personen die via de in artikel 54
bedoelde examencommissie van de Vlaamse Gemeenschap een academische graad
wensen te behalen.
Niemand wordt tot het eindexamen van een
tweede cyclus, voorzien in artikel 14, toegelaten indien hij over de twee cycli
van zijn studiën niet ten minste de som van de tijden bepaald voor elk der
twee cycli, voorzien in het artikel 1bis, 4°, van de wetten op het
toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire
examens, gecoördineerd bij besluit van de Regent van 31 december 1949,
heeft besteed.]
Decr.
van 20-10-2000
Art. 50 t.e. m. 53.
[...]
Decr.
van 4-4-2003
Afdeling 11. - De examencommissie vande Vlaamse
Gemeenschap
Art. 54.
[...]
Decr.
van 4-4-2003
Afdeling 12. - Het verwerven van eenacademische
graad
Art. 55.
Onverminderd het bepaalde in de
artikelen 49 tot en met 53 en 60, kan een academische graad slechts verworven
worden indien men :
1° de toelatingsvoorwaarden zoals
bepaald in artikelen 34 tot en met 40 heeft gerespecteerd;
2° met goed gevolg het geheel van de examens van de
desbetreffende graad heeft afgelegd.
Daarenboven kan,
behoudens het bepaalde in de artikelen 35 en 51, een academische graad van de
tweede cyclus van een academische opleiding slechts verworven worden indien een
diploma van de eerste cyclus werd verworven.
Art. 56 en 57.
[...]
Decr.
van 4-4-2003
Art. 58.
Door hun uitreiking krachtens dit
decreet zijn de diploma's van rechtswege erkend en
bekrachtigd.
Art. 59.
De Vlaamse Regering bepaalt de vorm
van de diploma's die in de vorige bepalingen zijn bedoeld. Elk diploma vermeldt
de verworven academische graad en de kwalificatie met betrekking tot de
gevolgde opleiding.
Afdeling 13. - Gelijkwaardigheid buitenlandse
diploma'sof getuigschriften
Art. 60.
De Vlaamse Regering kan na advies van
de Vlaamse Interuniversitaire Raad de algemene gelijkwaardigheid vastleggen van
buitenlandse diploma's of getuigschriften met de in dit decreet bepaalde
academische graden. Het advies wordt geacht te zijn gegeven indien het niet
binnen de door de Vlaamse Regering bepaalde termijn wordt verstrekt.
De Vlaamse Regering bepaalt de voorwaarden en de procedure tot
de erkenning van de volledige gelijkwaardigheid van buitenlandse diploma's of
getuigschriften die niet in dergelijk besluit zijn opgenomen met de in dit
decreet bepaalde academische graden.
Onverminderd het door of
krachtens het eerste en tweede lid van dit artikel bepaalde, kunnen de
universiteiten buitenlandse diploma's of getuigschriften als volledig
gelijkwaardig erkennen met een academische graad van de eerste cyclus van een
academische opleiding en gedeeltelijk gelijkwaardig met de andere door hen
verleende academische graden. Bij de erkenning van een gedeeltelijke
gelijkwaardigheid bepaalt het universiteitsbestuur over welke
opleidingsonderdelen nog examen moet worden afgelegd om te voldoen aan de
voorwaarden van het verwerven van de desbetreffende academische graad.
Afdeling 14. - De onderwijs- en
bestuurstaal
Art. 61.
De onderwijs- en bestuurstaal in de
universiteiten is het Nederlands.
Nochtans mogen de volgende
onderwijsactiviteiten in een andere taal worden gegeven, gevolgd en
geëxamineerd :
1° die welke een vreemde taal tot
voorwerp hebben, in deze taal;
2° die welke in de tweede
cyclus worden verzorgd door anderstalige gasthoogleraren;
3° die met betrekking tot opleidingsprogramma's specifiek
ten behoeve van buitenlandse studenten opgesteld;
4° die
met betrekking tot de postacademische vorming;
5° die met
betrekking tot aanvullende opleidingen, specialisatieopleidingen en
doctoraatsopleidingen, voor zover een door de universiteit voldoend geacht
aantal niet-nederlandstaligen zich hiervoor hebben ingeschreven.
Het universiteitsbestuur kan in de krachtens artikel 45 van
dit decreet vastgestelde onderwijsregeling de studenten die zijn ingeschreven
voor een opleiding van de tweede cyclus toestaan hun opleidingsprogramma voor
ten hoogste twintig procent samen te stellen uit de anderstalige
onderwijsactiviteiten hiervoren bedoeld in het 2 , 3 en 5 van het tweede lid
van dit artikel met uitzondering van de anderstalige onderwijsactiviteiten van
de doctoraatsopleidingen.
De studenten behouden steeds het
recht om een volledige academische opleiding van de tweede cyclus in het
Nederlands te volgen en over een aldaar in een vreemde taal gevolgd
opleidingsonderdeel examen in het Nederlands af te
leggen.
Afdeling 15. - Overleg met
studenten
Art. 62.
[...]
Decr.
van 19-3-2004
HOOFDSTUK IV. - Het academisch
personeel
Afdeling 1. - Toepassingsgebied en algemene
bepaling
Art. 63.
De bepalingen van dit
hoofdstuk zijn van toepassing op het academisch personeel bezoldigd ten laste
van de werkingsuitkeringen verschaft door de Vlaamse
Gemeenschap.
De Vlaamse Regering stelt voor het
[academisch personeel]¹ een regeling vast omtrent de afwezigheden, de
tucht, de administratieve standen, het verlof [, de
ambtsbeëindiging]² en de mandaatsbeëindiging.
[ ]¹ Decr. 8-7-1996: [ ]²
Decr.
van 20-4-2001
Afdeling 2. - Samenstelling en opdrachten van het
academisch personeel
Art. 64.
Bij het zelfstandig
academisch personeel bestaan de volgende graden : docent, hoofddocent,
hoogleraar, gewoon hoogleraar en buitengewoon hoogleraar. De graad van
buitengewoon hoogleraar is deze van het lid van het zelfstandig academisch
personeel dat een deeltijdse opdracht uitoefent in een functie van hetzelfde
niveau als die van gewoon hoogleraar.
[Binnen de formatie van
het zelfstandig academisch personeel kunnen de universiteiten docenten
aanstellen in het tenure trackstelsel, waarvan de aanstellings- en
benoemingsvoorwaarden worden beschreven in artikel 91bis.]¹
Bij het assisterend academisch personeel bestaan de volgende
graden : [assistent, praktijkassistent en doctor-assistent]².
[ ]¹ Decr. 4-7-2008; [ ]² Decr.
van 19-7-2013
Art. 65.
De leden van het
zelfstandig academisch personeel hebben tot opdracht het verrichten van
wetenschappelijk onderzoek en het verschaffen van academisch onderwijs in het
vakgebied of de vakgebieden die hen zijn toegewezen. Deze opdracht kan tevens
prestaties van wetenschappelijke dienstverlening aan de gemeenschap omvatten.
[De onderwijsopdracht kan geheel of gedeeltelijk bestaan uit de begeleiding van
studenten bij scripties of eindverhandelingen en van promovendi tijdens de
voorbereiding van hun
doctoraatsproefschrift.]
Decr.
van 20-10-2000
[Naast
de academische taken bedoeld in het eerste lid kan het universiteitsbestuur de
leden van het zelfstandig academisch personeel ook belasten met
organisatorische, coördinerende of administratieve
taken.]
Decr.
van 19-3-2004
Art. 66.
De leden van het
assisterend academisch personeel staan de leden van het zelfstandig academisch
personeel bij in de hun bij artikel 65 toebedeelde opdracht.
Art. 67.
Assistenten hebben tot
opdracht zich verder te bekwamen in de wetenschappen. Behoudens het bepaalde in
artikel 68, hebben zij als personeelslid het recht om door het verrichten van
wetenschappelijk onderzoek of het ontvangen van academisch onderwijs tenminste
de helft van hun werktijd aan de voorbereiding van een doctoraatsproefschrift
te besteden.
Art. 68.
[Praktijkassistenten zijn in hoofdzaak belast met taken van praktijkgebonden onderwijs.]
Decr.
van 19-7-2013
Art. 69.
[Doctor-assistenten
kunnen benevens hun wetenschappelijke activiteiten belast worden met het
verstrekken van onderwijs. Het universiteitsbestuur legt bij het begin van
ieder academiejaar de opleidingsonderdelen vast die door de doctor-assistenten
verzorgd worden.
Ook gepromoveerde onderzoekers
in vast of tijdelijk dienstverband van de universiteiten of van het Fonds voor
Wetenschappelijk Onderzoek Vlaanderen kunnen onder dezelfde voorwaarden belast
worden met het verstrekken van onderwijs.]
Decr.
van 18-5-1999
Art. 70.
[...]
Decr.
van 18-5-1999
Art. 71.
Het universiteitsbestuur
legt bij reglement de regels vast volgens dewelke de opdrachten van een lid van
het academisch personeel worden toegewezen of gewijzigd.
Een
toewijzing of wijziging naar inhoud, omvang of aard kan slechts gebeuren na
advies van het orgaan of de organen waaraan die opdrachten verbonden zijn, en,
ingeval van een wijziging, ofwel met de instemming van het betrokken
personeelslid of nadat het betrokken personeelslid werd gehoord door het
adviesgevend orgaan.
Art. 72.
Het universiteitsbestuur
bepaalt voor elk lid van het academisch personeel het voltijds of deeltijds
karakter van zijn opdracht. Het wijst tevens de organen aan waaraan die
opdracht verbonden is.
[De opdracht van een docent in het
tenure trackstelsel bedraagt ten minste 50 % van een voltijdse
opdracht.]
Decr.
van 4-7-2008
Art. 73.
Het universiteitsbestuur
bepaalt bij de vacantverklaring van een opdracht of die opdracht voltijds of
deeltijds is dan wel tot een voltijdse [en/of] deeltijdse benoeming of
aanstelling aanleiding kan geven.
Decr.
van 18-5-1999
Tevens bepaalt het universiteitsbestuur het deeltijds karakter van
een opdracht wanneer een lid van het academisch personeel met een voltijdse
opdracht ofwel om een deeltijdse opdracht verzoekt en het universiteitsbestuur
hiermee instemt, ofwel in toepassing van artikel 75 ambtshalve in een
deeltijdse opdracht wordt geplaatst.
Art. 74.
De leden van het
academisch personeel met een voltijdse opdracht mogen geen andere
beroepsactiviteit of een andere bezoldigde activiteit uitoefenen dan met
toestemming van het universiteitsbestuur.
[Het
universiteitsbestuur stelt jaarlijks de naamlijst op van de voltijdse en van de
deeltijdse leden van het academisch personeel die ten minste een halftijdse
opdracht uitoefenen, en die andere bezoldigde en onbezoldigde activiteiten
uitoefenen die verenigbaar worden geacht met hun opdracht aan de universiteit.
De aard en de omvang van die externe
activiteiten, evenals de omvang van hun opdracht aan de universiteit, worden in
een tabel aangegeven tegenover de naam van ieder personeelslid. Het
universiteitsbestuur maakt deze lijst openbaar in de universiteit [[...]].
De opdrachten van de leden van het academisch
personeel toegewezen krachtens de artikelen 79, 80 en 125 van dit decreet
dienen op deze lijst niet vermeld te worden.]
Decr. 27-1-1993; [[ ]] Decr.
van 19-7-2013
Art. 75.
[Deeltijds wordt
ambtshalve de opdracht van het lid van het academisch personeel dat een andere
beroepsactiviteit of een andere bezoldigde activiteit uitoefent welke een groot
gedeelte van zijn tijd in beslag neemt.
Als
andere beroepsactiviteiten of bezoldigde activiteiten die een groot gedeelte
van de tijd in beslag nemen, worden beschouwd alle activiteiten waarvan de
omvang twee halve dagen per week overschrijdt of die voorkomen op een lijst
vastgesteld door de Vlaamse Regering, eventueel aangevuld door het
universiteitsbestuur. [[De Vlaamse regering kan bij het vaststellen van de
lijst tevens de voorwaarden en de procedure vastleggen waaronder het
universiteitsbestuur bij met redenen omklede beslissing individueel een
afwijking kan toestaan aan een lid van het academisch personeel dat een
bepaalde activiteit uitoefent die voorkomt op die lijst.]]1
[[Voor de toepassing van het bepaalde in de artikelen 74 en 75 van
dit decreet worden de medische en paramedische activiteiten uitgeoefend door
een lid van het academisch personeel in uitvoering van een arbeidsovereenkomst
of van een reglement inzake kliniekvergoedingen niet beschouwd als zijnde
andere beroepsactiviteiten of andere bezoldigde activiteiten [[[indien ze
uitsluitend worden uitgeoefend in het Universitair Ziekenhuis Gent voor wat de
Universiteit Gent betreft, of, voor wat de andere universiteiten vermeld in
artikel 3 betreft, in het universitair ziekenhuis,]]] deel uitmakend van de
eigen universiteit of hiervan afgesplitst en omgevormd in een autonome
rechtspersoon.]]² ]1 [Voor wat de Vrije Universiteit Brussel betreft is
het bovenstaande eveneens van toepassing op de personeelsleden verbonden aan de
tandheelkundige kliniek.]²
[ ]1
Decr. 27-1-1993; [ ]² Decr. 8-7-1996; [[ ]]1 Decr. 15-12-1993; [[ ]]²
Decr. 21-12-1994; [[[ ]]] Decr.
van 8-7-1996
Art. 76.
[De opdracht van een lid
van het zelfstandig academisch personeel in een deeltijds dienstverband kan
ofwel uitsluitend onderwijsactiviteiten, ofwel uitsluitend
onderzoeksactiviteiten of een combinatie van beide bevatten. Ook
wetenschappelijke dienstverlening kan tot de taakstelling van die leden van het
zelfstandig academisch personeel behoren.
Deze
deeltijdse opdrachten worden uitgedrukt als een procentueel aandeel van een
voltijdse opdracht. Voor het bepalen van een procentueel aandeel komt elke
halve dag per week die besteed wordt ten dienste van de universiteit overeen
met 10 %. Het procentueel aandeel moet minstens 10 % van een voltijdse
aanstelling omvatten en wordt altijd als een veelvoud van vijf uitgedrukt. In
afwijking van het vorenstaande bedraagt het procentueel aandeel van een
deeltijdse opdracht die uitsluitend onderwijsactiviteiten omvat, ten minste 5
%.
De bestaande forfaitaire deeltijdse opdrachten
moeten voor het academiejaar 2001-2002 zijn omgevormd in een procentueel
deeltijdse opdracht. In het nieuwe dienstverband genieten ze ten minste
hetzelfde jaarsalaris. Bij deze omvorming houdt het universiteitsbestuur
rekening met de verworven ervaring, de doorlopen beroepscarrière en de
verworven kwalificaties voor het bepalen van de geldelijke anciënniteit.
[[...]] ]
Decr.18-5-1999; [[ ]]
Decr.
van 20-4-2001
Art. 77.
[Een deeltijdse opdracht
van een lid van het assisterend academisch personeel wordt als een procentueel
aandeel van een voltijdse opdracht bepaald [[...]].]1 Voor de bepaling van het
procentueel aandeel komt elke halve dag per week die besteed wordt ten dienste
van de universiteit overeen met 10 procent. Het procentueel aandeel moet
tenminste 10 procent van een voltijdse opdracht omvatten en wordt steeds
uitgedrukt in een veelvoud van vijf.[ In afwijking van het vorenstaande
bedraagt het procentueel aandeel van een deeltijdse opdracht van assistenten
die uitsluitend belast zijn met taken van praktijkgebonden onderwijs, ten
minste 5 %.]²
[ ]1 Decr.
21-12-1994; [ ]² Decr. 18-5-1999; [[ ]] Decr.
van 8-7-1996
Art. 78.
Een deeltijdse opdracht
van een bepaalde graad van het zelfstandig academisch personeel kan in dezelfde
universiteit niet gecombineerd worden met een deeltijdse opdracht van een
andere graad van het zelfstandig academisch personeel.
Art. 79.
Bij overeenkomst gesloten
tussen twee of meer universiteiten, kunnen afzonderlijke onderwijs- en
onderzoeksopdrachten verdeeld over de betrokken universiteiten als
één voltijdse opdracht omschreven worden. In de overeenkomst
wordt de universiteit aangewezen die als werkgever van de betrokken personen
moet worden beschouwd en wordt procentsgewijs bepaald ten opzichte van een
voltijdse opdracht de opdrachten van de betrokken personen in de verschillende
universiteiten.
Art. 80.
[Bij overeenkomst gesloten
tussen twee of meer universiteiten of tussen een universiteit en een
hogeschool, kan een lid van het academisch personeel van een universiteit ofwel
met zijn instemming of nadat het door het in artikel 89 bedoelde adviesorgaan
werd gehoord, belast worden met de uitvoering van onderwijsopdrachten met
inbegrip van examens in één of meer andere universiteiten of
hogescholen. De overeenkomst bepaalt de termijn van de onderwijsopdracht en
desgevallend de financiële vergoeding die door de andere universiteit of
hogeschool wordt betaald aan de universiteit waartoe het lid van het academisch
personeel behoort.]
Decr.
van 13-7-1994
[Bij
overeenkomst gesloten tussen een instelling van openbaar nut voor postinitieel
onderwijs, wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijke dienstverlening en
een universiteit, kan een lid van het personeel van een dergelijke instelling
met zijn instemming belast worden met de uitvoering van opdrachten met inbegrip
van het afnemen van examens aan deze universiteit. De overeenkomst bepaalt de
inhoud en de termijn van de opdracht en desgevallend de financiële
vergoeding die door de universiteit betaald wordt aan de instelling waartoe het
lid van het personeel behoort.]
Decr.
van 19-3-2004
Art. 81.
[Het universiteitsbestuur
stelt een reglement op dat de tijdelijke vervanging van de leden van het
academisch personeel regelt. Een tijdelijke vervanging van een lid van het
zelfstandig academisch personeel door een externe persoon is uitzonderlijk en
kan nooit langer duren dan één academiejaar en eindigt in ieder
geval op het einde van het academiejaar. Deze vervangingen in hoofde van de
vervanger zijn maximaal vier maal
hernieuwbaar.]
Decr.
van 20-4-2001
Art. 82.
[Naast het academisch
personeel kan het universiteitsbestuur contractueel en buiten de
personeelsformatie voltijdse en deeltijdse gastprofessoren aanstellen voor een
periode van maximum vijf jaar. Opeenvolgende aanstellingen van voltijdse
gastprofessoren mogen in ieder geval de totale duur van vijf opeenvolgende
jaren niet overschrijden. Aanstellingen van deeltijdse gastprofessoren zijn
hernieuwbaar.]
Decr.
van 27-1-1993
Afdeling 3. - Benoeming en aanstelling van het
academisch personeel
Art. 83.
Niemand kan benoemd of
aangesteld worden tot lid van het zelfstandig academisch personeel of tot
doctor-assistent tenzij hij houder is van een diploma van doctor op
proefschrift of van een diploma of certificaat dat in toepassing van de
richtlijnen van de Europese Gemeenschappen of een bilateraal akkoord hiermee
als gelijkwaardig wordt erkend.
In uitzonderlijke
gevallen kan het universiteitsbestuur, na advies van het orgaan waartoe de
opdracht behoort en op grond van een omstandige motivering, personen die blijk
hebben gegeven van een buitengewone wetenschappelijke verdienste of een
specifieke deskundigheid, tot deeltijds lid van het zelfstandig academisch
personeel benoemen of aanstellen met vrijstelling van het onder lid
één bedoelde diploma.
Art. 84.
Behoudens het in het
tweede lid bepaalde kan niemand tot assistent worden aangesteld tenzij hij
houder is van [een diploma van master]² of van een diploma of certificaat
dat in toepassing van de Europese richtlijnen of een bilateraal akkoord hiermee
als gelijkwaardig wordt erkend.
[...]²
[In uitzonderlijke omstandigheden kan
het universiteitsbestuur, na advies van het orgaan waartoe de opdracht behoort
en op grond van een omstandige motivering, personen die een ander buitenlands
einddiploma van een instelling van academisch onderwijs hebben behaald dan het
in lid één bedoelde, aanstellen tot assistent met vrijstelling
van de in lid één [[...]] bedoelde
diplomavereisten.]¹
[ ]¹
Decr. 27-1-1993; [ ]² Decr. 4-7-2008; [[ ]] Decr.
van 4-7-2008
Art. 85.
In het belang van het
onderwijs of het onderzoek kan het universiteitsbestuur ook personen die geen
onderdaan zijn van een lidstaat van de Europese Gemeenschappen tot lid van het
academisch personeel benoemen of aanstellen.
Art. 86.
Onverminderd het bepaalde
in de artikelen 83 en 87, legt het universiteitsbestuur bij reglement de
voorwaarden vast waaraan voldaan moet zijn om tot docent, hoofddocent,
hoogleraar benoemd of aangesteld te worden.
Art. 87.
[Het universiteitsbestuur
legt voorafgaandelijk de criteria vast voor de benoeming tot hoofddocent,
hoogleraar, gewoon hoogleraar en buitengewoon hoogleraar en maakt deze in de
universiteit bekend.]
Decr.
van 21-12-1994
Art. 88.
Het universiteitsbestuur
benoemt en stelt de leden van het academisch personeel aan. Het bepaalt bij
reglement de wijze waarop de ambten vacant worden verklaard.
Een eerste benoeming of aanstelling in, hetzij het zelfstandig
academisch personeel, hetzij het assisterend personeel kan niet gebeuren dan na
een openbare oproep.
Art. 89.
Vóór elke
benoeming of aanstelling tot lid van het academisch personeel wint het
universiteitsbestuur een met redenen omkleed advies in van de facultaire of
andere organen die het hiervoor heeft aangeduid. Het universiteitsbestuur kan
tevens het advies inwinnen van externe deskundigen.
Art. 90.
Het besluit tot benoeming
of aanstelling van een lid van het zelfstandig academisch personeel moet
gemotiveerd zijn. In het bijzonder moet de benoeming of aanstelling gegrond
zijn op een vergelijking van de wetenschappelijke en de onderwijskundige
kwaliteiten van de kandidaten in het betrokken vakgebied. Het
universiteitsbestuur leeft de objectiviteit bij de selectie na.
Het benoemings- of aanstellingsbesluit vermeldt
het vakgebied of de vakgebieden waarop het betrokken lid werkzaam zal zijn. Het
universiteitsbestuur stelt bij de indiensttreding van ieder personeelslid vast
of het al dan niet ten laste valt van de werkingsuitkeringen van de Vlaamse
Gemeenschap.
Art. 91.
Een lid van het
zelfstandig academisch prsoneel met een voltijdse opdracht wordt benoemd.
Een lid van het zelfstandig academisch personeel
met een deeltijdse opdracht kan ofwel benoemd worden, ofwel tijdelijk worden
aangesteld voor hernieuwbare termijnen van ten hoogste zes jaar.
[Het universiteitsbestuur kan in geval van eerste
benoeming tot lid van het zelfstandig academisch personeel de personen
aanstellen in een tijdelijk dienstverband als lid van het zelfstandig
academisch personeel voor een periode van ten hoogste drie jaar met uitzicht op
een vaste benoeming zonder nieuwe vacature, indien het universiteitsbestuur de
prestaties van de betrokkene gunstig beoordeelt. [[In geval van zwangerschap of
langdurige en ernstige ziekte tijdens de termijn van de aanstelling wordt op
verzoek van het betrokken zelfstandig academisch personeelslid de aanstelling
met een bijkomende termijn van één jaar verlengd.]]
]
Decr. 19-3-2004; [[ ]] Decr.
van 1-7-2011
[Art. 91bis.
In afwijking van het bepaalde in
artikel 91 worden de in artikel 64, tweede lid bedoelde docenten aangesteld
voor een termijn van vijf jaar. Indien het universiteitsbestuur aan het einde
van die termijn de prestaties van een docent gunstig beoordeelt, wordt het
betrokken personeelslid zonder nieuwe vacature benoemd in de graad van
hoofddocent. De beoordeling wordt grondig gemotiveerd op basis van de
academische verdiensten van de docent in het tenure trackstelsel.
Het universiteitsbestuur legt voorafgaandelijk de criteria
vast voor de beoordeling van de docenten in het tenure trackstelsel en maakt
deze in de universiteit bekend.
In geval van zwangerschap of
langdurige en ernstige ziekte tijdens de termijn van de aanstelling wordt op
verzoek van de betrokken docent de aanstelling met een bijkomende termijn van
één jaar verlengd.]
Decr.
van 4-7-2008
Art. 92.
[Behoudens het bepaalde
in de artikelen 93 en 94 en behoudens bij vervangingsovereenkomsten worden
leden van het assisterend academisch personeel aangesteld voor een termijn van
twee jaar, die tweemaal kan worden hernieuwd.]¹ [Een verlenging van de
aanstelling van een lid van het assisterend academisch personeel kan slechts na
een gunstige evaluatie.]²
[
]¹ Decr. 27-1-1993; [ ]² Decr.
van 18-5-1999
Wanneer uitzonderlijk geachte omstandigheden zulks vereisen,
kunnen zij voor een bijkomende termijn van één jaar worden
aangesteld. [In het geval van zwangerschap of langdurige en ernstige ziekte
tijdens de eerste, de tweede of de derde termijn van het mandaat worden de
assistenten voor een bijkomende termijn van één jaar
aangesteld.]² [Het mandaat wordt in ieder geval verlengd met een periode
gelijk aan de duur die men tijdens het mandaat besteedde aan het volbrengen van
de militie-verplichtingen of de vervangende burgerdienst.]¹
[ ]¹ Decr. 27-1-1993; [ ]²
Decr.
van 19-3-2004
Voor de toepassing van deze mandaatsanciënniteit worden de
jaren gepresteerd als mandaathouders van het Vlaams Instituut voor de
Bevordering van het Wetenschappelijk-Technologisch Onderzoek in de Industrie,
van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek of als bursalen van het
Instituut tot Aanmoediging van het Wetenschappelijk Onderzoek in de Nijverheid
en Landbouw of van andere door de Vlaamse Regering erkende instellingen voor
wetenschappelijk onderzoek hiermee gelijkgesteld. [Voor de berekening van de
maximaal toelaatbare aanstellingsduur van assistenten bedoeld in het eerste
lid, wordt de periode gedurende dewelke de betrokkene een stipendium van een
universiteit in de Vlaamse Gemeenschap genoot voor de voorbereiding van een
doctoraal proefschrift, in rekening gebracht. Bij wijze van overgangsmaatregel
blijven de lopende aanstellingen doorlopen tot het einde van het tweejarig
mandaat in het geval dat de maximaal toelaatbare aanstellingsduur overschreden
is.]
Decr.
van 14-7-1998
Art. 93.
[Voltijdse en deeltijdse praktijkassistenten worden aangesteld voor een periode van maximum vijf jaar. Opeenvolgende aanstellingen van voltijdse praktijkassistenten mogen de totale duur van vijf opeenvolgende jaren niet overschrijden. Aanstellingen van deeltijdse praktijkassistenten zijn onbeperkt hernieuwbaar.]
Decr.
van 19-7-2013
Art. 94.
[Doctor-assistenten
worden aangesteld voor maximaal twee termijnen van ten hoogste drie jaar.
De aanstelling voor de tweede periode kan slechts
na een gunstige evaluatie van de geleverde wetenschappelijke
onderzoeksprestaties.
Doctor-assistenten die op
30 september 1999 in dienst zijn, kunnen na het beëindigen van de lopende
aanstelling, voor één bijkomende periode van ten hoogste drie
jaar aangesteld worden.]
Decr.
van 18-5-1999
[In
geval van zwangerschap of langdurige en ernstige ziekte tijdens de eerste of de
tweede termijn van het mandaat worden de doctor-assistenten voor een bijkomende
termijn van één jaar aangesteld.]
Decr.
van 19-3-2004
Afdeling 4. - Weddenschalen, vergoedingen en
toelagen
Art. 95.
[De Vlaamse regering
bepaalt de salarisschalen van de leden van het assisterend academisch
personeel. [[De salarisschaal van praktijkassistenten is dezelfde als deze van assistenten.]]³
Het universiteitsbestuur schaalt de
leden van het assisterend academisch personeel bij een [[...]]¹
aanstelling in de overeenstemmende salarisschaal in, rekening houdend, geheel
of gedeeltelijk, met de verworven ervaring, de doorlopen beroepscarrière
en de verworven kwalificaties.
Het salaris van
een deeltijds assisterend academisch personeelslid is een evenredig deel van
het salaris van een voltijds assisterend academisch personeelslid. Bij de
uitbreiding van een deeltijdse naar een voltijdse aanstelling kan de
inschalingsanciënniteit worden heroverwogen indien het betrokken
personeelslid tijdens de deeltijdse aanstelling nieuwe beroepservaring
verworven heeft. [[De heroverweging van de inschalingsanciënniteit moet
uitdrukkelijk en grondig gemotiveerd zijn.]]²
De anciënniteitsopbouw in een salarisschaal is gelijk aan de
nominale aanstellingsduur, ongeacht de omvang van het dienstverband.]
Decr. 18-5-1999; [[ ]]¹ Decr.
20-4-2001; [[ ]]² Decr. 19-3-2004; [[ ]]³ Decr.
van 19-7-2013
Art. 96.
[De Vlaamse regering
bepaalt [[de salarisschalen]] van de leden van het zelfstandig academisch
personeel.]
Decr. 5-4-1995; [[ ]]
Decr.
van 14-7-1998
[Voor de graden van docent en hoofddocent kan de Vlaamse regering
twee salarisschalen vastleggen. [[De hogere salarisschaal kan zowel worden
toegekend bij een aanstelling of benoeming als bij de bevordering van een
personeelslid dat reeds in dienst is.]] Overgang van de laagste salarisschaal
naar de hogere salarisschaal van dezelfde graad is slechts mogelijk na een
gunstige evaluatie van het betrokken personeelslid.
[[Het universiteitsbestuur houdt bij de toekenning van de hogere
salarisschaal rekening met de verworven ervaring, de doorlopen
beroepscarrière en de verworven kwalificaties.]] ]
Decr. 18-5-1999; [[ ]] Decr.
van 22-6-2007
Art. 97.
[ [[Bij de benoeming of
aanstelling in een graad van het zelfstandig academisch personeel schaalt het
universiteitsbestuur de leden van het zelfstandig academisch personeel in, in
de overeenstemmende salarisschaal op grond van een gemotiveerde beoordeling van
de doorlopen academische carrière, de academische verdiensten, de
doorlopen carrière buiten de academische wereld en de verworven ervaring
en kwalificaties. Als een universiteit een personeelslid van een andere
universiteit aanstelt of benoemt, dan neemt de universiteit bij deze
beoordeling de inschalingsanciënniteit verworven in dezelfde salarisschaal
aan de universiteit van herkomst mee in overweging.
Onverminderd het eerste lid moeten in het geval van
instellingsoverschrijdende mobiliteit te allen tijde de diensten in overweging
worden genomen die in een andere geregistreerde hoger onderwijsinstelling
werden gepresteerd binnen dezelfde graad van het zelfstandig academisch
personeel of in een overeenstemmend ambt van het onderwijzend personeel zoals
beschreven in artikel 101,
3°, van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen
in de Vlaamse Gemeenschap.]]²
Het salaris van
een deeltijds zelfstandig academisch personeelslid is een evenredig deel van
het salaris van een voltijds zelfstandig academisch personeelslid.
[[...]]¹
Bij de
uitbreiding van een deeltijds naar een voltijds dienstverband of bij het
heropnemen van een voltijds dienstverband zoals bedoeld in artikel 105, kan de
inschalingsanciënniteit worden heroverwogen indien het betrokken
personeelslid tijdens de aanstelling in het deeltijds dienstverband belangrijke
nieuwe beroepservaring verworven heeft. De heroverweging van de
inschalingsanciënniteit moet uitdrukkelijk en grondig gemotiveerd worden.
[[De anciënniteitsopbouw in een
salarisschaal met het oog op het verkrijgen van de volgende salaristrappen is
gelijk aan de nominale aanstellingsduur, ongeacht de omvang van het
dienstverband.]]² ]
Decr.
18-5-1999; [[ ]]¹ Decr. 20-4-2001; [[ ]]² Decr.
van 4-7-2008
[Het
ten laste van de universiteit komende jaarsalaris van de gepromoveerde
onderzoekers in dienst van het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek-Vlaanderen
of van het Vlaams Instituut voor de bevordering van het
Wetenschappelijk-Technologisch onderzoek in de Industrie, die
vóór 1 oktober 1999 werden benoemd of aangesteld in een van de
graden van het zelfstandig academisch personeel en waarvan de opdracht
uitsluitend onderwijsactiviteiten omvat, wordt beperkt tot het verschil tussen
het jaarsalaris dat zij zouden ontvangen als lid van het zelfstandig academisch
personeel in een voltijds dienstverband met dezelfde anciënniteit, en het
jaarsalaris à 100 % dat zij ontvangen als onderzoeker in dienst van een
van de eerder genoemde
instellingen.]
Decr.
van 20-10-2000
[Art. 97bis.
§ 1. Het
salaris van de leden van het assisterend academisch personeel die tevens
benoemd of aangesteld zijn als lid van het zelfstandig academisch personeel met
een deeltijds dienstverband, is samengesteld uit twee delen. Elk deel is
hetzelfde evenredig aandeel als de omvang van het dienstverband van het salaris
aan 100% dat de betrokkene zou genoten hebben in geval van een benoeming of
aanstelling in een voltijds dienstverband.
In
geval van uitbreiding van het dienstverband als lid van het zelfstandig
academisch personeel tot een voltijds dienstverband in dezelfde graad, wordt
het betrokken personeelslid ingeschaald op dezelfde salaristrap in de schaal
verbonden aan die graad.
[[...]]
§ 2. De
omvang van de gecombineerde opdrachten samen is beperkt tot het equivalent van
een voltijds dienstverband.
§ 3. In
geval van de combinatie van een voltijds dienstverband als lid van het
assisterend academisch personeel met een deeltijds dienstverband als lid van
het zelfstandig academisch personeel waarvan de opdracht uitsluitend
onderwijsactiviteiten omvat, is de omvang van de opdracht beperkt tot ten
hoogste twee jaaruren. Bij benoeming of aanstelling in een voltijds
dienstverband als lid van het zelfstandig academisch personeel gebeurt de
inschaling in de overeenkomstige salarisschaal, rekening houdend met het
salaris dat de betrokkene genoot als lid van het zelfstandig academisch
personeel.]
Decr.
18-5-1999; [[ ]] Decr.
van 20-4-2001
Art. 98.
[ [[Bij elke benoeming of
aanstelling stelt het universiteitsbestuur de datum van ranginneming vast voor
het verkrijgen van de periodieke verhogingen in de salarisschalen van de ambten
van hetr academisch personeel, rekening houdend met de toegekende
inschalingsanciënniteit.]]
In afwijking van
het bepaalde in het eerste lid kan de Vlaamse regering in het
uitvoeringsbesluit genomen krachtens artikel 63, tweede lid bepalen dat
bepaalde onderbrekingen van de ambtsvervulling niet meegerekend worden in de
anciënniteit met het oog op het verkrijgen van een periodieke verhoging in
de salarisschaal.]
Decr. 14-7-1998;
[[ ]] Decr.
van 20-4-2001
Art. 99.
[Voor de toepassing van
artikel 95, tweede lid, en artikel 97, eerste lid, bepaalt het
universiteitsbestuur de algemene
bezoldigingsvoorschriften.]
Decr.
van 19-3-2004
Art. 100.
Aan de personen die in de
universiteit een bestuursmandaat bekleden, kan een vergoeding worden toegekend
waarvan het bedrag door [het universiteitsbestuur]¹ of het ermee gelijk te stellen
orgaan wordt bepaald.
[Het universiteitsbestuur
kan jaarlijks een premie toekennen aan leden van het academisch personeel na
evaluatie van de geleverde prestaties. Deze premies worden aangerekend op de
uitgaven voor het academisch personeel. Het totaal bedrag aan voorziene premies
beloopt ten hoogste 1 percent van de geraamde personeelsuitgaven voor het
academisch personeel zoals die blijken uit afdeling I van de begroting bedoeld
in artikel 154 van dit decreet. De premies worden meegerekend als
personeelsuitgaven voor het bepalen van de in artikel 160 bedoelde 80 percent-
of 85 percentnorm.
Het universiteitsbestuur kan
ten laste van de inkomsten uit postacademische vorming aan leden van het
academisch personeel die in het kader van hun opdracht belast worden met het
verschaffen van postacademische vorming een persoonlijke vergoeding toekennen.
Het totaal bedrag aan vergoedingen die kunnen worden toegekend, bedraagt ten
hoogste de helft van de totale inkomsten voortvloeiend uit postacademische
vorming, na aftrek van alle kosten.]²
[ ]¹ Decr. 27-1-1993; [ ]² Decr.
van 21-12-1994
Art. 101.
[De gastprofessoren
kunnen ten hoogste de bezoldiging van een gewoon hoogleraar genieten]. De
[gastprofessoren] mogen daarenboven vergoedingen ontvangen voor kosten inherent
aan hun overkomst en tijdelijk verblijf, zij het maximum ten belope van hun
werkelijke reis- en verblijfkosten.
Decr.
van 27-1-1993
Art. 102.
Leden van het academisch
personeel die in toepassing van artikel 80 prestaties verschaffen in een andere
universiteit of instelling van hoger onderwijs van het lange type, mogen
vergoedingen ontvangen voor kosten inherent aan hun overkomst en tijdelijk
verblijf, zij het maximum tot beloop van hun werkelijke reis- en
verblijfkosten.
Art. 103.
Voor de bij dit decreet
bepaalde wedden en vergoedingen, met uitsluiting van de vergoedingen bedoeld in
artikel 100, geldt de indexregeling die wordt toegepast op de wedden van het
personeel van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.
Art. 104.
[§ 1. De Vlaamse
Regering stelt voor het academisch personeel de haard- en standplaatstoelage,
het vakantiegeld en de eindejaarstoelage vast.
Het
universiteitsbestuur bepaalt de overige vergoedingen en
toelagen.
§ 2. Tot op de datum
waarop het in § 1, eerste lid, vermelde besluit in werking treedt,
ontvangen de leden van het academisch personeel de haard- en
standplaatstoelage, het vakantiegeld en de eindejaarstoelage zoals die op 31
december 2005 voor de personeelsleden van de Vlaamse Gemeenschap en hun
rechthebbenden van toepassing waren. Hierop wordt wel nog de
indexeringsregeling, bedoeld in artikel 103,
toegepast.]
Decr.
van 30-6-2006
[Art. 104bis.
[[§ 1. In afwijking van
artikel 2, § 1,
van de wet van 4 augustus 1986 tot regeling van de oppensioenstelling van de leden van het onderwijzend personeel van het universitair onderwijs en tot wijziging van andere bepalingen van de onderwijswetgeving kan de benoeming van een in het artikel 1 van de wet van 4 augustus 1986 bedoeld personeelslid na het academiejaar waarin het de leeftijd van 65 jaar bereikt heeft, telkens met maximum een academiejaar en telkens met instemming van het universiteitsbestuur verlengd worden. Het universiteitsbestuur bepaalt bij reglement de procedure voor een verlenging van de benoeming.
§ 2. Het universiteitsbestuur kan beslissen dat een lid van het zelfstandig academisch personeel dat met pensioen is een deel van de activiteiten van onderwijs onderzoek of dienstverlening mag voortzetten. Het universiteitsbestuur kan hiervoor een vergoeding ten laste van de werkingsuitkeringen geven. De beslissing geldt voor maximum een jaar en kan telkens met maximum een jaar verlengd worden.]] ]
Decr. 15-7-1997; [[ ]] Decr.
van 21-12-2012
Art. 105.
Het voltijds lid van het
zelfstandig academisch personeel dat op zijn verzoek of in toepassing van
artikel 75 ambtshalve in een deeltijds statuut wordt geplaatst, verkrijgt vanaf
het ogenblik dat hij opnieuw aan de gestelde voorwaarden voldoet, en indien het
nog geen zestig jaar oud is, opnieuw een voltijdse opdracht en geniet de
overeenkomstige wedde.
Dit recht vervalt indien
het betrokken lid langer dan [acht]² al dan niet opeenvolgende
academiejaren een dergelijke bezoldigde activiteit uitoefent. [Evenwel kan het
universiteitsbestuur het deeltijds dienstverband, vanaf het ogenblik dat het
betrokken lid aan de gestelde voorwaarden voldoet, uitbreiden tot een voltijds
dienstverband.]¹
[ ]¹ Decr.
18-5-1999; [ ]² Decr.
van 20-4-2001
Art. 106.
[..]
Decr.
van 18-5-1999
[Afdeling 5. - Evaluatie
Art. 106bis.
Het universiteitsbestuur
legt de regels vast voor de evaluatie van de prestaties en de wijze van
functioneren van de leden van het academisch personeel.
Ten minste om de vijf jaar moet er een evaluatie plaatsvinden van
de wijze waarop elk lid van het academisch personeel zijn taak heeft vervuld in
de voorbije periode. De evaluatieprocedure moet voorzien in een
beroepsmogelijkheid met onafhankelijke beroepsinstanties. De procedure moet de
rechten van het personeelslid maximaal waarborgen. In afwijking van het
bepaalde in de eerste volzin moet er evenwel een evaluatie plaatsvinden drie
jaar na de eerste aanstelling en na elke benoeming of bevordering.
Indien de geleverde prestaties en de bereikte
resultaten als ondermaats worden geëvalueerd, kan het universiteitsbestuur
besluiten dat de anciënniteitsopbouw met het oog op de volgende
salaristrap gedurende één jaar wordt gehalveerd.
Indien het eindoordeel van een evaluatie "onvoldoende" is, kan het
universiteitsbestuur de anciënniteitsopbouw met het oog op de volgende
salaristrap gedurende één jaar stopzetten.
Indien
het eindoordeel van twee opeenvolgende evaluaties "onvoldoende" is of driemaal
"onvoldoende" is in de loop van de beroepscarrière, kan het
universiteitsbestuur het betrokken personeelslid ontslaan. In deze gevallen
wordt een opzeggingstermijn toegekend waarvan de duur gelijk is aan de periode
die nodig is om de voordelen van de sociale zekerheid en
werkloosheidsuitkeringen te kunnen genieten. Tijdens deze opzeggingsperiode
wordt het personeelslid geacht als tijdelijk te zijn aangesteld en kan het
universiteitsbestuur het betrokken personeelslid met een andere opdracht
belasten. Het betrokken personeelslid geniet dan het brutosalaris verbonden aan
het ambt waarin het was benoemd. Het personeelslid kan geheel of gedeeltelijk
afstand doen van die opzeggingstermijn.
De eerste
evaluatie moet voor elk personeelslid afgerond zijn uiterlijk op 31 december
2002.
Het universiteitsbestuur deelt de
vastgestelde evaluatieprocedure mee aan de Vlaamse regering. De Vlaamse
regering maakt ten laatste in 2006 een evaluatie van de effecten en de
uitkomsten van de door de universiteiten gehanteerde evaluatieprocedures.]
Decr.
van 18-5-1999
HOOFDSTUK V. - Het administratief en technisch
personeel
Afdeling 1. - Toepassingsgebied en algemene
bepaling
Art. 107.
De bepalingen van dit
hoofdstuk zijn van toepassing op het administratief en technisch personeel
bezoldigd ten laste van de werkingsuitkeringen verschaft door de Vlaamse
Gemeenschap.
Afdeling 2. - Personeelsformatie en
loopbaanstructuur
Art. 108.
[Het loopbaankader van het administratief en technisch personeel omvat het geheel van de functies en de daaraan gekoppelde graden die de leden van het administratief en technisch personeel kunnen vervullen. Het universiteitsbestuur stelt voor elke functie een functiebeschrijving en -profiel vast.]
Decr.
van 19-7-2013
Art. 109.
[...]
Decr.
van 18-5-1999
Art. 110.
Als diplomavoorwaarde
geldt het bezit van het desbetreffende Belgische diploma dan wel het bezit van
een diploma of certificaat dat in toepassing van de Europese richtlijnen of een
bilateraal akkoord daarmee als gelijkwaardig wordt erkend.
[...]
Decr.
van 14-7-1998
Afdeling 3. - Toewijzing van
betrekkingen [en definitieve ambtsneerlegging]
Decr.
van 21-12-2012
Art. 111.
[Benoemingen of
aanstellingen in de functies waarin [[het loopbaankader]] voorziet, gebeuren
door werving, bevordering, overheveling of mutatie.
De benoemingen of aanstellingen vinden in principe plaats in een
voltijds of deeltijds vast dienstverband. De omvang van een deeltijds
dienstverband wordt uitgedrukt in een procentueel aandeel van een voltijds
dienstverband. Het procentueel dienstverband moet ten minste 10 % van een
voltijdse aanstelling omvatten en wordt als een veelvoud van vijf uitgedrukt.
Een halve dag per week komt overeen met 10 %. De betrokkenen verkrijgen
hetzelfde procentueel aandeel van het salaris dat zij zouden genieten in een
voltijds dienstverband. Om te voorzien in tijdelijke personeelsbehoeften of in
tijdelijke vervangingen van personeelsleden, kan het universiteitsbestuur
personeel aanwerven, doch enkel op contractuele basis. De duur van de
waarneming van vacante betrekkingen in afwachting van de definitieve opvulling
ervan kan ten hoogste twee jaar bedragen.
Het
universiteitsbestuur kan de omvang van het dienstverband wijzigen met
instemming of op verzoek van het personeelslid. In geval van een vermindering
van de omvang behoudt het personeelslid gedurende zes jaar het recht van
terugkeer naar de oorspronkelijke omvang.]
Decr. 18-5-1999; [[ ]] Decr.
van 19-7-2013
Art. 112.
[Onder werving wordt
verstaan het aantrekken van personeelsleden na een openbare vacature en na een
vergelijkende selectieprocedure. [[Een vacature wordt via ten minste twee
openbare informatiekanalen bekendgemaakt.]] Het universiteitsbestuur kan een
wervingsreserve aanleggen voor een cluster van verwante functies.
Het vacaturebericht vermeldt tenminste de
volgende gegevens :
- de
functie-inhoud;
- de functie-eisen, inclusief
specifieke diploma-eisen indien nodig;
- de graad
of de graden;
- de omvang van de
functie;
- het vast of tijdelijk
karakter;
- de selectieprocedure.
Het universiteitsbestuur kan de kandidaat in kwestie,
afhankelijk van diens beroepservaring en aantoonbare kwaliteiten, benoemen of
aanstellen in één van de graden vermeld in het vacaturebericht.
In het vacaturebericht mogen [[ten hoogste drie opeenvolgende graden]] vermeld
worden.]
Decr. 18-5-1999; [[ ]] Decr.
van 22-6-2007
Art. 113.
[Een universiteit kan een
vacante betrekking in het administratief en technisch personeel ook invullen
via de overname van een benoemd lid van het administratief en technisch
personeel van een andere universiteit. Het overgenomen personeelslid behoudt
bij de overname de salarisschaal en anciënniteit die het genoot aan de
universiteit waar het benoemd was, tenzij de overnemende universiteit het
personeelslid in een hogere salaristrap of salarisschaal
inschaalt.
De overname van een benoemd
personeelslid is niet mogelijk zonder de instemming van het betrokken
personeelslid.]
Decr.
van 1-7-2011
[Art. 113bis.
In afwijking van de voorwaarden, vermeld in artikel 112, kan het universiteitsbestuur een voltijdse praktijkassistent die op 1 oktober 2013 vijf jaar of langer aangesteld is als praktijkassistent na afloop van de aanstellingstermijn zonder openbare vacature rangschikken in een graad van het administratief en technisch personeel ten laste van de werkingsuitkeringen van de Vlaamse Gemeenschap.]
Decr.
van 19-7-2013
Art. 114.
[Onder bevordering wordt
verstaan de benoeming of aanstelling in een functie van een hogere graad na
interne bekendmaking en na het met succes doorlopen van de door het
universiteitsbestuur vastgelegde selectieprocedure.
In afwijking van het eerste lid kan een bevordering in een functie
van de onmiddellijk hogere graad en van de daaropvolgende graad plaatsvinden
zonder interne bekendmaking en zonder selectie indien dit gebeurt in het kader
van een vooraf door het universiteitsbestuur bepaalde loopbaanplanning [[...]]. Deze afwijking geldt enkel voor de
zeer goed functionerende en presterende personeelsleden. De bevordering moet
afdoende gemotiveerd worden op basis van een evaluatie van de door de
betrokkene geleverde prestaties.
Een eerste
bevordering in een leidinggevende functie vindt steeds plaats na interne
bekendmaking en selectie.]
Decr. 18-5-1999; [[ ]] Decr.
van 19-7-2013
Art. 115.
Bij de aanwerving
doorloopt het personeelslid een stage, respectievelijk een proefperiode van
minimum één maand en maximum één jaar, naargelang
de publiekrechtelijke of privaatrechtelijke rechtspositieregeling van de
universiteit.
Art. 116.
[Het universiteitsbestuur
weegt bij elke selectie minstens de verworven kennis en ervaring, de opleiding,
de technische en persoonlijke bekwaamheden en de potentialiteit van de
kandidaten af tegen de functiebeschrijving en het functieprofiel. De beslissing
wordt gemotiveerd op grond van die afweging]
Decr.
van 18-5-1999
[Art. 116bis.
[[Onder mutatie wordt
verstaan de verandering van functie in dezelfde graad op verzoek van het
betrokken personeelslid, ambtshalve of als resultaat van een selectie na
interne bekendmaking. Het universiteitsbestuur legt de procedure voor mutatie
vast.]] ]
Decr. 8-7-1996; [[ ]]
Decr.
van 18-5-1999
Art. 117.
Personeelsleden ten laste
van het patrimonium van de universiteit kunnen overgeheveld worden naar [een functie van het loopbaankader, vermeld in artikel 108]² en
bezoldigd ten laste van de werkingsuitkeringen van de Vlaamse Gemeenschap met
behoud van hun verworven graad, salarisschaal en anciënniteit op
voorwaarde dat :
1° zij geworven werden
volgens de procedure die beantwoordt aan de in artikelen 112 [...]¹ bepaalde
wervingseisen;
2° zij de graad,
anciënniteit en salarisschaal bezitten die zij zouden bekomen hebben
indien de voorgaande diensten gepresteerd werden overeenkomstig de wettelijke,
decretale en reglementaire bepalingen van toepassing op het personeel ten laste
van de jaarlijkse werkingsuitkeringen.
Voor de
toepassing van dit artikel moet beschouwd worden als personeelslid ten laste
van het patrimonium, elk personeelslid dat verbonden is door een
arbeidsovereenkomst met de universiteit, met inbegrip van het universitair
ziekenhuis voor zover dit deel uitmaakt van de universitaire rechtspersoon, en
gefinancierd wordt buiten de werkingsuitkeringen van de Vlaamse Gemeenschap.
[ ]¹ Decr. 22-6-2007; [ ]² Decr.
van 19-7-2013
[Art. 117bis.
Een benoeming eindigt van rechtswege en zonder vooropzeg bij pensionering wegens het bereiken van de leeftijdsgrens van 65 jaar of, mits toestemming van het universiteitsbestuur, op het einde van het academiejaar waarin het personeelslid de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.
In afwijking van het eerste lid, kan de benoeming van het personeelslid na het academiejaar waarin het de leeftijd van 65 jaar bereikt heeft, telkens met maximum een jaar en telkens met instemming van het universiteitsbestuur verlengd worden. De definitieve ambtsneerlegging gaat pas in na het einde van de benoeming. Het universiteitsbestuur bepaalt bij reglement de procedure voor een verlenging van de benoeming.]
Decr.
van 21-12-2012
Afdeling 4. - Evaluatie van het
personeel
Art. 118.
[Het universiteitsbestuur
legt een evaluatieprocedure vast met inbegrip van een beroepsmogelijkheid met
onafhankelijke beroepsinstanties. De procedure moet de rechten van het
personeelslid maximaal waarborgen.
Ten minste om
de vijf jaar vindt er een evaluatie plaats van de geleverde prestaties, de
bereikte resultaten en de wijze van functioneren van elk lid van het
administratief en technisch personeel, gerelateerd aan de functiebeschrijving
en het functieprofiel. In afwijking van het bepaalde in de eerste volzin moet
er evenwel een evaluatie plaatsvinden drie jaar na de eerste aanstelling en na
elke benoeming of bevordering.
Indien de
geleverde prestaties en de bereikte resultaten als ondermaats worden
geëvalueerd, kan het universiteitsbestuur besluiten dat de
anciënniteitsopbouw met het oog op de volgende salaristrap gedurende
één jaar wordt gehalveerd.
Indien
het eindoordeel van een evaluatie "onvoldoende" is, kan het
universiteitsbestuur de anciënniteitsopbouw met het oog op de volgende
salaristrap gedurende één jaar stopzetten.
Indien
het resultaat van deze evaluatie tweemaal na elkaar of driemaal in de loop van
de beroepscarrière een "onvoldoende" oplevert, kan het
universiteitsbestuur het betrokken personeelslid ontslaan. In deze gevallen
wordt een opzeggingstermijn toegekend waarvan de duur gelijk is aan de periode
die nodig is om de voordelen van de sociale zekerheid en
werkloosheidsuitkeringen te kunnen genieten. Tijdens deze opzeggingsperiode
wordt het personeelslid geacht als tijdelijk te zijn aangesteld en kan het
universiteitsbestuur het betrokken personeelslid met een andere opdracht
belasten. Het betrokken personeelslid geniet dan het brutosalaris verbonden aan
het ambt waarin het was benoemd. Het personeelslid kan geheel of gedeeltelijk
afstand doen van die opzeggingstermijn.
Indien de
prestaties van een personeelslid als ondermaats of als onvoldoende worden
beoordeeld, kan het universiteitsbestuur het personeelslid op zijn verzoek
terugzetten in een lagere graad.
Het
universiteitsbestuur deelt de vastgestelde evaluatieprocedure mee aan de
Vlaamse regering. De Vlaamse regering maakt ten laatste in 2006 een evaluatie
van de effecten en de uitkomsten van de door de universiteiten gehanteerde
evaluatieprocedures.]
Decr.
van 18-5-1999
Afdeling 5. - Anciënniteit
Art. 119.
[...]
Decr.
van 20-4-2001
Afdeling 6. - Bezoldigingen
Art. 120.
[De Vlaamse regering
bepaalt de graden en de niveaus en stelt de daaraan verbonden salarisschalen
van het administratief en technisch personeel vast. [[...]]
[[...]]
Het
universiteitsbestuur schaalt de leden van het administratief en technisch
personeel bij eerste aanstelling of benoeming in in de overeenstemmende
salarisschaal, rekening houdend, geheel of gedeeltelijk, met de verworven
ervaring, de doorlopen beroepscarrière en de verworven kwalificaties.
Het salaris van een lid van het administratief en
technisch personeel in deeltijds dienstverband is een evenredig deel van het
salaris van een lid van het administratief en technisch personeel in voltijds
dienstverband.
De anciënniteitsopbouw in een
salarisschaal is gelijk aan de nominale aanstellingsduur, ongeacht de omvang
van het dienstverband.
Het universiteitsbestuur
kan aan door hem bepaalde categorieën van het administratief en technisch
personeel een arbeidsmarktschaarstetoeslag toekennen van maximaal 20% van het
jaarsalaris voor een periode van maximum twee jaar. Deze toeslag is
hernieuwbaar zolang de arbeidsmarktkrapte voortduurt.]
Decr. 18-5-1999; [[ ]] Decr.
van 30-6-2006
[Het universiteitsbestuur kan jaarlijks een premie toekennen aan
leden van het administratief en technisch personeel na evaluatie van de
geleverde prestaties. De premies worden aangerekend op de personeelsuitgaven
voor het administratief en technisch personeel. Het totaal bedrag aan voorziene
premies beloopt ten hoogste 1 percent van de geraamde personeelsuitgaven voor
het administratief en technisch personeel zoals die blijken uit afdeling I van
de begroting bedoeld in artikel 154 van dit decreet. De premies worden
meegerekend als personeelsuitgaven voor het bepalen van de in artikel 160
bedoelde 80 percent- of 85 percentnorm.]
Decr.
van 21-12-1994
[Art. 120bis.
§ 1. De Vlaamse Regering stelt voor
het administratief en technisch personeel de haard- en standplaatstoelage, het
vakantiegeld en de eindejaarstoelage vast.
Het
universiteitsbestuur bepaalt de overige vergoedingen en
toelagen.
§ 2. Tot op de datum waarop het in
§ 1, eerste lid, vermelde besluit in werking treedt, ontvangen de leden
van het administratief en technisch personeel de haard- en standplaatstoelage,
het vakantiegeld en de eindejaarstoelage zoals die op 31 december 2005 voor de
personeelsleden van de Vlaamse Gemeenschap en hun rechthebbenden van toepassing
waren. Hierop wordt wel nog de indexeringsregeling, bedoeld in artikel 103,
toegepast.]
Decr.
van 30-6-2006
Afdeling 7. - Tuchtregeling, administratieve
standen, verlofregeling en ambtsneerlegging
Art. 121.
Bij ontstentenis van een
regeling opgenomen in een collectieve arbeidsovereenkomst of vastgesteld na
onderhandeling in het bevoegde sectorcomité, is van toepassing de
regeling met betrekking tot de tucht, de administratieve standen, de
toelaatbare onderbrekingen van de ambtsuitoefening op verzoek van het
betreffende personeelslid wegens persoonlijke dan wel sociale redenen, en de
definitieve ambtsneerlegging van het personeel van het Ministerie van de
Vlaamse Gemeenschap.
[Als de universiteiten een eigen
tuchtregeling uitwerken, voorzien zij daarin in de mogelijkheid van een
preventieve schorsing van het personeelslid in het belang van de dienst.
Tenminste in de volgende gevallen kan daarbij een deel van het salaris worden
ingehouden :
1° wanneer het personeelslid strafrechtelijk
vervolgd wordt;
2° wanneer het personeelslid
tuchtrechtelijk vervolgd wordt wegens een ernstig vergrijp waarbij het
personeelslid op heterdaad betrapt is of waarvoor er afdoende aanwijzingen
zijn.
De inhouding van het salaris bij preventieve schorsing
mag niet meer bedragen dan een vijfde van de
nettobezoldiging.
De regeling inzake preventieve schorsing
waarborgt maximaal de rechten van het personeelslid en bevat een
beroepsmogelijkheid.]
Decr.
van 9-7-2010
[Afdeling 8. - Dienstverlening aan andere
universiteiten of hogescholen
Art. 121bis.
Bij overeenkomst gesloten tussen twee
of meer universiteiten of tussen een universiteit en een hogeschool, kan een
lid van het administratief en technisch personeel van een universiteit, met
zijn instemming, belast worden met de uitvoering van onderwijsondersteunende
logistieke of administratieve opdrachten of andere dienstverlenende opdrachten
die nauw met het verstrekte onderwijs samenhangen, in een of meer andere
universiteiten of hogescholen. De overeenkomst bepaalt de termijn van die
opdracht en de financiële vergoeding die door de andere universiteit of
hogeschool wordt betaald aan de universiteit waartoe het lid van het
administratief of technisch personeel behoort.]
Decr.
van 20-4-2001
[HOOFDSTUK Vbis. - De integratie in de universiteiten van het hogescholenpersoneel dat verbonden is aan een of meerdere academische hogeschoolopleidingen
Afdeling 1. - Personeelsleden in het integratiekader
Art. 121ter.
Een universiteit die academische hogeschoolopleidingen integreert, neemt met ingang van 1 oktober 2013 de personeelsleden in het integratiekader over van die hogeschool of hogescholen die academische opleidingen overdragen aan de desbetreffende universiteit, en dit voor de omvang van de opdracht, zoals opgenomen in de lijst vermeld in artikel 171decies, § 7, 7°, van het Hogescholendecreet.
De personeelsleden in het integratiekader worden vanaf 1 oktober 2013 personeelsleden van de desbetreffende universiteit, en dit voor de omvang van de opdracht, zoals opgenomen in de lijst vermeld in artikel 171decies, § 7, 7°, van het Hogescholendecreet.
De universiteit treedt ten opzichte van de personeelsleden in het integratiekader vanaf 1 oktober 2013 in de rechten en verplichtingen van de hogeschool die voor de integratie de betrokken personeelsleden tewerkstelde. In deze overdracht zijn inbegrepen alle rechten en verplichtingen verbonden aan hangende en toekomstige procedures.
Art. 121quater.
De rechtspositieregeling, zoals vastgelegd bij of krachtens het Hogescholendecreet, blijft, met behoud van toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk, van toepassing op de personeelsleden in het integratiekader. Ze behouden hun hoedanigheid van personeel van het niet-universitair onderwijs.
Het universiteitsbestuur oefent tegenover de personeelsleden in het integratiekader de bevoegdheden uit die overeenkomstig de rechtspositieregeling, zoals vastgelegd bij of krachtens het Hogescholendecreet, toegewezen zijn aan het bestuursorgaan van de hogeschool dat door of krachtens de wet, het decreet of de statuten is aangewezen om de door of krachtens het Hogescholendecreet toegewezen bevoegdheden uit te oefenen.
Art. 121quinquies.
§ 1. De personeelsleden in het integratiekader oefenen na de integratie in de universiteit de opdracht uit die ze voor de integratie aan de hogeschool uitoefenden.
§ 2. Het universiteitsbestuur kan na de integratie de opdracht en de taakomschrijving van de leden van het onderwijzend personeel in het integratiekader wijzigen op het vlak van inhoud en aard onder de volgende voorwaarden :
1° het universiteitsbestuur heeft bij reglement de regels vastgelegd volgens dewelke de opdrachten van de personeelsleden worden gewijzigd;
2° het orgaan of de organen waaraan de opdrachten verbonden zijn heeft advies gegeven over de wijziging;
3° het betrokken personeelslid heeft ingestemd met de wijziging of het betrokken personeelslid is gehoord door het adviesgevende orgaan.
Het universiteitsbestuur kan na de integratie de opdracht en de taakomschrijving van de leden van het administratief en technisch personeel in het integratiekader wijzigen conform de reglementen die van toepassing zijn binnen de universiteit.
Art. 121sexies.
§ 1. De regelingen en reglementen, opgesteld door het hogeschoolbestuur overeenkomstig het Hogescholendecreet en de daaruit volgende uitvoeringsbesluiten, of overeenkomstig andere wettelijke of decretale bepalingen, blijven na de integratie in de universiteit van toepassing op de personeelsleden in het integratiekader.
§ 2. Het universiteitsbestuur kan na de integratie een eigen regeling of reglement uitwerken voor de personeelsleden in het integratiekader. Bij de uitwerking van deze aangepaste regelingen of reglementen neemt het universiteitsbestuur de bepalingen, vermeld in het Hogescholendecreet en de daaruit voortvloeiende bepalingen, in acht, alsook alle andere bij wet of decreet opgelegde voorwaarden.
Deze regelingen of reglementen zijn het voorwerp van onderhandelingen in de bestaande medezeggenschapsorganen binnen de universiteit of worden onderhandeld in het kader van het afsluiten van een collectieve arbeidsovereenkomst binnen de universiteit. Voor deze onderhandelingen is de afvaardiging van het personeel samengesteld overeenkomstig artikel 122, § 2, derde lid, c.q. voor ten minste de helft samengesteld uit afgevaardigden van het personeel in het integratiekader.
Bij de inwerkingtreding van de nieuwe reglementen of regelingen, zijn de initiële reglementen of regelingen, vermeld in paragraaf 1, niet langer van toepassing op de personeelsleden in het integratiekader.
Art. 121septies.
[[§ 1.]]²
Het universiteitsbestuur kan een mandaat, vermeld in
artikel 2, 37°,
van het Hogescholendecreet, of een mandaat van departementshoofd [[...]]², vermeld in
artikel 109 [[...]]²
van het Hogescholendecreet, toegekend aan een personeelslid in het integratiekader voor de integratie in de universiteit, vroegtijdig stopzetten als de bijzondere opdracht of de functie van departementshoofd [[...]]² binnen de universiteit zonder voorwerp is.
Met behoud van de toepassing van
artikel 136, § 3, artikel 158, § 3, en artikel 158ter, tweede lid,
van het Hogescholendecreet, vervallen in dat geval, vanaf de datum van de beslissing, de mandaatsvergoeding of de niet-verworven salarisschaal, verbonden aan het mandaat.
[[§ 2. In afwijking van paragraaf 1 worden de personeelsleden die voor de integratie belast waren met het mandaat van algemeen directeur en die na de integratie opgenomen zijn in het integratiekader van een universiteit, definitief ingeschaald in de salarisschaal van gewoon hoogleraar. De betrokken personeelsleden verliezen wel de bevoegdheid van algemeen directeur en kunnen evenmin deze titel nog dragen.
In afwijking van paragraaf 1 verwerft een personeelslid dat voor de integratie belast was met het mandaat van bibliothecaris, en dat na de integratie opgenomen is in het integratiekader van een universiteit, definitief de salarisschaal, vermeld in
artikel 136, § 1,
van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap.]]²
Art. 121octies.
Een universiteit kan in het integratiekader geen nieuwe personeelsleden aanstellen of benoemen. Nieuwe personeelsleden zijn personeelsleden die op 1 februari 2013 niet opgenomen zijn in het integratiekader. Personeelsleden die overeenkomstig artikel 171vicies quater van het Hogescholendecreet overgedragen worden naar het integratiekader worden niet beschouwd als nieuwe personeelsleden in het integratiekader.
Een personeelslid dat op 1 februari 2013 een titularis in een betrekking vervangt, kan na beeindiging van die aanstelling niet opnieuw aangesteld worden in het integratiekader.
Art. 121novies.
[[Statutair tijdelijk aangestelde lectoren en praktijkassistenten in het integratiekader, met een dienstanciënniteit van tien jaar op 30 september 2013, worden door de universiteit bij een gunstige evaluatie benoemd in het ambt van lector in het integratiekader. Voor de berekening van de vereiste dienstanciënniteit worden de diensten meegenomen, vermeld in
artikel 98
van het Hogescholendecreet, en de werkelijke diensten die het personeelslid in een contractueel dienstverband gepresteerd heeft in de hogeschool.]]²
Art. 121decies.
Statutair tijdelijk aangestelde leden van het administratief en technisch personeel in het integratiekader, met een dienstanciënniteit van 5 jaar in de hogescholen op 30 september 2013, berekend overeenkomstig
artikel 169, 1°,
van het Hogescholendecreet, worden door de universiteit bij een gunstige evaluatie benoemd in het integratiekader.
Art. 121undecies.
Na de integratie geeft de universiteit de wijzigingen, vermeld in artikel 171undecies van het Hogescholendecreet, door aan het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming volgens de geldende afspraken of regelgeving.
De Vlaamse Regering maakt jaarlijks een aangepaste lijst van de personeelsleden in het integratiekader kenbaar die de situatie op 1 januari van dat jaar weergeeft.
Art. 121duodecies.
Het universiteitsbestuur kan met het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming een overeenkomst sluiten over de betaling van de salarissen, in voorkomend geval met inbegrip van het vakantiegeld en de eindejaarstoelage, de mandaatsvergoedingen, de premies en vergoedingen vermeld in
artikel 141
en
157
van het Hogescholendecreet, de vergoedingen vermeld in artikel 14Ibis van het Hogescholendecreet, van de personeelsleden in het integratiekader.
In voorkomend geval verzorgt het Vlaams Ministerie van Onderwijs en Vorming de betalingen voor de personeelsleden in het integratiekader overeenkomstig de
artikelen 143, 144, 145, 159, 160 en 161,
van het Hogescholendecreet. De betaling gebeurt op basis van de gegevens verstrekt door het universiteitsbestuur en onder zijn verantwoordelijkheid.
De eerste overeenkomst heeft een minimale looptijd van 5 jaar.
Afdeling 2. - Rangschikking in het kader van het zelfstandig academisch personeel of van het administratief en technisch personeel
Art. 121ter decies.
§ 1. Het universiteitsbestuur kan de leden van het onderwijzend personeel van groep 3 in het integratiekader vanaf het begin van het academiejaar 2013-2014 rangschikken in een graad van het zelfstandig academisch personeel of van het administratief en technisch personeel in het universitaire kader. De universiteit stelt daartoe een reglement op voor 1 april 2013. Bij de onderhandelingen over dit reglement wordt de samenstelling van de personeelsafgevaardigden, zoals vastgelegd in artikel 121sexies, § 2, gerespecteerd.
In afwijking van artikel 88 en artikel 112 is voor een rangschikking in het universitaire kader van een personeelslid van groep 3 uit het integratiekader geen voorafgaande openbare vacature vereist.
§ 2. Bij de vaststelling van de voorwaarden en criteria, vermeld in artikel 86 en 87, houdt het universiteitsbestuur rekening met het profiel van het vakgebied van de overgenomen opleiding.
§ 3. De vast benoemde personeelsleden van groep 3 die, overeenkomstig paragraaf 1, gerangschikt worden in een van de graden van het zelfstandig academisch personeel, worden benoemd als lid van het zelfstandig academisch personeel.
Bij de tijdelijk aangestelde personeelsleden van groep 3 die, overeenkomstig paragraaf 1, gerangschikt worden in een van de graden van het zelfstandig academisch personeel, wordt de periode die het betrokken personeelslid in het integratiekader tewerkgesteld is vanaf 1 oktober 2013 meegerekend voor het berekenen van de periode van aanstelling in tijdelijk dienstverband met uitzicht op een vaste benoeming, vermeld in artikel 91 van het Universiteiten decreet.
De vast benoemde personeelsleden van groep 3 die, overeenkomstig paragraaf 1, gerangschikt worden in een van de graden van het administratief en technisch personeel aan de Universiteit Gent, de Universiteit Hasselt en de Universiteit Antwerpen, worden benoemd als lid van het administratief en technisch personeel.
§ 4. De personeelsleden die gerangschikt worden in een van de graden van het zelfstandig academisch personeel, verkrijgen in de salarisschaal die verbonden is aan hun graad, ten minste het jaarsalaris dat gelijk is aan of onmiddellijk hoger is dan het jaarsalaris aan 100 % dat ze genoten in hun vorige dienstverband.
De personeelsleden die gerangschikt worden in een van de graden van het administratief en technisch personeel, verkrijgen in de salarisschaal die verbonden is aan hun graad, ten minste het jaarsalaris dat gelijk is aan of onmiddellijk hoger is dan het jaarsalaris aan 100 % dat ze genoten in hun vorige dienstverband.
Art. 121quater decies.
§ l.Tijdelijke assistenten van het onderwijzend personeel van groep 2 in het integratiekader kunnen door het universiteitsbestuur bij de verlenging van hun mandaat gerangschikt worden in de graad van assistent in het universitaire kader.
Doctorassistenten van het onderwijzend personeel van groep 2 in het integratiekader kunnen bij de verlenging van hun mandaat gerangschikt worden in de graad van doctor-assistent in het universitaire kader.
§ 2. Voor de berekening van de maximale duur van een aanstelling als tijdelijk assistent of doctor-assistent in het universitaire kader, als vermeld in artikel 92, worden voor de personeelsleden vermeld in paragraaf 1, de gepresteerde jaren als assistent of doctor-assistent aan een hogeschool of in het integratiekader mee in rekening gebracht.
Een personeelslid dat aan een hogeschool of in het integratiekader het volledige mandaat voltooid heeft, kan niet aangesteld worden als tijdelijke assistent of doctor-assistent in het universitaire kader.
§ 3. Het universiteitsbestuur kan de werkleiders en vast benoemde assistenten van het onderwijzend personeel van groep 2 in het integratiekader vanaf het begin van het academiejaar 2013-2014 rangschikken in een graad van het administratief en technisch personeel in het universitaire kader. In afwijking van artikel 112 zijn in dat geval geen openbare vacature en vergelijkende selectieprocedure vereist.
De in het eerste lid vermelde personeelsleden die gerangschikt worden in een van de graden van het administratief en technisch personeel, verkrijgen in de salarisschaal die verbonden is aan hun graad, ten minste het jaarsalaris dat gelijk is aan of onmiddellijk hoger is dan het jaarsalaris aan 100 % dat ze in hun vorige dienstverband genoten.
De vast benoemde personeelsleden van groep 2 die, overeenkomstig het eerste lid, gerangschikt worden in een van de graden van het administratief en technisch personeel aan de Universiteit Gent, de Universiteit Hasselt en de Universiteit Antwerpen, worden benoemd als lid van het administratief en technisch personeel.
Art. 121quinquies decies.
[[§ 1.]]¹ Het universiteitsbestuur kan de leden van het administratief en technisch personeel in het integratiekader vanaf het begin van het academiejaar 2013-2014 rangschikken in een graad van het administratief en technisch personeel in het universitaire kader, alsook de leden van het administratief en technisch personeel, vermeld in artikel 171vicies quater van het Hogescholendecreet. In afwijking van artikel 112 zijn in dat geval geen openbare vacature en vergelijkende selectieprocedure vereist.
De vast benoemde leden van het administratief en technisch personeel die, overeenkomstig het eerste lid, gerangschikt worden in een van de graden van het administratief en technisch personeel aan de Universiteit Gent, de Universiteit Hasselt en de Universiteit Antwerpen, worden benoemd als lid van het administratief en technisch personeel.
De in het eerste lid vermelde personeelsleden die gerangschikt worden in een van de graden van het administratief en technisch personeel, verkrijgen in de salarisschaal die verbonden is aan hun graad ten minste het jaarsalaris dat gelijk is aan of onmiddellijk hoger is dan het jaarsalaris aan 100 % dat ze in hun vorig dienstverband genoten.
[[§ 2. Voorafgaand aan de integratieoperatie van de academische hogeschoolopleidingen in de universiteiten en tot op het einde van het academiejaar 2012-2013, kan het universiteitsbestuur een lid van het administratief en technisch personeel of van het contractueel personeel, voor zover deze laatste voldoet aan de voorwaarden van
artikel 166, § 3,
van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap en in dienst was op 1 oktober 2012, van een hogeschool die behoort tot de associatie van de desbetreffende universiteit, rangschikken in een graad van het administratief en technisch personeel in het universitaire kader zonder voorafgaande openbare vacature.
De bepalingen van het tweede en derde lid van paragraaf 1 van dit artikel zijn van overeenkomstige toepassing op deze personeelsleden.]]¹
Art. 121sexies decies.
Een rangschikking in het universitaire kader van een personeelslid van het integratiekader of van een personeelslid opgenomen in de lijst vermeld in artikel 171vicies ter van het Hogescholendecreet vereist de instemming van het betrokken personeelslid.
De personeelsleden die gerangschikt worden in het universitaire kader, worden geschrapt van de lijst, vermeld in artikel 171decies van het Hogescholen decreet of van de lijst, vermeld in artikel 171vicies ter van het Hogescholendecreet. De rechtspositieregeling zoals vastgelegd in dit decreet is vanaf de rangschikking in het universitaire kader op deze personeelsleden van toepassing.
Afdeling 3. - Contractuele personeelsleden verbonden aan de academische hogeschoolopleidingen
Art. 121septies decies.
De arbeidsovereenkomst van de personeelsleden die op het ogenblik van de integratie verbonden zijn aan een academische opleiding die met ingang van het academiejaar 2013-2014 integreert in een universiteit of aan een onderzoeksproject gerelateerd aan een dergelijke opleiding, wordt met ingang van 1 oktober 2013 overgenomen door de desbetreffende universiteit.
Art. 121duodevicies.
Personeelsleden waarvan de universiteit de arbeidsovereenkomst overgenomen heeft en die overeenkomstig artikel 166 van het Hogescholendecreet voldeden aan de voorwaarden om binnen de hogeschool zonder nieuwe vacature overgeheveld te worden naar een betrekking van de personeelsformatie van het administratief en technisch personeel met behoud van hun verworven graad, salarisschaal en ancienniteit, worden binnen de universiteit geacht te voldoen aan de voorwaarden vastgelegd in artikel 117 van dit decreet.]
Decr. 13-7-2012; [[ ]]¹ Decr. 21-12-2012; [[ ]]² Decr.
van 19-7-2013
HOOFDSTUK VI. - [Medezeggenschap
Art. 122.
§ 1. De Universiteit Gent, de
Universiteit Antwerpen en de Universiteit Hasselt organiseren, binnen een
daartoe opgericht centraal onderhandelingscomité, onderhandelingen met
afgevaardigden van het personeel. De bestaande overlegorganen worden daartoe
omgevormd tot een centraal onderhandelingscomité.
§ 2. Het onderhandelingscomité
bestaat uit een aantal gemandateerde vertegenwoordigers van het
universiteitsbestuur en tenminste evenveel afgevaardigden van het personeel. Er
zijn evenveel plaatsvervangers als effectieve
afgevaardigden.
De afgevaardigden van het personeel worden
aangeduid door de representatieve vakorganisaties. Het aantal effectieve
afgevaardigden bedraagt ten hoogste drie per representatieve vakorganisatie.
Personeelsleden met een mandaat in een beslissingsorgaan van de universiteit
kunnen niet optreden als afgevaardigde van het personeel. Elke delegatie kan
een beroep doen op technici.
[[In afwijking van het vorige lid bedraagt in het kader van de onderhandelingen vermeld in artikel 121sexies, § 2, het aantal effectieve afgevaardigden vier leden per representatieve vakorganisatie, waarbij twee leden afgevaardigden zijn van het personeel in het integratiekader.]]
Art. 123.
§ 1. In het centraal
onderhandelingscomité wordt onderhandeld over de volgende
aangelegenheden, voor zover deze betrekking hebben op de universiteit
:
1° de administratieve
rechtspositieregeling;
2° de geldelijke
rechtspositieregeling;
3° de regeling van de collectieve
arbeidsverhoudingen;
4° de organisatorische maatregelen met
een rechtstreeks effect op de arbeidsorganisatie of de organisatie van het
werk;
5° alle bevoegdheden die in particuliere bedrijven
opgedragen zijn aan de comités voor preventie en bescherming op het
werk.
§ 2. De onderhandelingen leiden tot een
protocol van akkoord of tot een protocol waarin de standpunten van de
respectieve afvaardigingen van de representatieve vakorganisaties worden
weergegeven.
Art. 124.
Het universiteitsbestuur bezorgt het
centraal onderhandelingscomité de volgende inlichtingen, verslagen en
bescheiden van de universiteit :
1° algemene informatie
over de werking en de organisatie;
2° het organogram van de
universiteit, met de interne organisatiestructuur, de bestuursstructuur, de
verdeling van bevoegdheden en verantwoordelijkheden;
3° de
statuten;
4° de begroting;
5° de
meerjarenbegroting;
6° de
jaarrekening;
7° het jaarverslag;
8°
een overzicht van de inkomsten van welke aard ook;
9° de
personeelsformatie;
10° de evolutie van het aantal
personeelsleden en de vooruitzichten met betrekking tot de
tewerkstelling;
11° de evolutie van de studentenaantallen
en van de slaagcijfers per opleiding;
12° de fysische
inventaris van de onroerende goederen;
13° de
programmatieplannen en de rationalisatieplannen met betrekking tot
studiegebieden, opleidingen en opties;
14° de inlichtingen
over het nascholingsbeleid, het projectmatig wetenschappelijk onderzoek en de
maatschappelijke dienstverlening;
15° de sociale
voorzieningen voor de studenten;
16° de prioriteiten inzake
de uitrusting;
17° de
accommodatiemogelijkheden;
18° de adviezen van de
studentenraad en van andere raden in de
universiteit.]
Decr. 8-5-2009; [[ ]] Decr.
van 13-7-2012
[Art. 124bis.
Het centraal onderhandelingscomité
neemt bij eenparigheid een werkingsreglement aan.]
Decr.
van 8-5-2009
HOOFDSTUK VII. - Interuniversitaire samenwerking en
samenwerking met instellingen van hoger onderwijs van het lange
type
[...]
Decr.
van 4-4-2003
HOOFDSTUK VIII. - Financiering en beheer van de
universiteiten
Afdeling 1. - Financiering van de werking van de
universiteiten
Art. 127 t.e.m. 130ter.
[...]
Decr.
van 14-3-2008
[Art. 130quater.
§ 1. De universiteiten ontvangen met
ingang van het begrotingsjaar 2007 gezamenlijk een bedrag van 2.402.227 euro
voor de organisatie van de specifieke lerarenopleiding. Vanaf het
begrotingsjaar 2008 ontvangen ze gezamenlijk een bedrag van [[4.494.431,96]]²
euro.
§ 2. De gezamenlijke toelage wordt
verdeeld pro rata van het aantal uitgereikte diploma's voor de academische
initiële lerarenopleiding of volgens het aantal verworven
credits.
1° Voor het begrotingsjaar 2007 gebeurt de
verdeling pro rata de in het academiejaar 2004-2005 uitgereikte
diploma's.
2° Vanaf het begrotingsjaar 2008 gebeurt de
verdeling pro rata de in het voorlaatst afgelopen academiejaar verworven
credits in de lerarenopleiding.
§ 3. Deze toelagen worden beschouwd
als extra werkingsmiddelen. Zij worden maandelijks per twaalfden ter
beschikking gesteld van elke universiteit aan het einde van de maand op die
waarop het twaalfde betrekking heeft.
§ 4. [[De in paragraaf 1 vermelde bedragen worden met ingang van begrotingsjaar 2009 geindexeerd volgens de bepalingen in artikel 9, § 5, van het decreet betreffende de financiering van de werking van de hogescholen en de universiteiten in Vlaanderen.]]¹ ]
Decr. 15-12-2006; [[
]]¹ Decr. 21-12-2012; [[ ]]² Decr.
van 20-12-2013
Art. 131 t.e.m. 136.
[...]
Decr.
van 14-3-2008
Afdeling 2. - Financiering van de investeringen van
de universiteiten
Art. 137.
Het universiteitsbestuur
stelt voor een tijdvak van tenminste vijf jaar een investeringsplan vast. Dit
investeringsplan omvat in elk geval het voorgenomen beleid ten aanzien van de
investeringen van de universiteit in het betreffende tijdvak. Het wordt, waar
nodig, jaarlijks bijgesteld. De financiële gevolgen ervan worden, per
betrokken jaar, geraamd in de begroting bedoeld in afdeling 5 van dit
hoofdstuk.
De Vlaamse Regering kan nadere regels
bepalen omtrent het opmaken van dit investeringsplan.
[In
afwijking van het voorgaande stellen het Limburgs Universitair Centrum en de
transnationale Universiteit Limburg een globaal investeringsplan vast voor de
universitaire campus Diepenbeek-Hasselt. In dit investeringsplan wordt op een
duidelijke wijze onderscheid gemaakt tussen de investeringsuitgaven die
respectievelijk zijn bedoeld voor één van de beide universitaire
instellingen. Anderzijds moet dit investeringsplan een geïntegreerd geheel
vormen met het oog op de financiële en de budgettaire controle. De
investeringskredieten ten bate van het Limburgs Universitair Centrum en de
investeringskredieten ten bate van de transnationale Universiteit Limburg
worden als één bedrag vastgesteld en gestort aan het Limburgs
Universitair Centrum.]
Decr.
van 14-2-2003
Art. 138.
Binnen de perken en
volgens de modaliteiten bepaald in dit decreet, draagt de Vlaamse Gemeenschap
met jaarlijkse uitkeringen bij in de financiering van de investeringen van de
universiteiten.
Art. 139.
Deze investeringen dragen
uitsluitend bij tot dekking van de uitgaven die rechtstreeks de verwerving, de
oprichting of uitbreiding, de verbouwing, de instandhouding en de grove
herstellingen van onroerende goederen bestemd voor het onderwijs, het
onderzoek, de wetenschappelijke dienstverlening en de administratie van de
universiteit, met inbegrip van onroerende goederen door bestemming en zware
wetenschappelijke apparatuur tot voorwerp hebben, en tot dekking van de
financiële lasten voortspruitend uit leningen ten behoeve van de
investeringsuitgaven.
[De universiteiten kunnen
de investeringsuitgaven die rechtstreeks de instandhouding en de grove
herstellingen van onroerende goederen bestemd voor sociale voorzieningen voor
studenten tot voorwerp hebben, ten laste leggen van de jaarlijkse
investeringsuitkeringen. Deze bedragen dienen in mindering gebracht te worden
in afdeling II (Investeringen) en in meerdering in afdeling III (Sociale
voorzieningen ten behoeve van de studenten) van het begrotingsschema,
vastgelegd in artikel 154.]
Decr.
van 27-1-1993
De universiteiten kunnen de investeringsuitgaven die nodig zijn
voor de naleving van overeenkomsten die in het kader van de artikelen 29,
7° , en 125 met één of meerdere universiteiten worden
afgesloten voor de gezamenlijke organisatie van onderwijs- en
onderzoeksactiviteiten, ten laste leggen van de jaarlijkse
investeringsuitkeringen.
Art. 140.
[§ 1. 1°
Het basisbedrag van de investeringskredieten van de universiteiten, uitgedrukt
in miljoen Belgische frank wordt voor het jaar 2001 vastgesteld als volgt
:
1.
Katholieke Universiteit Leuven : | 367,1 |
2.
Vrije Universiteit Brussel : | 120,7 |
3.
Universiteit Antwerpen | 108,4 |
4.
Limburgs Universitair Centrum : | 23,6 |
5.
Katholieke Universiteit Brussel : | 5,6 |
6.
Universiteit Gent : | 255,8 |
2° Het basisbedrag van
de investeringskredieten van de universiteiten, uitgedrukt in duizend euro
wordt [[voor de jaren 2002, 2003, 2006, 2007, 2008, 2009, 2010, 2011, 2012, 2013 en 2014]]4 vastgesteld als volgt
:
1.
Katholieke Universiteit Leuven : | 9.100 |
2.
Vrije Universiteit Brussel : | 2.992 |
3.
Universiteit Antwerpen | 2.687 |
4.
Limburgs Universitair Centrum : | 585 |
5.
Katholieke Universiteit Brussel : | 139 |
6.
Universiteit Gent : | 6.341 |
[[3° [[[Voor het
begrotingsjaar 2004 bedraagt het basisbedrag van de investeringskredieten voor
de Universiteiten, uitgedrukt in duizend euro :
a) Katholieke
Universiteit Leuven : 7.249;
b) Vrije Universiteit Brussel :
2.383;
c) Universiteit Antwerpen : 2.141;
d)
Limburgs Universitair Centrum : 466;
e) Katholieke Universiteit
Brussel : 111;
f) Universiteit Gent :
5.051.
Deze basisbedragen (prijsniveau 2001) worden
geïndexeerd zoals vermeld in § 2.]]]¹
]]¹
[[4° Voor het begrotingsjaar 2005 bedraagt het
basisbedrag van de investeringskredieten voor de Universiteiten, uitgedrukt in
duizend euro :
1. Katholieke Universiteit Leuven :
8.510;
2. Vrije Universiteit Brussel :
2.798;
3. Universiteit Antwerpen : 2.513;
4.
Limburgs Universitair Centrum : 547;
5. Katholieke Universiteit
Brussel : 130;
6. Universiteit Gent :
5.930.
Deze basisbedragen (prijsniveau 2001) worden
geïndexeerd zoals vermeld in § 2. ]]²
§ 2. Vanaf
het begrotingsjaar 2002 wordt het basisbedrag voor 2001 geïndexeerd als
volgt : het basisbedrag wordt vermenigvuldigd met de gewogen evolutie van het
jaarlijks gemiddelde van de index van de Associatie van Belgische Experten
(ABEX-index) van de vijf voorlaatste kalenderjaren die voorafgaan aan het
begrotingsjaar, uitgedrukt in percenten.
[[De indexformule,
vermeld in het eerste lid, wordt [[[in de begrotingsjaren 2010 en 2011]]]²
niet toegepast.]]³ ]
Decr. 7-12-2001; [[ ]]¹ Decr.
19-12-2003; [[ ]]² Decr. 24-12-2004; [[ ]]³ Decr. 18-12-2009; [[ ]]4
Decr. 20-12-2013; [[[ ]]]¹ Decr. 24-12-2004; [[[ ]]]² Decr.
van 23-12-2010
[§ 3. Met ingang van het begrotingsjaar 2015 worden de investeringskredieten aangepast op basis van geactualiseerde parameters.]
Decr.
van 13-7-2012
[Art. 140/1.
§ 1. Ten gevolge van de integratie van de academische hogeschoolopleidingen in de universiteiten worden vanaf het begrotingsjaar 2015 volgende investeringsmachtigingen toegekend aan de universiteiten :
Begrotingsjaar | Investeringsmachtiging in euro (prijsniveau 2013) |
2015 | 593.667 |
2016 | 1.187.334 |
2017 | 1.781.001 |
2018 | 2.374.668 |
2019 | 2.968.335 |
2020 | 3.562.002 |
2021 | 4.155.669 |
2022 | 4.749.337 |
2023 | 5.343.004 |
2024 | 5.936.671 |
§ 2. De verdeling en de toewijzing per universiteit van de investeringsmachtigingen, vermeld in paragraaf 1, gebeurt op basis van het aantal gewogen opgenomen studiepunten door studenten onder diplomacontract ingeschreven in een initiële academisch gerichte bacheloropleiding, een initiële masteropleiding, een schakelprogramma of een voorbereidingsprogramma voorafgaand aan een initiële masteropleiding die met ingang van het academiejaar 2013-2014 geïntegreerd zijn in de universiteiten.
Voor de vaststelling van het aantal opgenomen studiepunten voor het begrotingsjaar worden het gemiddelde aantal opgenomen studiepunten in aanmerking genomen over de academiejaren t-7/t-6 tot en met t-3/t-2.
De opgenomen studiepunten worden per studiegebied of cluster van studiegebieden gewogen overeenkomstig de gewichten opgenomen in de volgende tabel :
Handelswetenschappen en bedrijfskunde | 1 |
Gezondheidszorg | 1 |
Bewegings- en revalidatiewetenschappen | 1 |
Industriële wetenschappen en technologie | 2,5 |
Nautische wetenschappen | 2,5 |
Architectuur | 2,5 |
Architectuur - Industriële wetenschappen en technologie | 2,5 |
Biotechniek | 2,5 |
Audiovisuele en beeldende kunst | 2,5 |
Muziek en podiumkunsten | 2,5 |
Toegepaste taalkunde | 2,5 |
Productontwikkeling | 2,5 |
Het aantal gewogen opgenomen studiepunten per universiteit is gelijk aan de som van de producten van het aantal opgenomen studiepunten in ieder studiegebied of cluster van studiegebieden enerzijds en het overeenkomstige bepaalde puntengewicht.
§ 3. De basisbedragen (prijsniveau 2013), vermeld in paragraaf 1, worden jaarlijks geïndexeerd overeenkomstig artikel 196, § 5, van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap.]
Decr.
van 20-12-2013
[Afdeling 2bis. - Sociale voorzieningen voor
studenten
[[...]] ]
Decr. 21-12-1994; [[ ]] Decr.
van 21-12-2012
Afdeling 3. - Programmatie en rationalisatie van
het academisch onderwijs
Art. 141 t.e.m. 143.
[...]
Decr.
van 14-3-2008
Afdeling 4. - Beheer van de universitaire
goederen
Art. 144.
Alle roerende en
onroerende goederen verkregen door middel van de jaarlijkse uitkeringen of
toelagen van de Staat of de Vlaamse Gemeenschap, worden eigendom van de
universiteiten.
Art. 145.
Onverminderd de
voorwaarden opgelegd door dit decreet, kunnen de universiteiten in functie van
hun zending beschikken over alle roerende en onroerende goederen, die zij in
eigendom of anderszins bezitten alsook over de opbrengsten ervan.
[De universiteiten zijn ertoe gemachtigd
schenkingen onder levenden of bij testament te aanvaarden. Een schenking kan
maar aanvaard worden na een uitdrukkelijke machtiging hiertoe door het
universiteitsbestuur. Wanneer het gaat om een aanvaarding van schenkingen van
onroerende goederen, of van roerende goederen die de waarde van 1 miljoen euro
overschrijden of die met lasten zijn bezwaard, brengt het universiteitsbestuur
de Vlaamse Regering hiervan op de hoogte.]
Decr.
van 8-5-2009
Art. 146.
De universiteiten sluiten
hun overeenkomsten voor aanneming van werken, leveringen en diensten af volgens
de wettelijke en reglementaire bepalingen betreffende de overheidsopdrachten
voor aanneming van werken, leveringen en diensten.
Het vaststellen van de wijze van gunnen en het gunnen en uitvoeren
van opdrachten van aanneming van werken, leveringen en diensten, gebeurt door
het universiteitsbestuur.
Art. 147.
Elke universiteit richt
uit haar midden een "Fonds voor onroerende universitaire investeringen" op,
waarvan de inkomsten bestaan uit :
1° de
jaarlijkse investeringsuitkeringen van de Vlaamse Gemeenschap bedoeld in
artikel 138;
2° de opbrengst van de verkoop
van onroerende goederen bestemd voor het onderwijs, het onderzoek en de
administratie;
3° de vergoedingen voor het
gebruik voor een andere bestemming binnen de universiteit van de onroerende
goederen bestemd voor het onderwijs, het onderzoek en de administratie;
4° de vergoedingen voor de verhuur en
exploitatie van lokalen of andere onroerende goederen bestemd voor het
onderwijs, het onderzoek en de administratie;
5° de financiële opbrengsten van de beschikbare middelen
van dit "Fonds";
6° de overschrijvingen van
geldmiddelen van de jaarlijkse werkingsuitkeringen;
7° andere inkomsten die de universiteit aan dit "Fonds"
toevoegt;
8° de inkomsten van de in artikel
192 bedoelde bijkomende investeringskredieten.
De
middelen en inkomsten van het "Fonds voor onroerende universitaire
investeringen" kunnen uitsluitend worden aangewend voor investeringsuitgaven
zoals omschreven in artikel 139.
Art. 148.
Op verzoek van een
universiteit kan de [Vlaamse Gemeenschap] in het arrondissement of de stad waar
deze universiteit krachtens de artikelen 23 tot 29 diploma's voor academische
opleidingen of voortgezette academische opleidingen kan uitreiken, overgaan tot
de onteigening ten algemene nutte van de onroerende goederen vereist voor de
verwezenlijking van de in artikel 139 omschreven verrichtingen of voor de
inrichting van het universiteitsoord.
Decr.
van 21-12-1994
Deze onteigeningen geschieden overeenkomstig de bepalingen van de
wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging inzake onteigening ten
algemene nutte.
Het in artikel 23 van de wet van
17 april 1835 op de onteigening ten algemene nutte bedoelde recht van
wederafstand kan niet worden ingeroepen voor de in het onderhavig artikel
bedoelde onteigeningen.
De ambtenaren van de
Administratie van de BTW, de Registratie en de Domeinen zijn, op verzoek van de
universiteiten, bevoegd om hetzij in der minne, hetzij bij wijze van
onteigening ten algemene nutte, de in het eerste lid bedoelde verwervingen te
verrichten.
In afwachting van de onteigeningen
van de gronden, mag de Vlaamse Gemeenschap voor de duur van één
jaar de door haar te bepalen gedeelten in huur en in gebruik nemen naarmate de
behoeften zulks vereisen.
Vóór de
werkelijke inbezitneming van de gedeelten worden de eigenaars en huurders ten
minste vier werkdagen vooraf, bij een ter post aangetekende brief verzocht,
aanwezig te zijn of zich te laten vertegenwoordigen bij het opmaken van een
plaatsbeschrijving, op de vastgestelde dag en het vastgestelde uur.
Het gemeentebestuur van de plaats waar de
goederen gelegen zijn, zal ook bij een ter post aangetekende brief verzocht
worden, één van zijn leden af te vaardigen om het opmaken van de
plaatsbeschrijving bij te wonen. De eigenaars, de huurders en het
gemeentebestuur worden ervan ingelicht dat de plaatsbeschrijving zal worden
opgemaakt of ze aanwezig zijn of niet.
Een
exemplaar van de plaatsbeschrijving zal aan elk van de verschijnenden worden
afgegeven. De betrokkenen die niet opgekomen zijn, zullen een exemplaar van de
plaatsbeschrijving bij een ter post aangetekende zending ontvangen.
De inbezitneming van het gedeelte kan
onmiddellijk na het opmaken van de plaatsbeschrijving gebeuren,
niettegenstaande elk verzet dat aan de Vlaamse Gemeenschap zou betekend zijn.
De vergoedingen verschuldigd voor huur of voor
schade zullen in der minne bepaald worden bij de vrederechter bevoegd voor de
onteigeningsprocedure bij toepassing van de wet van 26 juli 1962.
Art. 149.
Onder inrichting van het
universiteitsoord moet verstaan worden, de aanwending van onroerende goederen
tot de volgende bestemmingen :
1° zetel van
een instelling met een pedagogisch, wetenschappelijk, filosofisch, cultureel,
religieus, medisch of sociaal doel;
2°
verblijf voor studenten, onderzoekers en gasthoogleraren;
3° instellingen ter valorisatie van de resultaten van het
wetenschappelijk onderzoek.
Art. 150.
Elke universiteit dient
bij de Vlaamse Regering een fysische inventaris in van al haar onroerende
goederen met vermelding van hun oorsprong en bestemming.
De
Vlaamse Regering bepaalt de vorm en de modaliteiten waarin deze fysische
inventaris wordt opgesteld.
Deze inventaris wordt
door de universiteit permanent bijgehouden. [...]
Elke
universiteit deelt jaarlijks, samen met de begroting van de instelling, het
resultaat van deze wijzigingen en aanpassingen mede aan de Vlaamse Regering.
Decr.
van 19-7-2013
Art. 151.
[...]
Decr.
van 9-7-2010
[Afdeling 4bis. - Deontologie en
geschillencommissie
Art. 151bis.
De universiteiten en de
hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap stellen uiterlijk op 1 oktober 2000
gezamenlijk een deontologische code op betreffende het voeren van publiciteit.
Zij richten uiterlijk op dezelfde datum gezamenlijk een geschillencommissie op.
Zij bepalen bij gezamenlijk reglement de samenstelling en de werking van deze
commissie, met inbegrip van het secretariaat en de duur van het mandaat van de
leden. De Vlaamse regering bekrachtigt de deontologische code en het reglement
inzake de geschillencommissie.
Art. 151ter.
Bij ontstentenis van een
deontologische code en een geschillencommissie zoals bedoeld in artikel 151bis
op de vastgestelde datum, stelt de Vlaamse regering een deontologische code op
en richt zij een geschillencommissie op. De Vlaamse regering bepaalt de
samenstelling en de werking van deze commissie, met inbegrip van het
secretariaat en de duur van het mandaat van de leden.
Art. 151quater.
De geschillencommissie
opgericht overeenkomstig artikel 151bis of 151ter behandelt op vraag van een
hogeschool, een universiteit of de Vlaamse regering de inbreuken op de
deontologische code en brengt desgevallend aanmaningen uit ten overstaan van de
betrokken hogeschool of universiteit.
In geval
een hogeschool of universiteit geen gevolg geeft aan de aanmaningen van de
geschillencommissie, kan de Vlaamse regering, na de geschillencommissie en de
hogeschool of universiteit gehoord te hebben, bepalen ten hoogste 5% van de
werkingsuitkeringen van het lopende begrotingsjaar, zoals bedoeld in artikel
130, in te houden.]
Decr.
van 18-5-1999
Afdeling 5. - Vaststelling van de begrotingen de
personeelsformatie
Art. 152.
Ieder jaar
vóór [1 oktober]² deelt de Vlaamse Regering aan elke
universiteit mede welke uitkeringen voor [werkings-, sociale en
investeringsuitgaven]¹ zij krachtens de afdelingen 1 en 2 van dit
hoofdstuk kunnen verwachten voor het volgend begrotingsjaar en op welke wijze
deze uitkeringen zijn berekend.
[Vóór 1 juli bezorgt de Vlaamse Regering aan elke universiteit een raming van de werkingsmiddelen, de sociale toelage en de investeringsmiddelen nodig voor het opmaken van de begroting, vermeld in artikel 153.]³
[
]¹ Decr. 21-12-1994; [ ]² Decr. 8-7-1996; [ ]³ Decr.
van 19-7-2013
Art. 153.
[ [[Het universiteitsbestuur bezorgt vóór 15 september aan de Vlaamse Regering een begroting opgemaakt volgens het schema van het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie, in navolging van de verordening (EG) nr. 2223/96 van de Raad van 25 juni 1996 inzake het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Gemeenschap.]]
Onder de begroting wordt verstaan de jaarbegroting enerzijds en de
meerjarenbegroting anderzijds.
[[Samen met de beleidsbegroting dient het universiteitsbestuur een meerjarenbegroting in voor de komende vijf begrotingsjaren. Die meerjarenbegroting houdt rekening met het beleid van de universiteit ten minste op de volgende gebieden :
1° algemeen financieel beleid;
2° personeelsbestand en personeelsbeleid;
3° onderwijsaanbod;
4° wetenschappelijk onderzoek, maatschappelijke en wetenschappelijke dienstverlening en transfer van kennis;
5° investeringen;
6° kwaliteitszorg.]] ]
Decr. 4-4-2003; [[ ]] Decr.
van 19-7-2013
Art. 154.
[De begroting houdt een
raming in van alle inkomsten en uitgaven van de universiteit [[...]]¹.
[[De begroting is ingedeeld in acht afdelingen
:
1° Afdeling I. Werking
2°
Afdeling II. Onroerende investeringen
3°
Afdeling III. Sociale voorzieningen voor studenten
4° Afdeling IV.1. Bijzondere onderzoeksfondsen
5° Afdeling IV.2. Andere onderzoeksfondsen
6° Afdeling V. Patrimonium
7°
Afdeling VI. Voor orde
8° Afdeling VII.
Bedrijfseconomische afdeling.]]²
Elke
afdeling geeft aan :
A. Geraamde gecumuleerde
saldo jaar t-1
B. Geraamde inkomsten
C. Geraamde uitgaven
D. Geraamde gecumuleerde saldo jaar t.
De Vlaamse regering bepaalt nadere regels voor de vormgeving van
de begroting. Deze regels slaan op o.m. de omschrijving van de diverse
inkomsten- en uitgavenrubrieken en de procedure van wijziging van de begroting.
De begroting van het universitair ziekenhuis wordt als bijlage gevoegd bij de
begroting van de universiteit zoals bedoeld in dit artikel.]
Decr. 21-12-1994; [[ ]]¹ Decr.
4-4-2003; [[ ]]² Decr.
van 4-7-2008
[Op
jaarbasis mogen de geraamde uitgaven de geraamde inkomsten niet overschrijden,
onverminderd de mogelijkheid van het gebruik van de geraamde gecumuleerde saldi
van het jaar t-1. Het gebruik van de geraamde gecumuleerde saldi van het jaar
t-1 dient te worden
verantwoord.]
Decr.
van 4-4-2003
Art. 155.
[De werkings- en
investeringsuitkeringen en de sociale toelage worden door de Vlaamse Regering
definitief vastgesteld van zodra de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse
Gemeenschap voor het desbetreffende begrotingsjaar is vastgelegd. De Vlaamse
Regering deelt elke universiteit onmiddellijk na deze vaststelling mede welke
bedragen aan de universiteit zullen worden uitgekeerd. Het universiteitsbestuur
draagt zorg voor de wijziging van de begroting, overeenkomstig de nadere regels
voor de vormgeving van de begroting en de procedure van wijziging die de
Vlaamse Regering in uitvoering van artikel 154
bepaalt.]
Decr.
van 8-5-2009
Art. 156.
[De jaarlijkse werkingsuitkeringen worden maandelijks per twaalfde ter beschikking gesteld van elke universiteit aan het einde van elke maand op die waarop het twaalfde betrekking heeft, met uitzondering van de maand december waarvoor de betaling gebeurt tegen uiterlijk 10 januari van het volgend jaar. De investeringsuitkeringen worden per kwartaal ter beschikking gesteld op het einde van het kwartaal.]
Decr.
van 21-12-2012
Art. 157.
Indien de Vlaamse
Regering de begroting niet kan goedkeuren omdat zij van oordeel is dat deze
strijdig is met het bij of krachtens de wet of decreet bepaalde of het
financieel evenwicht van de universiteit in gevaar brengt, doet zij hiervan
binnen drie maanden na ontvangst mededeling aan de instelling onder opgave van
haar bezwaren.
In dit geval verzoekt de Vlaamse
Regering het universiteitsbestuur de nodige wijzigingen aan te brengen aan de
begroting en haar deze binnen twee maanden na deze mededeling opnieuw voor te
leggen.
Heeft de Vlaamse Regering nog bezwaren
tegen de gewijzigde begroting, dan deelt zij dit binnen drie maanden aan het
universiteitsbestuur mede op dezelfde wijze als voorgeschreven in het vorig
lid. Zolang de Vlaamse Regering dan de begroting niet heeft goedgekeurd worden
de maandelijkse uitkeringen herleid tot een twaalfde van de uitkeringen van het
vorig begrotingsjaar.
Eenmaal de in het eerste en
derde lid bepaalde termijnen verstreken zijn, wordt de begroting geacht te zijn
goedgekeurd.
[Indien de begroting niet
vóór 1 januari van het begrotingsjaar wordt goedgekeurd door de
Vlaamse regering, is het universiteitsbestuur tot op het ogenblik van de
goedkeuring, ertoe gehouden de hoogte van de uitgaven berekend over een
hernieuwbare termijn van vier maanden te beperkten tot de hoogte van de
overeenkomstige kredieten ingeschreven in de laatst goedgekeurde begroting,
berekend over dezelfde periode.]
Decr.
van 21-12-1994
Art. 158.
[ [[Het universiteitsbestuur bepaalt de globale formatie van het zelfstandig academisch personeel, het assisterend academisch personeel en van het administratief en technisch personeel dat ten laste van de werkingsuitkering wordt bezoldigd.]]²
Tevens bepaalt het universiteitsbestuur hiervoor [[...]]¹ binnen de perken van
de voor dit jaar toegekende werkingsuitkeringen de begrote bezettingsgraad.]
Decr. 14-7-1998; [[ ]]¹ Decr.
4-7-2008; [[ ]]² Decr.
van 19-7-2013
De betrekkingen worden er uitgedrukt in eenheden die
overeenstemmen met een voltijdse functie. De Vlaamse Regering kan hieromtrent
nadere regels opstellen.
[Met ingang van 1
januari 1994 kunnen ten laste van ten hoogste 80 percent van de saldi van de
werkingsuitkeringen van de vorige begrotingsjaren enkel wetenschappelijke,
pedagogische, administratieve of technische medewerkers tijdelijk op
contractuele basis worden aangesteld.
De
aanstellingstermijn kan éénmaal verlengd worden, waarbij de
totale aanstellingstermijn niet meer dan twee jaar mag bedragen.
De wetenschappelijke of pedagogische medewerkers
genieten de salarisschalen van het assisterend academisch personeel. De
administratieve of technische medewerkers genieten de salarisschalen van het
administratief en technisch personeel.]
Decr.
van 18-5-1999
Art. 159.
[...]
Decr.
van 19-7-2013
Art. 160.
[Indien de volgens de
artikelen 158 en 159 [[begrote bezettingsgraad]]¹ vermeerderd met de
bezoldigingskosten van de gastprofessoren, met uitzondering van de
gastprofessoren bezoldigd met daartoe bestemde giften of ten laste van
overeenkomsten met derden die uitdrukkelijk in deze bezoldiging voorzien, en de
plaatsvervangers, leidt tot uitgaven die in een bepaald begrotingsjaar meer dan
80 procent van de jaarlijkse werkingsuitkering opslorpen, is de universiteit
ertoe gehouden om deze [[bepaling van de begrote bezetting]]¹ ten aanzien
van de Vlaamse Regering te verantwoorden.
Indien
volgens de artikelen 158 en 159 [[begrote bezettingsgraad]]¹ vermeerderd
met de bezoldigingskosten van de gastprofessoren, met uitzondering van de
gastprofessoren bezoldigd met daartoe bestemde giften of ten laste van
overeenkomsten met derden die uitdrukkelijk in deze bezoldiging voorzien, en de
plaatsvervangers, leidt tot uitgaven die in een bepaald begrotingsjaar meer dan
85 procent van de jaarlijkse werkingsuitkering opslorpen, is de universiteit
ertoe gehouden samen met de begroting een financieringsplan in te dienen
waarbij wordt aangegeven op welke wijze en binnen welke termijn de
financiële herstructurering van de universiteit met de beschikbare
reserves zal worden gerealiseerd. Zolang de Vlaamse Regering dit
financieringsplan niet heeft goedgekeurd, kan er in de universiteit niemand
meer worden benoemd of aangesteld ten laste van de werkingsuitkeringen.
[[De Vlaamse regering bepaalt de wijze waarop de
80-85 procentnorm moet berekend worden.]]²
Decr. 27-1-1993; [[ ]]¹ Decr.
14-7-1998; [[ ]]² Decr.
van 20-4-2001
Afdeling 6. - Boekhouding, jaarrekening en
jaarverslag
Art. 161.
[De universiteiten voeren
betreffende alle voorzieningen van de instelling een algemene boekhouding door
middel van een stelsel van boeken en rekeningen gevoerd met inachtneming van de
gebruikelijke regels van het dubbel boekhouden en een aangepaste analytische
boekhouding. De boekhouding omvat alle verrichtingen, bezittingen, vorderingen,
schulden en verplichtingen van welke aard ook. De boekhouding wordt voorgelegd
aan een bedrijfsrevisor.]²
[De Vlaamse regering legt het
boekhoudschema vast.]¹
[ ]¹
Decr. 19-3-2004; [ ]² Decr.
van 4-4-2003
Art. 162 t.e.m. 164.
[...]
Decr.
van 14-3-2008
Art. 165.
Indien een universiteit
uitgaven heeft verricht die in strijd zijn met het bij of krachtens de wet of
een decreet bepaalde, kan de Vlaamse Regering bepalen dat de daarmee gemoeide
bedragen in mindering worden gebracht op de toekomstige werkings- of
investeringsuitkeringen. Zij doet hiervan binnen drie jaar na ontvangst van de
jaarrekening mededeling aan het universiteitsbestuur.
[Indien een universiteit kennelijk nalaat een door de bevoegde
overheid vastgestelde en via de regeringscommissaris meegedeelde onwettige
handeling of toestand recht te zetten binnen een redelijke termijn, dan kan de
Vlaamse regering bepalen dat de daarmee gemoeide bedragen in mindering worden
gebracht op de toekomstige werkings- of investeringskredieten of de toekomstige
sociale toelage naar gelang het geval.
Indien een
universiteit nalaat de gegevens bedoeld in artikel 134 binnen de voorgeschreven
termijn te bezorgen of indien een universiteit nalaat de jaarrekening en het
jaarverslag binnen de voorgeschreven termijn te bezorgen aan de Vlaamse
regering, dan kan de Vlaamse regering bepalen dat maandelijks een bedrag van
ten hoogste 5 % van de maandelijkse werkingsuitkering wordt ingehouden, zolang
de nalatigheid voortduurt. [[De duur van de nalatigheid wordt berekend in
maanden waarbij elke begonnen maand als een volledige maand wordt
aangerekend.]] ]
Decr. 14-7-1998;
Decr.
van 20-4-2001
[De inhouding van een deel van de werkingsuitkering mag niet
vertaald worden in een reductie van het
personeelsbudget.]
Decr.
van 20-4-2001
[Als de Vlaamse regering voornemens is om een bedrag van de
werkingsuitkeringen in te houden, deelt zij dit mee aan het
universiteitsbestuur, en verzoekt zij het universiteitsbestuur om een
verantwoording. Het universiteitsbestuur antwoordt binnen dertig
dagen.
Na het verstrijken van de termijn van
dertig dagen neemt de Vlaamse regering binnen dertig dagen een gemotiveerde
beslissing en deelt hem binnen een termijn van zeven werkdagen aan het
universiteitsbestuur
mee.]
Decr.
van 20-4-2001
Art. 166.
Indien het
universiteitsbestuur ten onrechte een student als een financierbare eenheid
heeft aangemerkt of aan een financierbare eenheid een onjuist puntengewicht
heeft toegekend, wijzigt de Vlaamse Regering het aantal
onderwijsbelastingseenheden naar evenredigheid en brengt de daarop betrekking
hebbende bedragen in mindering van de toekomstige werkings- en
investeringsuitkeringen.
[Art. 166bis.
Inzake de wedden van het
onderwijzend, het wetenschappelijk, het academisch personeel, het
administratief en het technisch personeel van de universiteiten, zijn de ten
onrechte uitbetaalde bedragen, als gevolg van onjuiste weddevaststellingen door
de bevoegde overheid of het universiteitsbestuur, definitief vervallen aan hen
die ze ontvangen als de terugbetaling daarvan niet gevraagd werd binnen [[een
termijn van twee jaar te rekenen van de eerste januari van het jaar van de
betaling]], behoudens wanneer de onverschuldigde bedragen werden verkregen door
bedrieglijke handelingen of door valse of opzettelijk onvolledige verklaringen.
In deze gevallen geldt een verjaringstermijn van dertig jaar.]
Decr. 27-1-1993; [[ ]] Decr.
van 4-7-2008
Afdeling 7. - Financiering van sommige andere
instellingen van academisch onderwijs en onderzoek
Art. 167.
Onder de voorwaarden
bepaald in een besluit van de Vlaamse Regering, wordt een jaarlijkse toelage
toegekend aan het "Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek". Deze
toelage vertegenwoordigt ten minste 4,55 procent van de som van de
werkingsuitkeringen die de Vlaamse Gemeenschap in het betrokken begrotingsjaar
aan de universiteiten verleent.
[Art. 167bis.
§ 1. Benevens de toelage als bedoeld
in artikel 167 van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten
in de Vlaamse Gemeenschap, wordt aan het Fonds voor Wetenschappelijk
Onderzoek-Vlaanderen jaarlijks een subsidie-enveloppe toegekend voor het
Odysseusinitiatief.
Het Odysseusinitiatief voorziet in een
startfinanciering met als doel uitstekende Vlaamse onderzoekers die momenteel
in het buitenland werken en gerenommeerde buitenlandse onderzoekers aan een
Vlaamse universiteit te verbinden. Zij krijgen door deze startfinanciering de
mogelijkheid om stapsgewijs via de gangbare financieringskanalen middelen te
verwerven, zich in te schakelen in het onderzoeksbestel en bij te dragen aan de
verdere uitbouw van het Vlaamse onderzoekspotentieel.
§ 2. Voor het begrotingsjaar 2006
bedraagt de subsidie-enveloppe 12 miljoen euro. Dit bedrag wordt jaarlijks
geïndexeerd conform de bepalingen van artikel 3 van het besluit van de
Vlaamse Regering van 2 april 2004 houdende subsidie aan het Fonds voor
Wetenschappelijk Onderzoek-Vlaanderen. De Vlaamse Regering kan het bedrag
verhogen binnen de beschikbare begrotingskredieten.
§ 3. 80 % van de besteedbare middelen
wordt door het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek-Vlaanderen over de
universiteiten verdeeld op basis van het gemiddelde van de sleutel gehanteerd
voor de verdeling van de middelen bestemd voor de Bijzondere Onderzoeksfondsen.
Het gemiddelde wordt berekend over vijf jaar, voorafgaand aan het
begrotingsjaar waarop het Odysseusinitiatief betrekking
heeft.
De resterende 20 % vormt de eigen beleidsruimte waarover
het Fonds in het kader van dit initiatief beschikt.
§ 4. Universiteitsbesturen kunnen
beslissen om de aan hen toekomende middelen in een bepaald begrotingsjaar
geheel of gedeeltelijk over te dragen naar het volgende jaar en op die manier
trekkingsrechten op te bouwen.
Universiteiten die over
onvoldoende trekkingsrechten beschikken in een bepaald begrotingsjaar, kunnen
met eigen middelen voorfinancieren, zolang dit beperkt blijft tot het bedrag
dat zij in het kader van het Odysseusinitiatief zullen
ontvangen.
§ 5. Voor de selectie van de
kandidaten legt elk universiteitsbestuur een procedure vast. Deze procedure kan
een onderscheid maken tussen internationaal toonaangevende onderzoekers en
onderzoekers met het potentieel om door te groeien tot internationaal
toonaangevende status.
§ 6. Bij de voordracht van een
kandidaat bevestigt het betrokken universiteitsbestuur dat het een kaderplaats
voor zelfstandig academisch personeel, respectievelijk een postdoctoraal
mandaat met een looptijd van vijf jaar ter beschikking heeft, evenals de nodige
infrastructuur. Daarenboven dient het universiteitsbestuur aan te geven hoe het
onderzoeksplan van de betrokken kandidaat ingeschakeld kan worden in het
onderzoeksbeleid van de universiteit.
Indien een voordracht
uitgaat van twee of meer universiteitsbesturen, wordt een gezamenlijk voorstel
geformuleerd.
§ 7. Het Fonds voor Wetenschappelijk
Onderzoek-Vlaanderen onderzoekt door middel van commissies van deskundigen
:
1° of de door de universiteiten voorgestelde onderzoekers
aan de gestelde eisen van excellentie voldoen;
2° of het
onderzoeksplan van de voorgestelde onderzoekers van hoge kwaliteit
is;
3° of het onderzoeksplan uitvoerbaar is met de hiervoor
aangevraagde middelen.
Een commissie van deskundigen bestaat
uit leden die niet verbonden zijn aan een Belgische universiteit en die een
algemene internationale erkenning genieten.
§ 8. Het Fonds voor Wetenschappelijk
Onderzoek-Vlaanderen beslist over de toekenning van de financiering. Indien de
aanvragende universiteit over de nodige middelen beschikt, kan het Fonds een
voorstel slechts afwijzen als de betreffende commissie oordeelt dat de
kandidaat niet voldoet.
§ 9. De geselecteerde onderzoeker
ontvangt gedurende vijf jaar startfinanciering. Hij of zij kan de middelen
besteden aan werking, personeel en uitrusting, doch niet aan de eigen
salariskosten.
Voor internationaal toonaangevende onderzoekers
geldt een bedrag van minimaal 400.000 euro en maximaal 1.500.000 euro per jaar,
ofwel tussen 2.000.000 en 7.500.000 euro voor de volledige vijf jaar. Voor
onderzoekers met het potentieel om door te groeien tot internationaal
toonaangevende status geldt een bedrag van minimaal 100.000 euro en maximaal
200.000 euro, ofwel tussen 500.000 en 1.000.000 euro voor de volledige vijf
jaar.
De middelen toegekend in het kader van het
Odysseusinitiatief aan een onderzoeker kunnen over een niet-verlengbare periode
van acht jaar besteed worden.
§ 10. De universiteitsbesturen
leggen een procedure vast voor de tussentijdse beoordeling van de uitvoering
van het onderzoeksplan, in het bijzonder met het oog op het nemen van een
beslissing over de aanpassing ervan, met inbegrip van de spreiding van de
financiering in de tijd.
§ 11. De Vlaamse Regering kan nadere
regelen bepalen voor de toepassing van dit artikel.
In een
addendum op de beheersovereenkomst met het Fonds voor Wetenschappelijk
Onderzoek-Vlaanderen worden ten minste bepalingen vastgelegd op het vlak van
:
1° de voorafname van het Fonds voor centrale
beheerskosten en algemene exploitatiekosten;
2° de
aanrekenbaarheid, door de onthaalinstellingen, van
overheadkosten;
3° de wijze van bekendmaking van de
beoordelingsverslagen, opgemaakt door de commissie van deskundigen in hoofde
van de onderzoekers waaraan middelen in het kader van het Odysseusinitiatief
worden toegekend;
4° de rapportering, door de
universiteitsbesturen, over de uitvoering van de onderzoeksplannen en de
spreiding in de tijd van de financiering die aan onderzoekers wordt
toegekend;
5° de rapporteringsplicht van het Fonds aan de
hand van statistische parameters;
6° de evaluatie van het
Odysseusinitiatief en de uitvoering
ervan.]
Decr.
van 22-12-2006
Art. 168.
[...]
Decr.
van 21-12-2012
Art. 169.
Onder de voorwaarden
bepaald in een besluit van de Vlaamse Regering draagt de Vlaamse Gemeenschap
jaarlijks bij in de financiering van :
1°
[...]³
2° [...]¹;
3° de bij het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek
geassocieerde onderzoeksfondsen;
4°
[...]²
[ ]¹ Decr.
27-1-1993; [ ]² Decr. 20-4-2001; [ ]³ Decr.
van 4-7-2008
[Art. 169bis.
[[...]] ]
Decr. 21-12-1994; [[ ]]
Decr.
van 22-12-1999
[§ 2. Onder
de voorwaarden bepaald door de Vlaamse regering zal de Vlaamse Gemeenschap
universitaire steunpunten subsidiëren. Deze steunpunten bieden
wetenschappelijke ondersteuning aan de overheid en aan de onderwijsinstellingen
op het gebied van thema's door de Vlaamse regering vastgelegd. De ondersteuning
moet zowel onderzoek als vorming en materiaalontwikkeling
behelzen.
§ 3. Onder
de voorwaarden bepaald door de Vlaamse regering draagt de Vlaamse Gemeenschap
bij in het dekken van de kosten van projecten van internationale samenwerking
op het vlak van het universitair onderwijs.
§ 4. Onder
de voorwaarden bepaald door de Vlaamse regering draagt de Vlaamse Gemeenschap
bij in het dekken van de kosten van projecten van innovatie van het hoger
onderwijs.]
Decr.
van 18-5-1999
[Art. 169bis.1.
[[...]] ]
Decr. 22-12-2006; [[ ]] Decr.
van 21-12-2012
[Afdeling 8. - Vermogensrechten op vindingen aan
universiteiten
Art. 169ter.
§ 1. De
vermogensrechten op vindingen die, in het kader van hun onderzoekstaken, gedaan
worden door [[bezoldigde personeelsleden]], komen uitsluitend toe aan de
universiteit. In dezelfde lijn verkrijgt de universiteit eveneens de
vermogensrechten op vindingen gedaan door [[vrijwillige onderzoekers]] die aan
de universiteit onderzoek verrichten voor zover deze overdracht van rechten in
een schriftelijke overeenkomst met deze personen wordt bevestigd.
Onder vindingen wordt verstaan potentieel
octrooieerbare uitvindingen, kweekprodukten, tekeningen en modellen,
topografieën van halfgeleiderprodukten, computerprogramma's en databanken
die, met het oog op een industriële of landbouwkundige toepassing voor
commerciële doeleinden aanwendbaar zijn.
[[Onder
bezoldigd personeelslid wordt verstaan :
a) een lid van het
academisch personeel,
b) een bursaal werkzaam binnen de
universiteit of een door de universiteit bezoldigde wetenschappelijke
medewerker of
c) een beleidsondersteunend of technisch
personeelslid van de universiteit.
In de gevallen bedoeld onder
b) en c) wordt geen rekening gehouden met aanwezigheid of afwezigheid van enige
supervisie op het onderzoek, de aard van de tewerkstelling of de herkomst van
de bezoldiging.
Onder vrijwillige onderzoeker wordt verstaan
een persoon die van de universiteit geen vergoeding ontvangt, dan wel een
vergoeding die overeenkomstig de wetgeving op de sociale zekerheid geen
aanleiding geeft tot enige bijdrageplicht.]]
§ 2. De
onderzoeker heeft de plicht om zijn vinding voor elke andere vorm van
bekendmaking aan te melden aan de binnen de universiteit bevoegde
dienst.
Met het oog op de bescherming van haar
rechten kan de universiteit op een redelijke wijze en gedurende een termijn van
maximum 12 maanden, de vrijheid van openbaarmaking van de onderzoeker beperken.
§ 3. De
universiteit heeft het uitsluitend recht tot exploitatie van de vinding. Bij
die exploitatie ziet de universiteit er op toe dat er geen afbreuk wordt gedaan
aan de mogelijkheid tot gebruik van de onderliggende onderzoeksresultaten voor
doeleinden van academisch onderwijs en onderzoek. Bij de exploitatie neemt zij
tevens de mogelijke aantrekking van activiteiten naar de universiteit of haar
regio in overweging.
De onderzoeker heeft het
recht om geïnformeerd te worden over de stappen die de universiteit
onderneemt met betrekking tot de juridische bescherming en exploitatie van zijn
vinding.
De onderzoeker heeft het recht op een
bij een intern reglement vastgesteld of overeengekomen billijk aandeel in de
geldelijke opbrengsten die de universiteit verwerft uit de exploitatie van de
vinding.
§ 4. De
universiteit kan haar rechten op vindingen op een algemene of individuele basis
overdragen aan de onderzoeker doch zij behoudt steeds een onvervreemdbaar,
niet-exclusief en kosteloos recht tot gebruik ervan voor [[onderwijskundige
of]] wetenschappelijke doeleinden. De universiteit kan eveneens een aandeel
bedingen in de opbrengsten die de onderzoeker uit de exploitatie van die
rechten verwerft.
Onverminderd het bepaalde in
§ 5, beschikt de onderzoeker over de mogelijkheid om de rechten op zijn
vinding op te eisen indien de universiteit, zonder geldige reden, nalaat de
vinding binnen een redelijke termijn en uiterlijk binnen de drie jaar na de
datum van aanmelding bedoeld in § 2 te exploiteren.
§ 5. Indien
voor het verwerven van een bescherming van de vinding, formaliteiten moeten
vervuld worden of termijnen moeten nageleefd worden en de universiteit nalaat
daartoe de nodige stappen te zetten binnen een termijn van zes maanden te
rekenen vanaf de aanmelding, komen, behoudens andersluidende afspraken tussen
de onderzoeker en de universiteit, de rechten op de vinding, met inbegrip van
de exploitatierechten, toe aan de onderzoeker, onverminderd het in § 4
omschreven wetenschappelijk gebruiks- en vergoedingsrecht van de
universiteit.
Indien de universiteit tijdig de
vereiste formaliteiten vervult, streeft zij nadien een geografische bescherming
en exploitatie van de vinding na. In voorkomend geval, deelt zij uiterlijk twee
maanden voor het verstrijken van het Unionistisch recht van voorrang (Verdrag
van Parijs) schriftelijk aan de onderzoeker mee voor welke landen bescherming
wordt gevraagd. In de overblijvende landen verkrijgt de onderzoeker
onmiddellijk het recht om zelf bescherming aan te vragen alsook om,
overeenkomstig de gemaakte afspraken tussen de universiteit en de onderzoeker,
de vinding te exploiteren.
§ 6. Het
universiteitsbestuur stelt een intern reglement vast waarin de concrete
modaliteiten voor de toepassing van de bepalingen van dit artikel nader worden
uitgewerkt. Het universiteitsbestuur houdt hierbij rekening met de bij of
krachtens de wet, het decreet of de Europese regelgeving vastgestelde
voorwaarden met betrekking tot de eigendom en exploitatie van intellectuele
eigendomsrechten.
§ 7. Dit
artikel doet geen afbreuk aan de mogelijkheid dat de universiteit
onderzoeksovereenkomsten en dienstverleningscontracten met derden sluit
overeenkomstig het decreet van 22 februari 1995 betreffende de
wetenschappelijke of maatschappelijke dienstverlening door de universiteiten of
de hogescholen en betreffende de relaties van de universiteiten en hogescholen
met andere rechtspersonen.
[[§ 7bis. De in dit artikel
omschreven rechten en plichten van de universiteit kunnen op algemene of
individuele basis worden toegekend aan :
1° op grond van
het algemeen onderzoeks- en samenwerkingsreglement van de
associatie
a) de associatie, of
b) een dienst
zonder rechtspersoonlijkheid onder het gezag van de associatie,
of
c) een dienst met rechtspersoonlijkheid onder het toezicht
van de associatie.
2° op grond van een beslissing van het
universiteitsbestuur
a) een dienst zonder rechtspersoonlijkheid
onder het gezag van de universiteit, of
b) een dienst met
rechtspersoonlijkheid onder het toezicht van de
universiteit.]]
§ 8. De
Vlaamse regering kan het toepassingsgebied van dit artikel uitbreiden tot
andere instellingen voor wetenschappelijk
onderzoek.]
Decr.
14-7-1998; [[ ]] Decr.
van 19-3-2004
[Afdeling 9. - Bijzondere Universitaire
Instituten
Art. 169quater.
§ 1. [[In dit artikel wordt onder
"postinitieel onderwijs" verstaan : de opleidingen die leiden tot een graad van
master en waarvoor de inschrijving primair openstaat voor personen die reeds in
het bezit zijn van een graad van master. Personen die niet in het bezit zijn
van een graad van master kunnen toegelaten worden na een intakegesprek waarin
de instelling peilt naar de motivatie en de wetenschappelijke affiniteit van de
student en naar de aard van de beroepservaring.]]³
§ 2. [[De Vlaamse Gemeenschap erkent
de oprichting door de Confederale Universiteit Antwerpen (de Initiërende
Universiteit) van het Instituut voor Ontwikkelingsbeleid en -beheer (IOB), de
oprichting door de Vrije Universiteit Brussel (de Initiërende
Universiteit) van het Instituut voor Europese Studies (IES) en de oprichting,
door de Confederale Universiteit Antwerpen (de Initiërende Universiteit)
van het Instituut voor Joodse Studies (IJoS).]]²
[[Deze
instituten beschikken]]¹ geen eigen rechtspersoonlijkheid. De
Initiërende Universiteit bepaalt bij reglement de functionele autonomie
waarover [[deze instituten beschikken]]¹, alsmede zijn bestuurs- en
beheersstructuur.
§ 3. De opdracht van [[het
IOB]]¹ is het organiseren en verschaffen van postinitieel onderwijs,
verrichten van wetenschappelijk onderzoek en verstrekken van wetenschappelijke
dienstverlening op het gebied van de economische, politieke en sociale aspecten
van het ontwikkelingsbeleid en -beheer.
[[De opdracht van het
IES is het organiseren en verschaffen van postinitieel onderwijs, het
verrichten van wetenschappelijk onderzoek en het verstrekken van
wetenschappelijke dienstverlening op het gebied van Europese studies, onder
meer door gebruik te maken van virtuele
onderwijsplatformen.]]¹
[[ De opdracht van het IJoS is het
uitbouwen van een interdisciplinair en internationaal ingebed studiecentrum met
als voorwerp de studie van het jodendom in de breedste betekenis van de term en
vanuit een veelheid aan benaderingen.]]²
§ 4. [[Het onderwijs, bedoeld in
§ 1, dat de Initiërende Universiteit binnen het instituut verstrekt,
kan door het instellingsbestuur worden bekrachtigd met een graad van master of
een getuigschrift na het succesvol voltooien van de betrokken opleiding.
De opleidingen kunnen in de daartoe geëigende taal worden
verstrekt.]]³
§ 5. De Initiërende
Universiteit ziet toe op de kwaliteitsbewaking van het onderzoek en onderwijs
van het instituut [[...]]³.
§ 6. De Vlaamse Gemeenschap
subsidieert jaarlijks de Initiërende Universiteit specifiek ter uitvoering
van de opdracht zoals bepaald in § 3 van dit artikel onder de volgende
voorwaarden :
1° De Initiërende Universiteit sluit
een beheersovereenkomst met een looptijd van vijf jaar met de Vlaamse regering
betreffende de werking van het instituut, zoals bepaald in § 2 van dit
artikel, waarin ten minste de volgende elementen voorkomen en worden
afgesproken :
- het engagement van de Initiërende
Universiteit dat de bij toepassing van dit artikel toegekende subsidie
integraal wordt aangewend ter uitvoering van de opdrachten van het erkende
instituut;
- een beleidsplan voor de looptijd van de
beheersovereenkomst;
- de kwantiteit en de kwaliteit van de te
leveren prestaties binnen de in § 3 van dit artikel erkende opdracht, in
relatie tot de hoogte van de subsidie;
- het instroomniveau en
de wijze van selectie van de studenten;
- het uitvoeren van
een externe audit en de wijze waarop de instelling omgaat met de uitkomsten van
de audit;
- de mate en de inhoud van samenwerking met
binnenlandse en buitenlandse instellingen voor academisch of postinitieel
onderwijs en met internationale instellingen.
2° De
Initiërende Universiteit legt jaarlijks een afzonderlijke begroting,
jaarrekening en jaarverslag specifiek met betrekking tot de werking van het
instituut, zoals bepaald in § 2 van dit artikel, ter goedkeuring voor aan
de Vlaamse regering. In de beheersovereenkomst worden nadere richtlijnen
omtrent de vormgeving ervan opgenomen.
§ 7. De basissubsidie van de Vlaamse
Gemeenschap aan [[de Confederale Universiteit Antwerpen]]¹ in het kader
van de opdracht, zoals bepaald in § 3 van dit artikel, wordt voor het
begrotingsjaar 2001 vastgesteld op [[52,8]]¹ miljoen frank voor het IOB.
[[Deze basissubsidie wordt vermeerderd voor de jaren 2001 met [[[5,4 miljoen
Belgische frank]]]¹. Vanaf [[[2002, 2003, 2004, 2005 en 2006]]]²
wordt de basissubsidie vermeerderd met de volgende bedragen, in duizend euro
:
[[[2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 |
270 | 394 | 518 | 518 | 518]]]² ]]¹ |
[[Vanaf 2007 bedraagt de basissubisidie
1.827 duizend euro.]]³
[[De basissubsidie van de Vlaamse
Gemeenschap aan de Vrije Universiteit Brussel in het kader van de opdracht
zoals bepaald in § 3 van dit artikel wordt voor het IES [[[in 2001
vastgelegd op 25,2 miljoen Belgische frank]]]¹. Voor de jaren [[[2002,
2003, 2004, 2005 en 2006]]]² bedraagt deze subsidie uitgedrukt in duizend
euro :
[[[2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 |
997 | 1.245 | 1.369 | 1.369 | 1.369]]]² ]]¹ |
[[Vanaf 2007 bedraagt de subsidie 1.369
duizend euro.]]³ [[ [[[Vanaf 2008]]]³ bedraagt de subsidie 1.824
duizend euro.]]4
[[De basissubsidie van de Vlaamse Gemeenschap
aan de Confederale Universiteit Antwerpen in het kader van de opdracht zoals
bepaald in § 3 van dit artikel wordt voor het IJoS vanaf het
begrotingsjaar 2002 vastgelegd op 149.000 euro.]]²
[[De subsidies]]¹ worden in gelijke
maandelijkse termijnen uitbetaald.
[[De bedragen]]¹ worden
binnen de perken van de begroting van de Vlaamse Gemeenschap jaarlijks
aangepast aan de stijging van de prijzen overeenkomstig het
indexeringsmechanisme bepaald in [[ artikel 9, § 5, van het decreet van 14 maart 2008 betreffende de financiering en de werking van de hogescholen en de universiteiten in Vlaanderen ]]5.
De Vlaamse regering kan de hoogte van [[de subsidies]]¹
herzien afhankelijk van de mate waarin de in de beheersovereenkomst afgesproken
doelstellingen al dan niet worden gehaald.
De Vlaamse regering
kan een deel van de maandelijkse termijnen inhouden en desgevallend
terugvorderen indien de Vlaamse regering vaststelt dat de Initiërende
Universiteit de beheersovereenkomst niet naleeft.
[[Voor [[[de begrotingsjaren 2012 en 2013]]]4 worden de bedragen, binnen de perken van de begroting van de Vlaamse Gemeenschap, geïndexeerd aan de hand van de indexeringsformule vermeld in artikel 9, § 5, tweede lid, van het decreet van 14 maart 2008 betreffende de financiering van de werking van de hogescholen en de universiteiten in Vlaanderen.]]5
§ 8. [[Elke Initiërende
Universiteit bedoeld in § 2 kan leden van haar academisch, administratief
of technisch personeel belasten met een gedeeltelijke of volledige opdracht aan
het bijzonder universitair instituut dat zij heeft opgericht en dat bij dit
artikel werd erkend. Deze personeelsleden blijven zoals voorheen deel uitmaken
van de Initiërende Universiteit en worden in aanmerking genomen voor de
vaststelling van de bezettingsgraad.]]²
§ 9. Bij wijze van overgangsmaatregel
wordt het op 31 december 2000 nog niet aan het College voor de
Ontwikkelingslanden uitgekeerde bedrag van de toelage van het begrotingsjaar
2000, beschikbaar gesteld van de Universiteit Antwerpen ten bate van het IOB.
Het wordt toegevoegd aan de inkomsten 2001.
§ 10. Bij wijze van delging van de
opstartkosten wordt in het begrotingsjaar 2001 aan de Initiërende
Universiteit een éénmalige subsidie van 8 miljoen frank ter
uitvoering van de opdracht, zoals bepaald in § 3 van dit artikel,
toegekend.]
Decr.
20-4-2001; [[ ]]¹ Decr. 7-12-2001; [[ ]]² Decr. 14-2-2003; [[
]]³ Decr. 4-4-2003; [[ ]]4 Decr. 21-11-2008; [[ ]]5 Decr. 1-6-2012; [[[ ]]]¹ Decr.
14-2-2003; [[[ ]]]² Decr. 4-4-2003; [[[ ]]]³ Decr. 18-12-2009; [[[ ]]]4 Decr.
van 21-12-2012
[§ 11. De basissubsidie die de
Vlaamse Gemeenschap beschikbaar stelt van het bijzonder universitair instituut
worden voor de toepassing van de artikelen 158 tot en met 160 van dit decreet
beschouwd als werkingsuitkering.
De loonkosten voor in §
8 bedoelde personeelsleden worden vooraf genomen van de basissubsidie. Elk
bijzonder universitair instituut kan het saldo aanwenden voor het dekken van
werkingskosten en voor de aanwerving van personeelsleden buiten de
personeelsformatie van de Initiërende Universiteit onder marktconforme
voorwaarden, maar alleen in het kader van overeenkomsten van bepaalde duur van
ten hoogste zes jaar.]
Decr.
van 14-2-2003
HOOFDSTUK IX. - Toezicht op de
universiteiten
Art. 170.
[De Vlaamse regering benoemt
een commissaris van de Vlaamse regering bij iedere universiteit.
Eénzelfde commissaris kan bij meerdere universiteiten worden
aangesteld.]
Decr.
van 8-7-1996
Art. 171.
De commissarissen van de
Vlaamse Regering worden benoemd onder de houders van een diploma van de tweede
cyclus van een academische opleiding die ten minste vijf jaar nuttige ervaring
hebben. Hun statuut wordt door de Vlaamse Regering vastgesteld.
Het ambt van commissaris is onverenigbaar met elk
ambt in de universiteit waarbij het ambt wordt uitgeoefend.
De bezoldiging van gewoon hoogleraar is op hen van toepassing. Hun
dienstjaren als commissaris worden gelijkgesteld met academische dienstjaren.
Art. 172.
[...]
Decr.
van 14-3-2008
[Art. 172bis.
De commissarissen van de
Vlaamse regering mogen geen andere beroepsactiviteiten of andere bezoldigde
activiteiten uitoefenen dan met toestemming van de minister.
Art. 172ter.
[[Binnen het door de Vlaamse
Regering beschikbaar gestelde budget kunnen de commissarissen van de Vlaamse
Regering voor de uitoefening van hun functie een beroep doen op personeelsleden
van de diensten van de Vlaamse overheid zoals bedoeld in artikelen I.1. en
I.2., 1°, van het Vlaams personeelsstatuut van 13 januari 2006, van de
Vlaamse openbare instellingen of van het onderwijs.
De personeelsleden van de Vlaamse openbare instellingen en van het
onderwijs worden in deze hoedanigheid belast met een opdracht. Deze opdracht
wordt gelijkgesteld met een periode van dienstactiviteit, overeenkomstig de
statutaire bepalingen op hen van toepassing. Deze personeelsleden worden door
de Vlaamse Regering aangesteld. Tijdens de duur van de opdracht wordt aan het
betrokken personeelslid bij zijn instelling van herkomst vrijstelling van
dienst verleend.]] ]
Decr. 14-7-1998;
[[ ]] Decr.
van 8-5-2009
Art. 173.
[§ 1. De commissaris van de Vlaamse
regering waakt erover dat het universiteitsbestuur geen enkele beslissing neemt
die strijdig is met het bij of krachtens de wet of decreet bepaalde of die het
financieel evenwicht van de instelling in gevaar brengt. De commissaris van de
Vlaamse regering kan evenwel niet oordelen over de opportuniteit van
beleidsbeslissingen van het universiteitsbestuur.
§ 2. De Vlaamse regering bepaalt de lijst
van de controletaken van de
commissarissen.]
Decr.
van 7-12-2001
Art. 174.
De commissaris van de Vlaamse
Regering woont alle vergaderingen bij van de in artikel 2, a), bedoelde
universiteitsbesturen waarop punten worden behandeld waarvoor zij bevoegd zijn.
Hij heeft er raadgevende stem.
Art. 175.
Behoudens de gevallen van
dringende noodzakelijkheid die hij aanvaardt, ontvangt de commissaris van de
Vlaamse Regering vijf vrije dagen voor de vergadering de volledige agenda van
de vergadering alsmede alle stukken.
[Binnen de
bevoegdheid, vastgelegd in artikel 173, heeft hij steeds het recht om door het
universiteitsbestuur gehoord te worden over alle punten en geeft hij aan het
universiteitsbestuur alle opmerkingen die hij noodzakelijk acht in het kader
van zijn opdracht.]
Hij heeft tevens het recht tot
inzage van de dossiers die voor deze punten voorgelegd worden aan de
beraadslaging en beslissing van het universiteitsbestuur. Hij ontvangt
daarenboven binnen de vijf dagen een afschrift van al de beslissingen genomen
door het universiteitsbestuur over de punten die zijn bevoegdheid betreffen.
[...]
Decr.
van 7-12-2001
Art. 176.
[...]
Decr.
van 7-12-2001
Art. 177.
Tegen elke beslissing van het
universiteitsbestuur die hij respectievelijk strijdig acht met het bij of
krachtens de wet of decreet bepaalde of het financieel evenwicht van de
universiteit in gevaar brengt, dient de commissaris van de Vlaamse Regering
beroep in bij de Vlaamse Regering.
Dit beroep
wordt met redenen omkleed. [De commissarissen oefenen dit beroep uit binnen zeven kalenderdagen. Deze termijn begint te lopen na de dag van ontvangst van de beslissing door de commissaris.]
Van dit beroep wordt binnen dezelfde termijn
kennis gegeven aan het universiteitsbestuur. De uitvoering van de beslissing
wordt door het beroep geschorst.
Decr.
van 19-7-2013
Art. 178.
Indien daartoe aanleiding
bestaat, stelt de Vlaamse Regering, binnen de dertig dagen na het beroep, het
universiteitsbestuur in kennis dat zijn beslissing strijdig is met het bij of
krachtens de wet of decreet bepaalde of het financieel evenwicht van de
instelling in gevaar brengt.
De Vlaamse Regering
verzoekt het universiteitsbestuur in dezelfde mededeling binnen dertig dagen
een nieuwe beslissing te treffen die niet onwettelijk of onregelmatig is, ofwel
de beslissing in te trekken.
Art. 179.
Indien bij het verstrijken
van deze termijn, geen enkele nieuwe beslissing werd genomen, spreekt de
Vlaamse Regering binnen twintig dagen de vernietiging uit van de beslissing
indien deze genomen werd door het universiteitsbestuur van de universiteiten
vermeld onder artikel 3, 2°, 4°, a) en c), en 5°.
Indien het gaat om een universiteit vermeld onder artikel 3,
1°, 3°, 4°, b), en 6°, kan de Vlaamse Regering binnen twintig
dagen de toekenning van het geheel of een gedeelte van de jaarlijkse
uitkeringen voor werkings- en investeringsuitgaven aan de betrokken
universiteit schorsen.
De door de Vlaamse
Regering genomen maatregel is met redenen omkleed en wordt binnen een termijn
van zeven vrije werkdagen ter kennis gebracht van het bestuur van de betrokken
universiteit.
Het eventueel beroep bij de
rechtbank ingesteld door de betrokken universiteit vermeld onder artikel 3,
1°, 3° , 4°, b), en 6°, tegen de getroffen maatregel, schorst
de uitvoering van deze maatregel tot aan de definitieve uitspraak van het
gerecht.
De gewraakte beslissing heeft enkel
uitwerking indien, binnen dertig dagen na het beroep, de Vlaamse Regering geen
gebruik heeft gemaakt van de in artikel 178 bepaalde prerogatieven.
Art. 180.
De Vlaamse Regering benoemt
onder de inspecteurs van Financiën geaccrediteerd bij de Vlaamse
Gemeenschap een afgevaardigde van financiën bij iedere universiteit.
Eén zelfde afgevaardigde kan bij meerdere universiteiten aangesteld
worden. De afgevaardigde van financiën oefent in samenwerking met de
commissaris van de Vlaamse Regering dezelfde functies uit als deze laatste voor
alle handelingen die een budgettaire of financiële weerslag hebben en dit
onder dezelfde voorwaarden en dezelfde modaliteiten.
HOOFDSTUK X. - Overgangs- en
slotbepalingen
Art. 181.
Binnen het jaar dat volgt op
de inwerkingtreding van dit decreet beslist het universiteitsbestuur, op grond
van door hem voorafgaandelijk vast te leggen criteria, over de al dan niet
rangschikking van elk lid van het vast benoemd wetenschappelijk personeel in
één van de graden van artikel 64. Bij deze rangschikking
herbepaalt het universiteitsbestuur het benoemingsbesluit en de opdracht van
het betrokken personeelslid. [Wanneer het universiteitsbestuur bij de
rangschikkingsoperatie aan het aldus gerangschikte personeelslid geen graad
toekent, verkrijgt het personeelslid ambtshalve de graad van docent.]
Decr.
van 18-5-1999
De betrokkenen die aldus gerangschikt worden in één
der graden van hoofddocent, hoogleraar, gewoon hoogleraar of buitengewoon
hoogleraar, verkrijgen in de weddeschaal van hun nieuw ambt de jaarwedde die
gelijk is aan deze die zij in hun vroeger ambt genoten. Wanneer in de
weddeschaal van hun nieuw ambt geen weddetrap voorhanden is, gelijk aan de
jaarwedde die zij in hun vroeger ambt genoten, verkrijgen zij in de weddeschaal
van hun nieuw ambt de jaarwedde onmiddellijk boven deze die zij in hun vroeger
ambt genoten. Voor de toepassing van deze bepaling wordt tevens rekening
gehouden met de jaarwedde die de betrokkenen eventueel genoten als deeltijds
lid van het onderwijzend personeel in dezelfde universiteit. [Indien echter de
betrokkenen die gerangschikt worden in de graad van hoofddocent niet kunnen
ingeschaald worden in de weddeschaal van hun nieuw ambt, omdat de jaarwedde die
zij in hun vroeger ambt genoten met inbegrip van de wedde die zij eventueel
genoten als deeltijds lid van het onderwijzend personeel in dezelfde
universiteit, [[hoger is dan de hoogste salaristrap van de salarisschaal van
hoofddocent vastgesteld krachtens artikel 96 behouden zij,]] de aan hun
vroegere graad verbonden wedde, met inbegrip van de jaarwedde die zij eventueel
genoten als deeltijds lid van het onderwijzend personeel in dezelfde
universiteit vastgesteld overeenkomstig de voor de inwerkingtreding van dit
decreet op hen toepasselijke regels.]
Decr. 27-1-1993; [[ ]]
Decr.
van 14-7-1998
[De betrokkenen die aldus gerangschikt worden in de graad van
docent, behouden in afwijking van het krachtens artikel 96 van dit decreet
vastgestelde salaris het aan hun vroegere graad verbonden salaris, met inbegrip
van het jaarsalaris dat zij eventueel genoten als deeltijds lid van het
onderwijzend personeel in dezelfde universiteit vastgesteld overeenkomstig de
voor de inwerkingtreding van dit decreet op hen toepasselijke regels.]
Decr.
van 18-5-1999
In afwijking van het bepaalde in het eerste en derde lid van dit
artikel, kan het universiteitsbestuur beslissen dat vastbenoemde assistenten,
eerstaanwezend assistenten of bibliothecarissen die nog niet beantwoorden aan
de vóór de inwerkingtreding van dit decreet toepasselijke
voorwaarden om te worden benoemd in de graad van werkleider, repetitor of
conservator, na de in het eerste lid van dit artikel gestelde termijn worden
gerangschikt in de graad van docent op het ogenblik dat zij aan de vermelde
voorwaarden beantwoorden. Bij zodanige rangschikking verkrijgen zij in de
weddeschaal van docent de jaarwedde die gelijk is aan deze die zij in hun
vroeger ambt genoten. Wanneer in de weddeschaal van hun nieuw ambt geen
weddetrap voorhanden is, gelijk aan de jaarwedde die zij in hun vroeger ambt
genoten, verkrijgen zij in de weddeschaal van hun nieuw ambt de jaarwedde
onmiddellijk boven deze die zij in hun vroeger ambt genoten. Zij behouden
daarnaast desgevallend de jaarwedde die zij genoten als deeltijds lid van het
onderwijzend personeel in dezelfde universiteit.
In afwijking van het bepaalde in het eerste lid van dit artikel
kunnen de universiteiten die in het kader van de artikelen 190 tot en met 192
van de wet van 29 december 1990 houdende sociale bepalingen tot een sanerings-
of herstructureringsplan hebben besloten, de leden van het vast benoemd
wetenschappelijk personeel die op het ogenblik van de inwerkingtreding van dit
decreet de leeftijd van 55 jaar bereikt hebben, niet klasseren in
één van de graden van het zelfstandig academisch personeel.
De leden van het vast benoemd wetenschappelijk
personeel die het universiteitsbestuur niet rangschikt in één van
de graden van het zelfstandig academisch personeel, behouden hun graad en de
daaraan verbonden wedde tot hun uitdiensttreding, onverminderd hun eventuele
overheveling naar het administratief en technisch personeel. De Vlaamse
Regering bepaalt de weddeschalen van deze personeelsleden en van dezen die bij
toepassing van het bepaalde in het vierde lid, de aan hun vroegere graad
verbonden weddeschaal behouden. [Tot op de datum van de inwerkingtreding van
het besluit van de Vlaamse regering bedoeld in artikel 63, blijft op hen de op
30 september 1991 van kracht zijnde regeling inzake administratieve standen,
tuchtregeling en ambtsbeëindiging van toepassing. Zij zijn onderworpen aan
de evaluatieprocedure bedoeld in artikel 106bis.]¹ [In geval van
overheveling naar het administratief en technisch personeel kan het
universiteitsbestuur het betrokken personeelslid rangschikken in een van de
graden van het administratief en technisch personeel en inschalen in een
overeenkomstige salarisschaal. Het universiteitsbestuur stelt de
inschalingsanciënniteit vast. indien er geen overeenkomstige salarisschaal
voorhanden is, blijft het betrokken personeelslid ingeschaald in zijn schaal
als lid van het vast benoemd wetenschappelijk personeel. Bij bevordering als
lid van het administratief en technisch personeel kan het universiteitsbestuur
het betrokken personeelslid alsnog inschalen in de dan overeenkomstige
salarisschaal.]²
[ ]¹
Decr.18-5-1999; [ ]² Decr.
van 20-4-2001
Voor de toepassing van artikel 159, 1° , en voor de toepassing
van artikel 63, tweede lid, worden de leden van het vast benoemd
wetenschappelijk personeel die niet of nog niet werden gerangschikt in
één van de graden van het zelfstandig academisch personeel
gerangschikt bij het zelfstandig academisch personeel.
[ [[...]]
De leden van het
vastbenoemd wetenschappelijk personeel die op het ogenblik van de
inwerkingtreding van dit decreet in dezelfde instelling benoemd of aangesteld
waren als deeltijds hoogleraar en die krachtens het bepaalde in het eerste lid
van dit artikel gerangschikt werden in een graad van docent of hoofddocent,
mogen op persoonlijke titel verder de titel hoogleraar voeren.]¹ [De leden
van het vast benoemd wetenschappelijk personeel die niet werden gerangschikt in
één van de graden van het zelfstandig academisch personeel zijn
onderworpen aan dezelfde voorschriften inzake de uitoefening van
nevenactiviteiten als het academisch personeel.
(voetnoot 2)
]
²
[ ]¹ Decr. 27-1-1993; [
]² Decr. 14-7-1998; [[ ]] Arr. nr. 31/94,
van 31-3-1994
[De beslissingen tot benoeming of aanstelling in de graad van
hoofddocent, hoogleraar, gewoon hoogleraar en buitengewoon hoogleraar die in de
periode tussen 1 oktober 1991 en 30 september 1994 werden genomen in uitvoering
van de op dat ogenblik geldende bepalingen van artikel 87 van dit decreet, en
waarbij de duur van de benoeming of aanstelling als lid van het onderwijzend
personeel voor 1 oktober 1991 werd meegerekend voor de betrokken benoemingen of
aanstellingen, worden als regelmatig aangezien.]
Decr.
van 14-7-1998
[De weddeschalen van de personeelsleden die bij toepassing van het
bepaalde in de derde alinea de aan hun vroegere graad of opdracht verbonden
wedde behouden, volgen de algemene evolutie van de salarisschalen vastgesteld
bij of krachtens hoofdstuk IV.]
Decr.
van 8-7-1996
[Art. 181bis.
§ 1. [[Het
universiteitsbestuur kan éénmalig op 01 oktober 2000 onderzoekers
in vast dienstverband van het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek (FWO)
rangschikken in één van de graden van het zelfstandig academisch
personeel van de universiteit. In afwijking van het bepaalde in de artikelen 88
en 90 doet het universiteitsbestuur daartoe aan de betrokkenen een
benoemingsvoorstel met vermelding van de graad waarin de betrokkene kan
gerangschikt worden en de opdracht van de betrokkene.]]
§ 2. De
betrokkenen die aldus gerangschikt worden in een van de graden van het
zelfstandig academisch personeel, verkrijgen in de salarisschaal verbonden aan
hun graad het salaris dat onmiddellijk hoger is dan het salaris dat zij genoten
in hun vorig dienstverband à 100%. Voor de toepassing van deze
bepalingen wordt rekening gehouden met het salaris dat betrokkenen genoten in
hoofde van hun benoeming in een deeltijds dienstverband met een opdracht van
uitsluitend onderwijsactiviteiten.
§ 3. De
onderzoekers van het FWO die tevens benoemd waren als lid van het zelfstandig
academisch personeel in een deeltijds dienstverband en wier dienstverband
ingevolge de toepassing van § 1 voltijds werd in een hogere graad, worden
ingeschaald in de salarisschaal van hun nieuwe graad op de salaristrap
onmiddellijk hoger dan de salaristrap à 100% in hun oude salarisschaal
van het zelfstandig academisch
personeel.]
Decr.
18-5-1999; [[ ]] Decr.
van
22-12-1999
[§ 4. De onderzoekers van het FWO die
tevens benoemd waren als lid van het zelfstandig academisch personeel in een
deeltijds dienstverband behouden de datum van ranginneming, verbonden aan hun
benoeming als lid van het zelfstandig academisch personeel, dan wel de datum
die gehanteerd werd voor de vaststelling van het gedeelte van het salaris dat
overeenkomstig artikel 97 ten laste kwam van de universiteit. De bepaling
omtrent de verminderde anciënniteitsopbouw in de salarisschaal, bedoeld in
het laatste lid van artikel 97, is hier niet van
toepassing.
§ 5. Indien de toepassing van de
bepalingen in § 2 en § 3 inzake de vaststelling van het salaris leidt
tot een netto jaarsalaris, inbegrepen het jaarlijkse vakantiegeld en de
eindejaarstoelage, dat lager is dan het netto jaarsalaris dat de betrokkene
genoot vóór de rangschikking, wordt de betrokkene ingeschaald op
de daaropvolgende salaristrap.
Indien in de betreffende
salarisschaal geen hogere salaristrap meer voorhanden is, kent het
universiteitsbestuur aan de betrokkene een salariscomplement toe waarvan het
bedrag zodanig is dat het het verschil tussen het netto jaarsalaris, met
inbegrip van het vakantiegeld en de eindejaarstoelage, na de rangschikking en
het netto jaarsalaris dat de betrokkene genoot vóór de
rangschikking,
compenseert.]
Decr.
van 20-4-2001
Art. 182.
De personen die bij de
inwerkingtreding van dit decreet lid zijn van het tijdelijk wetenschappelijk
personeel, worden vanaf het eerste academiejaar dat volgt op de
inwerkingtreding van dit decreet gelijkgesteld met het assisterend academisch
personeel in dit decreet.
[De geassocieerde
docenten en de geassocieerde hoogleraren worden bij de inwerkingtreding van dit
decreet gelijkgesteld met respectievelijk de hoofddocenten en de hoogleraren in
dit decreet. De docenten, de hoogleraren en de buitengewoon hoogleraren worden
bij de inwerkingtreding van dit decreet gelijkgesteld met respectievelijk de
hoofddocenten, de hoogleraren en de buitengewoon hoogleraren in dit decreet,
behoudens wanneer zij aan dezelfde universiteit tevens een ambt uitoefenen als
vastbenoemd lid van het wetenschappelijk personeel, in welk geval over hun
rangschikking in het zelfstandig academisch personeel wordt beslist
overeenkomstig het bepaalde in artikel 181 van dit decreet. De gewoon
hoogleraren worden bij de inwerkingtreding van dit decreet gelijkgesteld met de
gewoon hoogleraren in dit decreet.]
Decr.
van 15-12-1993
[De beslissingen van het universiteitsbestuur houdende benoeming
of aanstelling van de leden van het onderwijzend personeel of van het
vastbenoemd wetenschappelijk personeel die overeenkomstig de voorheen geldende
bepalingen werden getroffen en waarvan de administratieve procedure werd
aangevat vóór 1 oktober 1991, doch die ingaan in het academiejaar
1991-1992, zijn rechtsgeldig, op voorwaarde dat de uiteindelijke beslissingen
door het universiteitsbestuur genomen werden vóór 1 oktober 1992.
Voor de aldus benoemde of aangestelde personeelsleden gelden de bepalingen van
artikel 181 en van het tweede lid van dit artikel. De rangschikking of een
latere benoeming of aanstelling in een graad van het zelfstandig academisch
personeel van de leden van het onderwijzend personeel, die overeenkomstig de
voorheen geldende bepalingen werden aangesteld of benoemd, worden geacht in
overeenstemming te zijn met de bepalingen van het eerste lid van artikel 83. De
leden van het onderwijzend of wetenschappelijk personeel die op het moment van
hun benoeming in het bezit waren van een diploma van doctor op proefschrift
zonder de formele erkenning van de gelijkwaardigheid ervan met een Belgisch
diploma van doctor, worden geacht te voldoen aan de diplomavoorwaarden zoals
die waren voorgeschreven in de wet van 28 april 1953 of in het koninklijk
besluit van 31 oktober 1953.]
Decr.
van 18-5-1999
Tot bij de inwerkingtreding van het besluit van de Vlaamse
Regering bedoeld in artikel 63, tweede lid, blijft het koninklijk besluit van
31 oktober 1953 tot vaststelling van het statuut van de geaggregeerden, de
repetitors en het wetenschappelijk personeel bij de Rijksuniversiteiten van
toepassing op de leden van het personeel die door de bepalingen van dit decreet
voortaan het assisterend academisch personeel worden genoemd voor wat betreft
de lichamelijke geschiktheden en het geneeskundig toezicht, de tuchtregeling,
de administratieve toestanden en de mandaatsbeëindiging.
[De rechtspositionele bepalingen in verband met het personeel
vervat in de wet van 28 april 1953 betreffende de inrichting van het
universitair onderwijs door de Staat blijven van kracht tot de datum van
inwerkingtreding van de hoofdstukken IV en V.
Tot
op de datum waarop de leden van het vastbenoemd wetenschappelijk personeel
tevens belast met een onderwijsopdracht als deeltijds lid van het onderwijzend
personeel, worden gerangschikt in het zelfstandig academisch personeel
overeenkomstig het bepaalde in artikel 181, [[eerste tot en met vierde lid]],
blijven voor deze groep de bepalingen en de bezoldigingsregeling van kracht
vervat in de wet van 28 april 1953 betreffende de inrichting van het
universitair onderwijs door de Staat.]
Decr. 8-7-1996; [[ ]]
Decr.
van 19-3-2004
[De leden van het vast benoemd wetenschappelijk personeel die niet
gerangschikt worden in één van de graden van het zelfstandig
academisch personeel, noch in één van de graden van het
administratief en technisch personeel, blijven onderworpen aan de
bezoldigingsregeling die op hen op 30 september 1991 van toepassing was,
behoudens de bij of krachtens dit decreet vastgestelde andersluidende
voorschriften.]
Decr.
van 20-4-2001
[Art. 182bis.
De Vlaamse Regering bepaalt
het administratief en geldelijk statuut van de personen die tot het
wetenschappelijk personeel van de universiteiten behoorden of behoren. [De
Vlaamse regering bepaalt de salarisschalen van het onderwijzend personeel van
de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap voor de periode van 1 september
1989 tot 30 september 1991.]
Decr.
van 8-7-1996
De bepalingen welke ter uitvoering van het eerste lid worden
vastgesteld, kunnen, zonder dat aan verkregen rechten wordt geraakt,
terugwerken tot de datum die de Vlaamse Regering bepaalt.]
Decr.
van 9-4-1992
[Het principe van de onmiddellijk hogere jaarwedde vervat in het
artikel 41 van de wet van 28 april 1953 betreffende de inrichting van het
universitair onderwijs door de Staat, geldt ook voor de vaststelling van de
hoogte van het salaris als lid van het onderwijzend personeel in geval van
benoeming van een lid van het wetenschappelijk personeel tot lid van het
onderwijzend personeel met een deeltijds dienstverband in combinatie met een
deeltijdse opdracht als lid van het wetenschappelijk personeel.
Hetzelfde principe van de onmiddellijk hogere
jaarwedde geldt ook voor de vaststelling van de hoogte van het salaris bij
benoeming van een geassocieerd docent tot docent en bij benoeming van een
geassocieerd hoogleraar tot hoogleraar.]
Decr.
van 18-5-1999
[Art. 182ter.
§ 1. Bij wijze
van overgangsmaatregel blijven de taallectoren die op 1 oktober 1991 aangesteld
of benoemd waren krachtens het bepaalde in het koninklijk besluit van 31
oktober 1953 tot vaststelling van het statuut van geaggregeerden, de repetitors
en het wetenschappelijk personeel bij de rijksuniversiteiten, ingeschaald in de
salarisschaal van de graad van eerstaanwezend assistent tot de beëindiging
van het derde mandaat van twee jaar.
Voor de
toepassing van artikel 159, 1° , en voor de toepassing van artikel 63,
tweede lid van dit decreet worden zij gerangschikt bij het assisterend
academisch personeel.
§ 2. [[De leden
van het academisch personeel van de Katholieke Universiteit Leuven en van de
Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius te Antwerpen]] die voor 1 januari 1972
werden aangesteld tot lector, behouden per 1 oktober 1991 deze titel en de
bezoldigingsregeling eraan verbonden.
[[De Vlaamse
regering stelt de salarisschalen van de in de eerste alinea bedoelde
personeelsleden vast rekening houdend met de algemene evolutie van de
salarisschalen vastgesteld bij of krachtens hoofdstuk IV.]]
Voor de toepassing van artikel 159, 1° , en voor de toepassing
van artikel 63, tweede lid, van dit decreet worden zij gerangschikt bij het
zelfstandig academisch personeel.]
Decr. 27-1-1993; [[ ]]
Decr.
van 8-7-1996
[Art.182quater.
De benoemingen en
aanstellingen vanaf 1 oktober 1991 tot en met 30 september 1994 in
één van de graden van artikel 64, tweede lid, van personeelsleden
die gelijktijdig aangesteld worden als onderzoeker bij het Fonds voor
Wetenschappelijk Onderzoek, het Vlaams Instituut voor de Bevordering van het
Wetenschappelijk-Technologisch Onderzoek in de Industrie en het Instituut voor
Wetenschappelijk Onderzoek in de Nijverheid en Landbouw worden als regelmatig
beschouwd.]
Decr.
van 18-5-1999
Art. 183.
Binnen het academiejaar dat
volgt op de inwerkingtreding van dit decreet bepaalt het universiteitsbestuur
na advies van de in artikel 71, tweede lid bedoelde organen en nadat het
betrokken personeelslid werd gehoord door het adviesgevend orgaan, het
vakgebied of de vakgebieden en de opdrachten van alle leden van het zelfstandig
academisch personeel die vóór de datum van de inwerkingtreding
van dit decreet zijn benoemd.
Art. 184.
[Voor de toepassing van
artikel 83 wordt de graad van geaggregeerde voor het hoger onderwijs,
uitgereikt vóór 1 januari 1995, gelijkgesteld met de graad van
doctor op proefschrift.
Het bepaalde in artikel
132, 1° , tweede lid, is op hen van toepassing.]
Decr.
van 27-1-1993
[Art. 184bis.
De studenten die tijdens het
academiejaar 1993-1994 en 1994-1995 in het vierde jaar van de tweede cyclus van
de opleiding in de geneeskunde de afstudeerrichting "huisartsgeneeskunde" met
succes hebben gevolgd worden bij wijze van overgangsmaatregel geacht te voldoen
aan de voorschriften van dit decreet. Zij kunnen ten vroegste vanaf,
respectievelijk het academiejaar 1995-1996 en 1996-1997 het diploma van
huisarts behalen.]
Decr.
van 5-4-1995
[De studenten die voor het acedemiejaar 1993-1994 hun
geneeskundige opleiding met succes hebben voltooid en die bovendien de
opleidingsonderdelen van het zwaartepunt Huisartsgeneeskunde met succes hebben
afgerond vóór 1 oktober 1995, worden onder de voorwaarden bepaald
door het universiteitsbestuur toegelaten tot het tweede jaar van de specifieke
opleiding in de huisartsgeneeskunde.]
Decr.
van 8-7-1996
[Art. 184ter.
De laatstejaarstudenten van
het studiegebied geneeskunde die in het academiejaar 1994-1995 hun
huisartsenopleiding begonnen zijn, genieten, nadat het ICHO heeft vastgesteld
dat er geen stageplaats voorhanden is, ingevolge overmacht volgende afwijking
bij wijze van overgangsbepaling:
1° de
studenten van het academiejaar 1994-1995 die bij het behalen van hun
einddiploma arts wegens overmacht zoals vastgesteld door het ICHO geen
HlBO-plaats vonden voor het volgende academiejaar, mogen een eigen
beroepspraktijk opstarten onder begeleiding van een erkend stagemeester,
waardoor zij aan de vereisten tot het behalen van de academische graad van
huisarts voldoen;
2° deze studenten zijn
vrijgesteld van de 6 maand verplichte stage bij een erkend stagemeester in een
1/1 verband.]
Decr.
van 5-4-1995
Art. 185.
Het derde lid van artikel 92
geldt niet voor de leden van het tijdelijk wetenschappelijk personeel die op
het ogenblik van de inwerkingtreding van dit decreet in dienst zijn van een
universiteit.
Art. 186.
De termijn van zes jaar
bedoeld in artikel 105, tweede lid begint slechts te lopen vanaf de
inwerkingtreding van dit decreet.
[Art. 186bis.
§ 1. In
afwijking van de op het ogenblik van de beslissing van het universiteitsbestuur
toepasselijke regelgeving voor de vaste benoeming van een lid van het
wetenschappelijk personeel in de rijksuniversiteiten, worden de leden van het
wetenschappelijk personeel die voor 1 januari 1986 vast benoemd werden tot lid
van het wetenschappelijk personeel van een universiteit vermeld onder artikel
3, geacht regelmatig te zijn benoemd vanaf de datum van de inwerkingtreding van
de beslissing van het universiteitsbestuur in één of meer van de
hiernavolgende omstandigheden :
1° benoeming
voor [[1 januari 1983]]³, rechtstreeks in rang B of in rang C wegens
uitzonderlijke omstandigheden zoals bedoeld in artikel 15bis en 18bis van het
koninklijk besluit van 31 oktober 1953 tot vaststelling van het statuut van de
geaggregeerden, de repetitors en het wetenschappelijk personeel bij de
rijksuniversiteiten, zoals gewijzigd door het koninklijk besluit van 21 april
1965, evenwel zonder dat het universiteitsbestuur in zijn beslissing terzake
deze afwijking uitdrukkelijk vermeldde en motiveerde;
2° benoeming na de geslaagde verdediging in het openbaar van
een doctoraatsproefschrift doch vóór de formele toekenning van
het doctorsdiploma na de, overeenkomstig de bepalingen van het
faculteitsreglement, vereiste publikatie van of met betrekking tot het
proefschrift, voorzover het diploma nadien effectief werd toegekend;
3° benoeming op basis van in de tak der
wetenschap waarop het ambt betrekking heeft bewezen wetenschappelijk werk dat
gelijkwaardig werd geacht met een doctoraatsproefschrift, na advies van een
commissie die het wetenschappelijk werk op zijn equivalentie met een
doctoraatsproefschrift heeft beoordeeld, zonder dat het universiteitsbestuur
evenwel in zijn beslissing terzake hiervan uitdrukkelijk melding maakte;
4° rechtstreekse benoeming tot lid van het
wetenschappelijk personeel, zonder bevestiging in rang A.
De bedoelde personeelsleden vallen vanaf dat ogenblik ten laste
van de werkingsuitkering.
[[Het toepassingsgebied
van het bepaalde onder 1, 4° wordt uitgebreid tot de leden van het
wetenschappelijk personeel die voor 1 oktober 1991 of vast benoemd werden tot
lid van het wetenschappelijk personeel in de Universiteit Gent of in het
Universitair Centrum Antwerpen of rechtstreeks vastbenoemd werden tot lid van
het wetenschappelijk personeel na openbare vacature in een universiteit van de
Vlaamse Gemeenschap.]]¹
§ 2. In
afwijking van de op het ogenblik van de beslissing van het universiteitsbestuur
toepasselijke regelgeving voor de vaste benoeming van een lid van het
wetenschappelijk personeel in de rijksuniversiteiten, worden de leden van het
wetenschappelijk personeel die voor 1 oktober 1982 vastbenoemd werden tot lid
van het wetenschappelijk personeel van een universiteit vermeld onder artikel
3, met afwijking van de voorwaarden inzake wetenschappelijke anciënniteit
wegens uitzonderlijk geachte omstandigheden, bedoeld in artikel 3 van het
koninklijk besluit van 31 oktober 1953 tot vaststelling van het statuut van de
geaggregeerden, de repetitors en het wetenschappelijk personeel bij de
rijksuniversiteiten, zoals gewijzigd door het koninklijk besluit van 21 april
1965 en opgeheven door het koninklijk besluit nr. 83 van 31 juli 1982, geacht
regelmatig te zijn benoemd geworden vanaf de datum waarop zij aan de
voorwaarden inzake wetenschappelijke anciënniteit, zoals vermeld in
artikel 11 van het hierboven vermelde koninklijk besluit,
voldeden.
De bedoelde personeelsleden vallen vanaf
de datum van de inwerkingtreding van de beslissing van het universiteitsbestuur
houdende hun vaste benoeming tot lid van het wetenschappelijk personeel ten
laste van de werkingsuitkering.
§ 3. In
afwijking van de op het ogenblik van de beslissing van het universiteitsbestuur
toepasselijke regelgeving voor de vaste benoeming van een lid van het
wetenschappelijk personeel in de rijksuniversiteiten, worden de leden van het
wetenschapppelijk personeel die voor 1 januari 1986 vastbenoemd werden tot lid
van het wetenschappelijk personeel van een universiteit vermeld onder artikel
3, en wier benoeming gebeurde op basis van de in 1, 3° , bedoelde
equivalentie met een doctoraatsproefschrift, zij het zonder uitdrukkelijke
vermelding hiervan in de beslissing ter zake van het universiteitsbestuur en
zonder advies van een equivalentiecommissie, wanneer nadien evenwel een
doctoraatsdiploma na verdediging in het openbaar van een proefschrift werd
behaald of wanneer nadien een beslissing tot equivalentie met een
doctoraatsproefschrift werd getroffen na advies van een equivalentiecommissie,
geacht regelmatig te zijn benoemd vanaf de eerste van de maand volgend op de
datum waarop zij een doctoraatsdiploma na verdediging in het openbaar van een
proefschrift behaalden of volgend op de datum waarop een beslissing tot
equivalentie met een doctoraatsproefschrift werd getroffen na advies van een
equivalentiecommissie.
De bedoelde personeelsleden
vallen vanaf de datum van de inwerkingtreding van de beslissing van het
universiteitsbestuur houdende hun vaste benoeming tot lid van het
wetenschappelijk personeel ten laste van de werkingsuitkering.
§ 4. [[De leden
van het vast benoemd wetenschappelijk personeel, anders dan die bedoeld in de
paragrafen 1 tot 3 van dit artikel, die vóór 1 januari 1986
werden benoemd of bevorderd als lid van het wetenschappelijk personeel van een
universiteit vermeld onder artikel 3 van het decreet, met miskenning van de
voorschriften inzake wetenschappelijke anciënniteit of vereisten inzake
diploma of vacantverklaring, voorwaarden voor toekenning van een salarisschaal
of van meerdere van deze voorschriften, vereisten of voorwaarden en voor zover
de regeringscommissaris de benoeming indertijd niet heeft aangevochten,
behouden hun salarisschaal die zij genoten op 30 september 1991, onverminderd
de mogelijkheid van een eventuele overheveling naar het administratief en
technisch personeel overeenkomstig het bepaalde in artikel 181, zesde lid, van
dit decreet.]]²
De bedoelde personeelsleden
vallen vanaf de datum van de inwerkingtreding van de beslissing van het
universiteitsbestuur houdende hun aanstelling voor onbepaalde duur ten laste
van de werkingsuitkering. Voor de toepassing van artikel 159, 1° , en van
artikel 63, tweede lid van dit decreet worden zij gerangschikt bij het
assisterend academisch personeel.]
Decr. 27-1-1993; [[
]]¹ Decr. 8-7-1996; [[ ]]² Decr. 14-7-1998; [[ ]]³
Decr.
van 18-5-1999
[§ 5. In
afwijking van de op dat ogenblik toepasselijke regelgeving inzake de berekening
van de geldelijke en wetenschappelijke ancienniteit van de leden van het
wetenschappelijk personeel, worden de prestaties geleverd door de leden van het
wetenschappelijk personeel in deeltijds dienstverband voor de inwerkingtreding
van de wet van 21 juni 1985 betreffende het onderwijs, pro rata meegerekend
voor het bepalen van de geldelijke en wetenschappelijke
anciënniteit.
§ 6. In
afwijking van de toen toepasselijke regelgeving inzake de rechtspositie van het
wetenschappelijk personeel van de universiteiten en inzake de formatie van het
onderwijzend en wetenschappelijk personeel van de universiteiten, wordt de
rechtmatigheid van de vaste benoeming van een lid van het wetenschappelijk
personeel in deeltijds dienstverband per 30 november 1984 bij koninklijk
besluit van 18 oktober 1988 bekrachtigd. Voor de periode van 30 november 1984
tot 30 november 1988 wordt aan de betrokkene een terbeschikkingstelling
toegestaan voor het vervullen van een wetenschappelijke opdracht aan een andere
universiteit. Deze periode wordt meegerekend bij de vaststelling van de
wetenschappelijke en geldelijke
anciënniteit.]
Decr.
van 8-7-1996
[§ 7. De
periodes van onderbreking van de ambtsvervulling die het universiteitsbestuur
heeft toegestaan aan doctor-assistenten in de academiejaren 1993-1994 en
1994-1995 waarvan de duur de krachtens het decreet voorgeschreven duur
overschreden, zijn
rechtmatig.]
Decr.
van 14-7-1998
[§ 8. In
afwijking van de op het ogenblik van de beslissing van het universiteitsbestuur
toepasselijke regelgeving worden de leden van het vastbenoemd wetenschappelijk
personeel, die voldoen aan de diplomavereisten om te worden benoemd in een
graad van het onderwijzend personeel en in het bezit zijn van een diploma van
geaggregeerde van het Hoger Onderwijs, geacht regelmatig te zijn benoemd vanaf
de datum van benoeming als lid van het wetenschappelijk
personeel.]
Decr.
van 18-5-1999
[§ 9. Onverminderd de krachtens artikel 146 van de Grondwet
georganiseerde rechtsbescherming worden alle beslissingen die het
universiteitsbestuur vóór 1 januari 2000 heeft genomen inzake
benoemingen, aanstellingen en bevorderingen, de uitoefening van
nevenactiviteiten en vaststellingen van de hoogte van het salaris en van de
anciënniteit van de leden van het academisch personeel, dan wel
administratief en technisch personeel, geacht rechtmatig te
zijn.]
Decr.
van 20-4-2001
[Art. 186ter.
In de gevallen dat op het
einde van de rangschikkingsoperatie bedoeld in artikel 181, eerste alinea,
blijkt dat de 64 % norm bedoeld in artikel 159 overschreden wordt, kan het
universiteitsbestuur personen aanstellen tot lid van het zelfstandig academisch
personeel in tijdelijk dienstverband overeenkomstig de bepalingen van een
goedgekeurd sanerings- of herstructureringsplan in de zin van de artikelen 190
tot en met 192 van de wet van 29 december 1990 houdende sociale bepalingen en
voor de duur ervan. Deze aanstellingen in tijdelijk dienstverband dienen
noodzakelijk te zijn voor een goede organisatie van het onderwijs. Het
universiteitsbestuur dient deze noodzakelijkheid aan te tonen.]
Decr.
van 8-7-1996
[In het kader van het sanerings- en herstructureringsplan kunnen
publiekrechtelijke instellingen administratief en technisch personeel
aanstellen op contractuele basis voor een bepaalde duur.]
Decr.
van 18-5-1999
Art. 187.
Artikel 6 van het koninklijk
besluit nr. 542 van 31 maart 1987 houdende de organisatie, de werking en het
beheer van de Rijksuniversitaire ziekenhuizen van Gent en Luik wordt aangevuld
met een § 5 luidend als volgt : ...
Art. 188.
[Tot op de datum van de
inwerkingtreding van de besluiten van de Vlaamse Regering genomen in uitvoering
van artikelen 109 en 120 van dit decreet blijven de in het eerste lid van
artikel 107 bedoelde personeelsleden onderworpen aan de voor de datum van de
inwerkingtreding van het decreet op hen toepasselijke overeenkomstige
regelgeving.
De procedures met betrekking tot
bevorderingen en verhogingen van graad, gestart voor 1 januari 1992 in
uitvoering van de op dat ogenblik op deze personeelsleden toepasselijke
regelgeving, kunnen ook na de datum van 1 januari en ten laatste tot [[1
oktober]] 1992 volgens diezelfde regelgeving afgewerkt worden.]
Decr. 27-1-1993; [[ ]]
Decr.
van 18-5-1999
[De bevorderingen van de in het eerste lid van artikel 107
bedoelde personeelsleden in een functie van de onmiddellijk hogere graad zonder
vacature doorgevoerd in het kader van een door het universiteitsbestuur vooraf
bepaalde loopbaanplanning en binnen de perken van de personeelsformatie, worden
als regelmatig beschouwd, indien deze zijn gebeurd na een gunstige beoordeling
en expliciete motivering.]
Decr.
van 18-5-1999
[In afwijking van de op het ogenblik van de beslissing van het
universiteitsbestuur toepasselijke regelgeving voor de vaste benoeming van het
meesters-, vak- en dienstpersoneel in de rijksuniversiteiten, worden de in het
eerste lid van artikel 107 bedoelde personeelsleden van een universiteit
bedoeld in artikel 3, geacht regelmatig te zijn benoemd vanaf de datum van
inwerkingtreding van de beslissingen van het universiteitsbestuur houdende de
eerste benoeming in een deeltijdse betrekking. De prestaties van de leden van
het meesters-, vak- en dienstpersoneel, geleverd in een deeltijds dienstverband
voor 1 januari 1992, worden pro rata meegerekend voor het bepalen van hun
geldelijke anciënniteit.]
Decr.
van 18-5-1999
[De
bedragen van de bezoldigingen, de toelagen en de vergoedingen waarvan sprake in
artikel 104 van dit decreet en in artikel 2, § 1, van het besluit van de
Vlaamse regering van 27 februari 1992 houdende vaststelling van de
loopbaanstructuur en van het bezoldigingsstatuut van het administratief en
technisch personeel van de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap verwijzen
met ingang van 1 januari 1993 tot en met 31 december 1999 naar de bedragen
zoals die op het ogenblik van de toekenning ervan vermeld werden in het Vlaams
personeelsstatuut.]
Decr.
van 19-3-2004
Art. 189.
In afwijking van het bepaalde
in artikel 117, kunnen [gedurende een periode van acht jaar] te rekenen vanaf
de inwerkingtreding van hoofdstuk V, personeelsleden ten laste van het
patrimonium van de universiteit die niet voldoen aan de voorwaarden bepaald
onder artikel 116, 1° , de diplomavoorwaarden uitgezonderd, overgeheveld
worden als bedoeld hiervoor, indien zij op 1 januari 1991 ten minste vijf jaar
in dienst zijn van de universiteit.
Decr.
van 14-7-1998
Art. 190.
In afwijking van de artikelen
132, 1° , en 140, zijn de volgende opleidingen reeds in het begrotingsjaar
1992 financierbaar voor zover zij ten minste aan de in artikel 142 vastgestelde
rationalisatienorm beantwoorden :
1° de
opleiding tot kandidaat-bio-ingenieur in het Universitair Centrum Antwerpen;
2° de opleiding tot kandidaat in de
Toegepaste Economische Wetenschappen in de Universitaire Campus Kortrijk.
[Voor de financiering van deze opleidingen voor
het jaar 1992 wordt aan de Katholieke Universiteit Leuven (KUL) : 24,0 miljoen
frank en aan het Universitair Centrum Antwerpen (RUCA) : 11,6 miljoen frank als
bijkomende werkingsuitkering toegekend.]
Decr.
van 25-6-1992
Art. 191.
Ten aanzien van de
organisatie van de opleiding tot kandidaat en licentiaat in de Toegepaste
Economische Wetenschappen en kandidaat-handelsingenieur en handelsingenieur in
het Limburgs Universitair Centrum gelden tussen 1991 en 1996 de volgende
overgangsmaatregelen :
1° vanaf het
academiejaar 1991-1992 tot en met het academiejaar 1995-1996 wordt de
financiering van het onderwijs ingericht door de "Economische Hogeschool
Limburg" per academiejaar afgebouwd;
2° de
Economische Hogeschool Limburg kan het diploma van kandidaat in de
handelswetenschappen slechts uitreiken tot 30 september 1993 en de diploma's
van licentiaat in de handelswetenschappen en van handelsingenieur tot 30
september 1997;
3° aan het Limburgs
Universitair Centrum worden volgens de modaliteiten bepaald in artikel 156
tussen 1992 en 1995 volgende bijkomende uitkeringen en toelagen toegekend :
- [...];
Decr.
van 21-12-1994
- bijkomende investeringsuitkeringen : in 1992 : 2.1 miljoen
frank, in 1993 : 1.7 miljoen frank, in 1994 : 1.5 miljoen frank en in 1995 :
1.2 miljoen frank. Deze bijkomende investeringsuitkeringen worden
geïndexeerd zoals bepaald in artikel 140, laatste lid;
- bijkomende sociale toelagen : in 1991 : 1.5 miljoen frank, in
1992 : 6.9 miljoen frank, in 1993 : 2.2 miljoen frank, in 1994 : 3.2 miljoen
frank en in 1995 : 2.8 miljoen frank. Op deze bijkomende sociale toelagen wordt
de jaarlijkse indexatie voor de sociale toelagen toegepast;
4° alle vast benoemde personeelsleden van de
Economische Hogeschool Limburg worden tussen 1991 en 1996 per academiejaar
overgenomen door het Limburgs Universitair Centrum volgens een overnameschema
dat tussen de inrichtende macht van de Economische Hogeschool Limburg en de
raad van bestuur van het Limburgs Universitair Centrum wordt overeengekomen.
Binnen zes maanden na de overname beslist de raad
van bestuur van het Limburgs Universitair Centrum over de al dan niet
rangschikking van het overgenomen personeelslid in één van de
graden die volgens dit decreet aan het academisch, administratief of technisch
personeel van de universiteiten zijn voorbehouden.
Bij deze rangschikking herbepaalt de raad van bestuur het
benoemingsbesluit en de opdracht van het betrokken personeelslid.
Behoudens de voltijdse hoogleraren van de
Economische Hogeschool Limburg die blijk hebben gegeven van een buitengewone
wetenschappelijke verdienste of specifieke deskundigheid, kan niemand tot
voltijds lid van het zelfstandig academisch personeel benoemd worden zo hij
niet voldoet aan de in het eerste lid van artikel 83 vermelde
benoemingsvoorwaarden.
Voor alle benoemingen in
het zelfstandig academisch personeel, in uitvoering van dit artikel, wint de
raad van bestuur voorafgaandelijk het advies in van externe deskundigen.
Voor de toepassing van artikel 87 kan de raad van
bestuur de verworven graadanciënniteit als voltijds docent of hoogleraar
in de Economische Hogeschool Limburg met de anciënniteit bij het
zelfstandig academisch personeel gelijkstellen.
De leden van het overgenomen personeel die de raad van bestuur
rangschikt in één van hogervermelde graden van het personeel van
de universiteiten, verkrijgen in de schaal van hun nieuw ambt een jaarwedde die
ten minste gelijk is aan deze die zij in hun vroeger ambt genoten. Wanneer in
de weddeschaal van hun nieuw ambt geen weddetrap voorhanden is gelijk aan de
jaarwedde die zij in hun vroeger ambt genoten, verkrijgen zij in de weddeschaal
van hun nieuw ambt de jaarwedde onmiddellijk boven dewelke zij in hun vroeger
ambt genoten. Voor de toepassing van deze bepaling wordt tevens rekening
gehouden met de jaarwedde die de betrokkenen eventueel genoten als deeltijds
lid van het onderwijzend personeel van het Limburgs Universitair Centrum.
De leden van het overgenomen personeel die de
raad van bestuur niet rangschikt in één van hogervermelde graden
van het personeel van de universiteiten, behouden hun in de Economische
Hogeschool Limburg verworven graad en de daaraan verbonden wedde tot hun
uitdiensttreding. Voor de toepassing van de artikelen 158 en 159 worden deze
personeelsleden, afhankelijk van de hen toegewezen opdrachten, toegevoegd aan
het zelfstandig academisch personeel of het administratief en technisch
personeel. [Zij zijn onderworpen aan de rechtspositieregeling van de
respectievelijke personeelscategorie. Tot op het moment van inwerkingtreding
van de bij of krachtens dit decreet vastgestelde rechtspositieregeling, blijft
op hen de op 30 september 1991 van kracht zijnde rechtspositieregeling van
toepassing.]
Decr.
van 18-5-1999
[De vast benoemde personeelsleden die verbonden zijn aan de
Economische Hogeschool Limburg in een deeltijds dienstverband en die door het
Limburgs Universitair Centrum worden overgenomen als lid van het academisch
personeel in een deeltijds dienstverband, behouden voor de onderwijsopdrachten
die zij op het moment van de overname buiten de Economische Hogeschool Limburg
vervullen, de daaraan verbonden rechten. Voorwaarden daarvan is dat het geheel
van deeltijdse opdrachten in het Limburgs Universitair Centrum en in het
onderwijs met volledig leerplan tezamen beperkt blijft tot één
voltijdse opdracht;]
Decr.
van 21-12-1994
5° in afwijking van artikel 84 kunnen tot 30 september 1995
houders van een diploma van de tweede cyclus van de Economische Hogeschool
Limburg uitzonderlijk tot assistent in de faculteit Toegepaste Economische
Wetenschappen van het Limburgs Universitair Centrum worden aangsteld;
6° bij overeenkomst tussen de raad van
bestuur van het Limburgs Universitair Centrum en de inrichtende macht van de
Economische Hogeschool Limburg kan tot 30 september 1995 elk lid van het
voltijds academisch personeel van het Limburgs Universitair Centrum en elk lid
van het voltijds onderwijzend en wetenschappelijk personeel van de Economische
Hogeschool Limburg belast worden met de uitvoering van onderwijsopdrachten met
inbegrip van examens in beide instellingen. Deze tijdelijke opdrachten worden
geacht tot hun normale opdracht te behoren. Zij geven geen aanleiding tot een
benoeming of aanstelling en worden niet vergoed.
[In afwijking van artikel 65 van dit decreet is het tot dezelfde
datum geoorloofd dat een lid van het zelfstandig academisch personeel van het
Limburgs Universitair Centrum zijn onderwijstaken uitsluitend in de Economische
Hogeschool Limburg volbrengt;]
Decr.
van 21-12-1994
7° de raad van bestuur van het Limburgs Universitair Centrum
benoemt voor de periode van 1 oktober 1991 tot 30 september 1994, op voorstel
van de raad van bestuur van de inrichtende macht van de Economische Hogeschool
Limburg, een voltijds lid van het bestuurs- en onderwijzend personeel van de
Economische Hogeschool Limburg tot lid van de raad van bestuur van het Limburgs
Universitair Centrum.
Art. 192.
Aan de Katholieke
Universiteit te Leuven worden volgens de modaliteiten bepaald in artikel 156
volgende bijkomende investeringskredieten toegekend : in 1992 : 80 miljoen, in
1993 : 71 miljoen, in 1994 : 63 miljoen, in 1995 : 56 miljoen en in 1996 : 50
miljoen.
Aan de Vrije Universiteit Brussel worden
volgens de modaliteiten bepaald in artikel 156 volgende bijkomende
investeringskredieten uitgekeerd : in 1992 : 50 miljoen, in 1993 : 44 miljoen,
in 1994 : 40 miljoen in 1995 : 35 miljoen en in 1996 : 31 miljoen.
[Deze bijkomende investeringskredieten mogen
zowel voor academische als sociale doeleinden aangewend worden. Het deel van
deze investeringskredieten dat bestemd wordt voor academische doeleinden wordt
gestort in het "Fonds voor onroerende universitaire investeringen.
Het gedeelte dat aangewend wordt voor
investeringen met sociale doeleinden wordt opgenomen in afdeling III (sociale
voorzieningen ten behoeve van de studenten) van het begrotingsschema,
vastgelegd in artikel 154.]
Decr.
van 27-1-1993
Art. 193.
De financiële lasten die
betrekking hebben op investeringen in onroerende goederen voor administratie,
onderwijs en onderzoek, gedaan ter uitvoering van de wet van 2 augustus 1960
betreffende de tussenkomst van de Staat in de financiering van de vrije
universiteiten en van de diverse inrichtingen voor hoger onderwijs en
wetenschappelijk onderzoek en ter uitvoering van de wet van 24 juli 1969
betreffende de financiering van de aankoop van terreinen door de Vrije
Universiteit Brussel en door de Katholieke Universiteit te Leuven, worden door
de Vlaamse Gemeenschap rechtstreeks terugbetaald aan het uitlenende organisme.
Art. 194.
[Artikel 1, I, a) van de wet
van 11 september 1933 op de bescherming van de titels van hoger onderwijs,
gewijzigd bij de wet van 9 april 1965, wordt vervangen door de volgende
bepaling : ...]
Decr.
van 27-1-1993
Art. 195.
In de wet van 7 juli 1970
betreffende de algemene structuur van het hoger onderwijs, gewijzigd bij de
wetten van 27 juli 1971, 6 juli 1972, 18 februari 1977, 3 juli 1981, 21 juni
1985 en 15 juli 1985 en bij de decreten van 5 juli 1989 en 31 juli 1990, worden
de volgende wijzigingen aangebracht :
...
4° in artikel 9 wordt paragraaf 1 opgeheven en worden de twee
volgende paragrafen 2 en 3 hernummerd als de paragrafen 1 en 2. De besluiten
die de Vlaamse Regering trof met toepassing van het oorspronkelijke artikel 9,
§ 1, blijven geldig;
...
Art. 196.
In de wet van 7 april 1971
houdende de oprichting en de werking van de Universitaire Instelling Antwerpen,
gewijzigd bij de wetten van 27 juli 1971, 9 juli 1976 en 21 juni 1985, bij het
koninklijk besluit nr. 170 van 30 december 1982 en bij de decreten van 28 maart
en 1 augustus 1978, worden de volgende wijzigingen aangebracht : ...
Art. 197.
In de wet van 28 mei 1971
houdende de oprichting en de werking van het Universitair Centrum Limburg,
gewijzigd bij de wetten van 27 juli 1971 en 21 juni 1985 en bij het koninklijk
besluit nr. 170 van 30 december 1982, worden de volgende wijzigingen
aangebracht : ...
Art. 198.
In titel IV van het decreet
van 31 juli 1990 betreffende het onderwijs II, wordt een hoofdstuk IIIbis
ingevoegd dat de artikelen 84bis tot 84nonies bevat, luidend als volgt : ...
Art. 199.
Artikel 34, tweede lid, is
niet van toepassing voor de studenten die zich in de academiejaren 1988-1989
tot en met 1990-1991 aan een universiteit hebben ingeschreven voor het eerste
jaar van de opleiding kandidaat in de architectuur, kandidaat in de bouwkunst
of kandidaat-ingenieur-architect.
Aan al deze
studenten kan bovendien het diploma van kandidaat-burgerlijk
ingenieur-architect of burgerlijk ingenieur-architect worden verleend.
Art. 200.
Het Universitair Centrum
Antwerpen omvat [...] en een instelling genaamd "Hoger Instituut voor Vertalers
en Tolken". Deze [...] behoudt haar huidig statuut als instelling van het hoger
onderwijs van het lange type.
Decr.
van 20-4-2001
Art. 201.
De wetten op het toekennen
van de academische graden en het programma van de universitaire examens,
gecoördineerd op 31 december 1949, zoals tot op heden gewijzigd, worden
opgeheven, met uitzondering van de artikelen 1bis, 4° , [de artikelen 54
tot en met 57]² en artikel 61bis, § 1, laatste lid, en § 2,
laatste lid. [Artikel 40 van de genoemde wetten op het toekennen van de
academische graden blijft van kracht voor het academiejaar 1991-1992. De
artikelen 41 tot en met 52 van deze wetten blijven van kracht voor de
bekrachtiging van diploma's uitgereikt in het academiejaar 1990-1991 en in de
voorgaande academiejaren met dien verstande dat de Vlaamse Regering de in
artikel 42 van deze wetten vermelde samenstelling kan wijzigen.]¹
[ ]¹ Decr. 27-1-1993; [ ]²
Decr.
van 8-7-1996
[In afwijking van het bepaalde in het eerste lid worden de
artikelen 1, 2 tot 4, 23 tot er met 27, 33 en 37 van genoemde
gecoördineerde wetten op het toekennen van de academische graden en het
programma van de universitaire examens met ingang van het academiejaar
1991-1992 slechts per cyclus van jaar tot jaar opgeheven onder de voorwaarden
die de Vlaamse Regering bepaalt, voor zover de betreffende bepalingen
betrekking hebben op opleidingen die gerangschikt worden in de studiegebieden
bedoeld in artikel 19, eerste lid, 15° , 16° en 17° .] Vanaf het
academiejaar 1991-1992 worden evenwel in het studiegebied Toegepaste
Biologische Wetenschappen per jaar de benamingen van kandidaat-bio-ingenieur en
bio-ingenieur ingevoerd en geldt voor de studenten die zich alsdan inschrijven
voor het eerste studiejaar van de opleiding kandidaat-handelsingenieur of
kandidaat in de Psychologische en/of Pedagogische Wetenschappen een totale
studieduur van vijf jaar, overeenkomstig het bepaalde in artikel 14, tweede
lid, van dit decreet.
Decr.
van 27-1-1993
In afwijking van het bepaalde in de artikelen 20, 21, 31, 32 en 33
kunnen de universiteiten de academische en voortgezette academische opleidingen
die zij gedurende het academiejaar 1990-1991 programmeerden en de academische
en wetenschappelijke graden die zij in dit academiejaar verleenden, als
dusdanig verder verlenen in het academiejaar 1991-1992 onder de geldende
benamingen.
[In afwijking van het bepaalde in
artikel 50 kunnen de studenten die in het academiejaar 1991-1992 ingeschreven
waren in het tweede jaar of hoger van de opleiding van gegradueerde in de
Lichamelijke Opleiding tot en met het academiejaar 1993-1994 rechtstreeks
toegelaten worden tot de tweede cyclus van de academische opleiding in de
Lichamelijke Opvoeding mits zij slagen in een toegangsproef.
In afwijking van het bepaalde in artikel 50 kunnen de studenten,
houders van een diploma van gegradueerde in de kinesitherapie, die in het
academiejaar 1991-1992 ingeschreven waren in een verkort studieprogramma met
het oog op het behalen van de graad van licentiaat in de motorische revalidatie
en kinesitherapie hun studies beëindigen onder de voorwaarden geldend
vóór de inwerkingtreding van artikel 50.
In afwijking van het bepaalde in de artikelen 20, 31, 32, 33, 55
en 202, 5° , kunnen de universiteiten de wetenschappelijke graden, die zij
verleenden op het ogenblik van de inwerkingtreding van dit decreet onder de op
dat ogenblik geldende normen en onverminderd het bepaalde in artikel 207,
verder verlenen aan de studenten die op het einde van het academiejaar
1991-1992 hun opleiding in een bepaalde cyclus nog niet hebben voltooid. De
duur van de overgangsperiode bedraagt maximaal het dubbele van de nominale
cursusduur van de opleiding te rekenen vanaf het academiejaar 1991-1992. Voor
de toepassing van dit decreet worden de wetenschappelijke graden die de
universiteiten voor de inwerkingtreding van dit decreet verleenden en tijdens
de in de vorige alinea van dit artikel bedoelde overgangsperiode verder
verlenen, gelijkgesteld met een academische graad.
De studenten die ten laatste in het academiejaar 1991-1992
krachtens een beslissing van het universiteitsbestuur toelating hebben
verkregen om een doctoraatsproefschrift voor te bereiden en die niet voldoen
aan de bepalingen van artikel 56 van dit decreet, kunnen tot en met 31 december
1997 alsnog de graad van doctor behalen onder de tot het ogenblik van de
inwerkingtreding van het decreet toepasselijke voorwaarden.]
Decr.
van 27-1-1993
[De studenten die in het academiejaar 1996-1997 niet slagen voor
het examen van het eerste studiejaar van de opleiding kandidaat-arts of
kandidaat-tandarts kunnen zich in het academiejaar 1997-1998 opnieuw laten
inschrijven voor het eerste studiejaar van de betreffende opleiding met
vrijstelling van het toelatingsexamen bedoeld in artikel 34, derde lid.]
Decr.
van 24-7-1996
[In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan aan studenten
die in het academiejaar 1996-1997 of in een vroeger academiejaar ingeschreven
waren voor de opleiding van geaggregeerde van het onderwijs, het diploma van
geaggregeerde voor het onderwijs tot uiterlijk het einde van het academiejaar
1998-1999 nog worden verleend overeenkomstig artikel 21 van de
gecoördineerde wetten op het toekennen van de academische graden en
artikel 8, vierde lid van dit decreet, zoals gewijzigd door het decreet van 27
januari 1993.]
Decr.
van 8-7-1996
[De Vlaamse regering kan de wetenschappelijke graden die
overeenstemmen met een van de academische graden zoals die bepaald waren in de
wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de
universitaire examens, gecoördineerd op 31 december 1949, en die de
universiteiten hebben uitgereikt vóór het academiejaar 1991-1992
gelijkstellen met de overeenstemmende academische graad. Zij stelt daartoe bij
besluit een procedure vast.]
Decr.
van 8-7-1996
[In afwijking van de artikelen 14 en 49 verwerven de studenten die
in het academiejaar 1997-1998 slagen voor de tweede kandidatuur of het tweede
baccalaureaat in de Godgeleerdheid, reeds het diploma van kandidaat of
baccalaureus.[ [In afwijking van artikel 36, tweede zin zoals ingevoegd bij
decreet van 14 juli 1998, kan het universiteitsbestuur de studenten die in
1997-1998 of eerder met goed gevolg het eerste licentiaat Godgeleerdheid (oud
programma) afwerkten, toelaten tot het licentiaat in de Godgeleerdheid (nieuw
programma).]]
In afwijking van artikel 50 kunnen
de studenten die in het academiejaar 1997-1998 of eerder slaagden voor de derde
kandidatuur of het derde baccalaureaat in de Godgeleerdheid, verkorting van
studieduur en vrijstelling van examens van de licentie in de
godsdienstwetenschappen krijgen, voorzover zij nog met goed gevolg examen
afleggen over een aantal opleidingsonderdelen van die academische opleiding die
een equivalent van ten minste één studiejaar bedragen.
In afwijking van artikel 35 kunnen de studenten
die in het academiejaar 1997-1998 of eerder ingeschreven waren in de derde
kandidatuur of het derde baccalaureaat in de Godgeleerdheid maar niet slaagden,
toegelaten worden tot de eerste licentie in de godsdienstwetenschappen.]
Decr. 14-7-1998; [[ ]] Decr.
van 18-5-1999
[De universiteiten voeren de opleiding leidend tot de academische
graad van kandidaat in de revalidatiewetenschappen en kinesitherapie
geleidelijk jaar na jaar in vanaf het academiejaar 1999-2000. De universiteiten
voeren de driejarige opleiding leidend tot de academische graad van licentiaat
in de revalidatiewetenschappen en kinesitherapie geleidelijk jaar na jaar in
vanaf het academiejaar 2001-2002. Voor de berekening van het aantal
onderwijsbelastingseenheden worden de hiervoor genoemde academische opleidingen
niet beschouwd als nieuwe opleidingen en vallen derhalve niet onder de
programmatienormen. Voor de toepassing van de rationalisatienormen worden de
oude opleiding en de nieuwe opleiding als één opleiding
beschouwd. De studenten die in het academiejaar 1998-1999 ingeschreven waren
voor de eerste kandidatuur kunnen ten laatste in het academiejaar 2004-2005 de
academische graad van licentiaat in de kinesitherapie en motorische revalidatie
met een totale studieduur van vier jaar verwerven.]
Decr.
van 23-6-1998
Art. 202.
Opgeheven worden :
1° het koninklijk besluit van 31 oktober 1953
tot vaststelling van het statuut van de geaggregeerden, de repetitors en het
wetenschappelijk personeel bij de rijksuniversiteiten, gewijzigd bij ...,
behoudens het bepaalde in artikel 181;
2° de
wet van 22 april 1958 tot oprichting van een fonds voor schoolgebouwen en
gebouwen in schoolverband van het Rijk en houdende sommige maatregelen
betreffende de onroerende installaties in de inrichtingen voor universitair
onderwijs die geheel of gedeeltelijk gefinancierd worden op kosten van de
Staat, zoals tot op heden gewijzigd, met uitzondering van de artikelen 9 en
9bis, § 2;
3° de artikelen 6bis, 6ter,
9bis, 9ter en 9quater van de wet van 2 augustus 1960 betreffende de tussenkomst
van de Staat in de financiering van de vrije universiteiten en van de diverse
inrichtingen voor hoger onderwijs en voor wetenschappelijk onderzoek, zoals tot
op heden gewijzigd;
4° de wet van 8 juni 1964
waarbij de gecoördineerde wetten op het toekennen van de academische
graden en het programma van de universitaire examens worden gewijzigd wat
betreft de voorwaarden voor de toelating tot de examens voor het behalen van de
academische graden, gewijzigd bij de wet van 25 maart 1965;
5° het koninklijk besluit van 30 september 1964 houdende
vaststelling van de algemene voorwaarden waaronder de wetenschappelijke
diploma's en erediploma's door de rijksuniversiteiten worden uitgereikt;
6° het koninklijk besluit van 21 april 1965
houdende wijziging van het koninklijk besluit van 31 oktober 1953 tot
vaststelling van het statuut van de geaggregeerden, de repetitors en het
wetenschappelijk personeel bij de rijksuniversiteiten;
7° het koninklijk besluit van 21 mei 1965 tot uitbreiding tot
de rijksuniversitaire centra van diverse bepalingen die betrekking hebben op de
rijksuniversiteiten;
8° het koninklijk
besluit van 18 augustus 1967 tot wijziging van de gecoördineerde wetten op
het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire
examens met het oog op de inrichting van een kandidatuur in de geneeskundige
wetenschappen en de wijzigingen van het programma van het examen van doctor in
de genees-, heel- en verloskunde, gewijzigd bij koninklijk besluit van 4
september 1968;
9° het koninklijk besluit van
28 augustus 1967 tot uitbreiding tot de rijksuniversitaire centra van het
koninklijk besluit van 31 oktober 1953 tot vaststelling van het statuut van de
geaggregeerden, de repetitors en het wetenschappelijk personeel bij de
rijksuniversiteiten, gewijzigd bij koninklijk besluit van 21 januari 1969;
10° het koninklijk besluit van 6 februari
1968 tot regeling van de werking van de Vaste Commissie voor de academische
graden en de programma's van de universitaire examens;
11° het koninklijk besluit van 27 mei 1968 tot wijziging van
de gecoördineerde wetten op het toekennen van de academische graden en het
programma van de universitaire examens wat betreft de kandidatuur in de
Klassieke filologie, de kandidatuur in de Romaanse filologie, de kandidatuur in
de Germaanse filologie, het licentiaat in de Letteren en Wijsbegeerte, de
aggregatie voor het hoger secundair onderwijs voor de Letteren en Wijsbegeerte
en de aggregatie voor het hoger onderwijs voor de Wetenschappen, gewijzigd bij
koninklijk besluit van 20 augustus 1970;
12°
het koninklijk besluit van 4 juni 1968 tot wijziging van de gecoördineerde
wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de
universitaire examens, met het oog op de oprichting van een kandidatuur in de
Farmaceutische Wetenschappen en de wijziging van het programma van het examen
van apotheker, gewijzigd bij koninklijk besluit van 20 augustus 1970;
13° het koninklijk besluit van 9 september
1968 tot wijziging van de gecoördineerde wetten op het toekennen van de
academische graden en het programma van de universitaire examens, wat betreft
de kandidatuur en het licentiaat in de Geschiedenis, gewijzigd bij koninklijk
besluit van 20 augustus 1970;
14° het
koninklijk besluit van 10 september 1968 tot wijziging van de
gecoördineerde wetten op het toekennen van de academische graden en het
programma van de universitaire examens, wat betreft de kandidatuur en het
licentiaat in de Wijsbegeerte, gewijzigd bij koninklijk besluit van 20 augustus
1970;
15° het koninklijk besluit van 1
augustus 1969 tot wijziging van de gecoördineerde wetten op het toekennen
van de academische graden en het programma van de universitaire examens, met
het oog op de oprichting van de graad van licentiaat in de Rechten en de
wijziging van het examenprogramma van het licentiaat in het Notariaat en van
doctor in de rechten, gewijzigd bij ...;
16°
het koninklijk besluit van 20 april 1970 tot vaststelling van de voorwaarden
waaronder de examinandus die geslaagd is voor de eerste proef van het examen
van kandidaat in de Letteren en Wijsbegeerte, groep Germaanse filologie,
overeenkomstig artikel 5, II, van de wet van 21 mei 1929, of van kandidaat in
de Germaanse filologie, overeenkomstig artikel 15, § 5, van de
gecoördineerde wetten op het toekennen van de academische graden en het
programma van de universitaire examens, gewijzigd bij koninklijk besluit van 18
mei 1967, de graad van kandidaat in de Germaanse filologie kan behalen;
17° het koninklijk besluit van 20 april 1970
tot vaststelling van de voorwaarden waaronder de examinandus die geslaagd is
voor de eerste proef van het examen van kandidaat in de Letteren en
Wijsbegeerte, groep Klassieke filologie, overeenkomstig artikel 5, II, van de
wet van 21 mei 1929, of van kandidaat in de Klassieke filologie, overeenkomstig
artikel 15, § 5, van de gecoördineerde wetten op het toekennen van de
academische graden en het programma van de universitaire examens, gewijzigd bij
koninklijk besluit van 18 mei 1967, de graad van kandidaat in de Klassieke
filologie kan behalen;
18° het koninklijk
besluit van 20 april 1970 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder de
examinandus die geslaagd is voor de eerste proef van het examen van kandidaat
in de Letteren en Wijsbegeerte, groep Geschiedenis, overeenkomstig artikel 5,
II, van de wet van 21 mei 1929, of van kandidaat in de Geschiedenis,
overeenkomstig artikel 15, § 5, van de gecoördineerde wetten op het
toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire
examens, gewijzigd bij koninklijk besluit van 18 mei 1967, de graad van
kandidaat in de Geschiedenis kan behalen;
19°
het koninklijk besluit van 20 april 1970 tot vaststelling van de voorwaarden
waaronder de examinandus die geslaagd is voor de eerste proef van het examen
van kandidaat in de Letteren en Wijsbegeerte, groep Romaanse filologie,
overeenkomstig artikel 5, II, van de wet van 21 mei 1929, of van kandidaat in
de Romaanse filologie, overeenkomstig artikel 15, § 5, van de
gecoördineerde wetten op het toekennen van de academische graden en het
programma van de universitaire examens, gewijzigd bij koninklijk besluit van 18
mei 1967, de graad van kandidaat in de Romaanse filologie kan behalen;
20° het koninklijk besluit van 20 april 1970
tot vaststelling van de voorwaarden waaronder de examinandus die geslaagd is
voor de eerste proef van het examen van kandidaat in de Letteren en
Wijsbegeerte overeenkomstig artikel 5, II, van de wet van 21 mei 1929, de graad
van kandidaat in de Rechten kan behalen;
21°
het koninklijk besluit van 20 april 1970 tot vaststelling van de voorwaarden
waaronder de examinandus die geslaagd is voor de eerste proef van het examen
van kandidaat in de Letteren en Wijsbegeerte, groep Wijsbegeerte,
overeenkomstig artikel 5, II, van de wet van 21 mei 1929, of van kandidaat in
de Wijsbegeerte, overeenkomstig artikel 15, § 5, van de
gecoördineerde wetten op het toekennen van de academische graden en het
programma van de universitaire examens, gewijzigd bij koninklijk besluit van 18
mei 1967, de graad van kandidaat in de Wijsbegeerte kan behalen;
22° het koninklijk besluit van 20 april 1970
tot vaststelling van de voorwaarden waaronder de examinandus die geslaagd is
voor de eerste proef van het examen van kandidaat in de wetenschappen, groep
artsenijkunde, overeenkomstig artikel 10, IV, van de wet van 21 mei 1929 de
graad van kandidaat in de farmaceutische wetenschappen kan behalen;
23° het koninklijk besluit van 20 april 1970
tot vaststelling van de voorwaarden waaronder de examinandus die geslaagd is
voor de eerste proef of de tweede proef van het examen van kandidaat in de
natuur- en geneeskundige wetenschappen, overeenkomstig artikel 13 van de wet
van 21 mei 1929, de graad van kandidaat in de geneeskundige wetenschappen kan
behalen;
24° het koninklijk besluit van 20
augustus 1970 tot wijziging van de gecoördineerde wetten op het toekennen
van de academische graden en het programma van de universitaire examens, wat
betreft de kandidatuur in de wetenschappen, de kandidatuur in de
veeartsennijkunde en het doctoraat in de veeartsenijkunde;
25° de wet van 27 juli 1971 op de financiering en controle van
de universitaire instellingen, zoals tot op heden gewijzigd, met uitzondering
van de artikelen 27, § 3, 2° , 38, 43, § 2, tweede en derde lid,
en 45, § 1, vijfde lid;
26° het
koninklijk besluit van 26 augustus 1971 tot wijziging van de
gecoördineerde wetten op het toekennen van de academische graden en het
programma van de universitaire examens, met het oog op de oprichting van de
graad van kandidaat in de tandheelkunde en de wijziging van het examenprogramma
van licentiaat in de tandheelkunde;
27° het
koninklijk besluit van 14 september 1971 tot vaststelling van de procedure tot
aanwijzing van de leden van de raad van beheer van de rijksuniversiteiten en
het rijksuniversitair centrum, gewijzigd bij ...;
28° het koninklijk besluit van 30 oktober 1971 tot
vaststelling van het statuut van het administratief, meesters-, vak- en
dienstpersoneel van de Rijksuniversiteiten, de Rijksfaculteit en het
Rijksuniversitair centrum;
29° het koninklijk
besluit van 30 oktober 1971 tot vaststelling van de hiërarchietabel van
het administratief, gespecialiseerd, meesters-, vak- en dienstpersoneel van de
Rijksuniversiteiten, de Rijksfaculteit en het Rijksuniversitair centrum;
30° het koninklijk besluit van 5 november
1971 tot vaststelling van de bezoldigingsregeling van het administratief,
gespecialiseerd, meesters-, vak- en dienstpersoneel van de Rijksuniversiteiten,
de Rijksfaculteit en het Rijksuniversitair centrum;
31° het koninklijk besluit van 5 november 1971 tot
vaststelling van de weddeschalen van het administratief, gespecialiseerd,
meesters-, vak- en dienstpersoneel van de Rijksuniversiteiten, de
Rijksfaculteit en het Rijksuniversitair centrum;
32° het koninklijk besluit van 20 januari 1972 tot
vaststelling van de voorwaarden waaronder de examinandus die geslaagd is voor
de eerste proef of voor de eerste twee proeven van het examen van doctor in de
rechten, overeenkomstig artikel 7 van de wet van 21 mei 1929, de graad van
licentiaat in de rechten kan behalen;
33° het
koninklijk besluit van 4 augustus 1972 tot vaststelling van het bedrag van de
inschrijvingsgelden in de universitaire instellingen, gewijzigd bij ...;
34° het koninklijk besluit van 4 augustus
1972 tot vaststelling van de regels voor het bepalen van het aantal studenten
in de universitaire instellingen bedoeld in artikel 27, § 1, van de wet
van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van de universitaire
instellingen, gewijzigd bij ..., met uitzondering van hoofdstuk IV dat wordt
opgeheven op het ogenblik dat het besluit van de Vlaamse Regering in uitvoering
van artikel 134 in uitwerking treedt;
35° het
koninklijk besluit van 28 november 1972 tot vaststelling van de weddeschalen
verbonden aan de bijzondere graden bij de Rijksuniversiteit te Gent en het
Rijksuniversitair Centrum te Antwerpen;
36°
het koninklijk besluit van 24 juni 1974 betreffende de vermindering van sommige
inschrijvingskosten in de drie Antwerpse universitaire instellingen;
37° het koninklijk besluit van 27 december
1974 tot vaststelling van de fysische en financiële normen die dienen te
worden in acht genomen voor de universitaire investeringen van onroerende aard,
gewijzigd bij ...;
38° het koninklijk besluit
van 7 april 1977 tot rangschikking van het universitair onderwijs en tot
vaststelling van de vorm waarin de statistische gegevens betreffende het aantal
studenten in de universitaire instellingen jaarlijks gepubliceerd worden;
39° artikel 7 van het koninklijk besluit nr.
167 van 30 december 1982 betreffende de financiering van de universitaire
investeringen, gewijzigd bij ...;
40° het
koninklijk besluit nr. 169 van 30 december 1982 betreffende de verloven voor
verminderde prestaties wegens persoonlijke aangelegenheden of gewettigd door
sociale of familiale redenen toegekend aan sommige personeelsleden van de
universitaire instellingen, gewijzigd bij ...;
41° de artikelen 71 tot en met 74 van het decreet van 5 juli
1989 betreffende het onderwijs.
[42° met ingang van het
academiejaar 1997-1998 : artikel 21 van de wetten op het toekennen van de
academische graden en het programma van de universitaire examens,
gecoördineerd op 31 december 1949, zoals tot op heden gewijzigd.]
Decr.
van 16-4-1996
Art. 203.
In afwijking van artikel 28,
tweede lid, van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van
de universitaire instellingen en van artikel 4 van het koninklijk besluit van 4
augustus 1972 tot vaststelling van de regels voor het bepalen van het aantal
studenten in de universitaire instellingen, worden de statistische gegevens van
de financierbare studenten, alsmede de daaraan ten grondslag liggende lijsten
van de erkende graden, bedoeld in de artikelen 2, § 1, 3° en 4° ,
en 4 van voornoemd koninklijk besluit, en de rangschikking van de in aanmerking
te nemen universitaire studieprogramma's in één van de
studierichtingen, bedoeld in artikel 28 van de wet van 27 juli 1971, zoals ze
door de regeringscommissarissen, dan wel afgevaardigden voor de academiejaren
1971-1972 tot en met 1988-1989 werden goedgekeurd, als geldige basis beschouwd
voor het bepalen van het aantal studenten dat voor de becijfering van de
werkingstoelagen voor de begrotingsjaren 1973 tot en met 1991 in aanmerking
komt.
[Art. 203bis.
De intrestlasten voor de
overbruggingskredieten die door het Limburgs Universitair Centrum werden
opgenomen voor de periode 1973-1975 in het kader van de wet van 30 juli 1973,
kunnen ten laste genomen worden van het niet geaffecteerd patrimonium van de
instelling.]
Decr.
van 27-1-1993
[Art. 203ter.
De uitgaven die de universiteiten in de
periode van 1 januari 1972 tot 31 december 1991 gedaan hebben in verband met de
sociale voorzieningen voor het personeel bezoldigd ten laste van de
werkingsuitkering, kunnen aangerekend worden op de werkingsuitkering van het
overeenstemmende
dienstjaar.]
Decr.
van 20-4-2001
Art. 204.
In afwijking van artikel 31,
§ 1, laatste lid, van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de
controle van de universitaire instellingen zoals gewijzigd door het koninklijk
besluit nr. 273 van 31 december 1982, wordt de herziening van de
minimumbasiscijfers opgeschort tot het academiejaar 1990-1991.
Art. 205.
De universiteiten die aan een
sanerings- of herstructureringsplan in de zin van de artikelen 190 tot en met
192 van de wet van 29 december 1990 houdende sociale bepalingen zijn
onderworpen, kunnen de compensaties wegens pensioenderving waartoe zij
besluiten ten laste leggen van de werkingsuitkeringen.
Art. 206.
Voor de in artikel 3, 4°
, a), en 5° , vermelde universiteiten wordt het in de uitgavenbegroting van
de Vlaamse Gemeenschap voor het jaar 1990 niet vastgelegde gedeelte van het
voor investeringen voorziene vastleggingskrediet gedurende het jaar 1991, 1992
en 1993 omgezet in een aanvullende investeringsuitkering ten belope van telkens
één derde van het bedoelde saldo.
Voor de in artikel 3, 1° , 2° , 3° , 4° , b) en
c), en 6° , vermelde universiteiten, wordt het per 31 december 1991 niet
opgenomen gedeelte van vóór 31 december 1990 verleende
leningmachtigingen gedurende het jaar 1992, 1993 en 1994 omgezet in een
aanvullende investeringsuitkering van één derde van het bedoelde
saldo.
Art. 207.
De Vlaamse Regering neemt de
aanvullende maatregelen welke met betrekking tot de universiteiten vermeld in
artikel 3 nodig zijn om de overgang van het vroegere naar het nieuwe stelsel te
regelen.
Art. 208.
Dit decreet treedt in werking
op 1 oktober 1991 met uitzondering van :
1°
[hoofdstuk III, afdelingen 1 tot 5, de artikelen 35 tot en met 42, van afdeling
8, de afdelingen 9 tot 15 [[met uitzondering van artikel 47]], die in werking
treden op 1 oktober 1992 [[, de artikelen 56 en 58 uitgezonderd]] ];
Decr. 23-7-1992; [[ ]]
Decr.
van 27-1-1993
2° hoofdstuk VIII, dat in werking treedt vanaf 1 januari 1992,
met uitzondering van artikel 130, derde lid, 2° , en afdeling 5 van dit
hoofdstuk die in werking treden op 1 oktober 1991.
[In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, 1° , heeft
de in de artikelen 13 en 45, 2° , bepaalde verplichting van de
universiteitsbesturen om de studieomvang van elk studiejaar en van elk
onderdeel van een opleidingsprogramma uit te drukken in hele studiepunten, pas
uitwerking met ingang van het academiejaar 1993-1994.]
Decr.
van 27-1-1993
- (3):
De artikelen 11, 12, 13, 14 en 15
blijven van toepassing met afschaffing van de verplichting om de opleidingen in
studiejaren op te delen. De artikelen 8bis, 10, 17, 18, 21, 22, 32, 38, 41, 42,
43, 44, 45, 46, 48, 50, 51, 52, 53, 54, 56 en 57 zijn niet meer van toepassing.
In de plaats hiervan passen de universiteiten de overeenkomstige bepalingen toe
van het decreet van 30 april 2004 betreffende de flexibilisering van het hoger
onderwijs in Vlaanderen en houdende dringende hogeronderwijsmaatregelen (Decr.
4-4-2003; Art. 138)
- (4):
Opgeheven, behoudens
voor de opleidingen in afbouw. (Decr. 15-12-2006; Art. 2)
- (4):
Opgeheven, behoudens
voor de opleidingen in afbouw. (Decr. 15-12-2006; Art. 2)
- (4):
Opgeheven, behoudens
voor de opleidingen in afbouw. (Decr. 15-12-2006; Art. 2)
- (1):
het Arbitragehof
vernietigt artikel 2, § 2, 1°, van het decreet van de Vlaamse
Gemeenschap van 24 juli 1996 houdende wijziging van het decreet van 12 juni
1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap, in zoverre het
toepasselijk is op het toelatingsexamen dat wordt georganiseerd voor het
academiejaar 1997-1998 (Arr. Nr. 47/97, 14-7-1997). Dit slaat hier op Art. 34,
vierde lid, 1°.
- (4):
Opgeheven, behoudens
voor de opleidingen in afbouw. (Decr. 15-12-2006; Art. 2)
- (2):
Heeft uitwerking met ingang
van 1-10-1991 (Decr. 18-5-1999; Art. III.41, §
2)