Besluit van de Vlaamse regering tot vaststelling van de
ontwikkelingsdoelen algemene en sociale vorming in het buitengewoon secundair
onderwijs van opleidingsvorm 3.
goedkeuringsdatum
19 APRIL 2002
publicatiedatum
B.S.26/07/2002
datum laatste wijziging
13/02/2007
COORDINATIE
(1)
B.Vl.R. van 15/12/2006 (B.S. 08/02/2007)
De Vlaamse regering,
Gelet op het decreet van 18 januari 2002 betreffende de
eindtermen, de ontwikkelingsdoelen en de specifieke eindtermen in het voltijds
gewoon en buitengewoon secundair onderwijs, inzonderheid artikel 3, § 1,
eerste lid;
Gelet op het advies van de Vlaamse
Onderwijsraad, gegeven op 17 mei 2001;
Gelet op
het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 15 oktober
2001;
Gelet op het verzoek om spoedbehandeling,
gemotiveerd door de omstandigheid dat de ontwikkelingsdoelen van kracht zullen
zijn op 1 september 2002 en dat de schoolbesturen voldoende voorbereidingstijd
moeten krijgen om deze ontwikkelingsdoelen in hun planning te
verwerken;
Gelet op het advies van de Raad van
State, gegeven op 28 maart 2002, met toepassing van artikel 84, eerste lid,
2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op voorstel van de Vlaamse minister van Onderwijs en
Vorming;
Na beraadslaging,
Besluit :
Artikel 1.
De ontwikkelingsdoelen "algemene en sociale
vorming" in het buitengewoon secundair onderwijs van opleidingsvorm 3 gaan als
bijlage bij dit besluit.
Art. 2.
De in artikel 1 bedoelde ontwikkelingsdoelen
worden nagestreefd vanaf het schooljaar 2002-2003.
Art. 3.
De bepalingen van dit besluit treden in
werking op 1 september 2002.
Art. 4.
De Vlaamse minister, bevoegd voor het
Onderwijs, is belast met de uitvoering van dit
besluit.
Bijlage
Bijlage bij het besluit van de
Vlaamse regering van tot vaststelling van de ontwikkelingsdoelen in het
buitengewoon secundair onderwijs van opleidingsvorm
3
Lijst van
ontwikkelingsdoelen
Burgerzin
* De eigen leefkring
1. De leerling weet dat iedereen rechten en plichten heeft.
2. De leerling illustreert concreet aan de hand van leefregels
en reglementen zijn rechten en plichten.
3. De leerling houdt
zich aan de normale verplichtingen in diverse situaties.
4. De
leerling kent de functies en verantwoordelijkheden van al wie bij de school en
de opleiding betrokken is.
5. De leerling maakt op een
sociaal-aanvaardbare wijze gebruik van de middelen die er bestaan om vragen,
problemen, ideeën of meningen kenbaar te maken.
6. De
leerling is gepast solidair met de groep.
7. De leerling is
bereid zich in te zetten voor solidariteits- en andere acties in de klas, op
school en in de ruimere leefomgeving.
8. De leerling gaat op
een verdraagzame manier om met verschillen in sekse, huidskleur, etniciteit,
geaardheid, overtuiging en levensbeschouwing.
9. De leerling
heeft begrip voor verschillende gezinsvormen en gezinsculturen.
10. De leerling weet waar hij terecht kan bij problemen in
eigen leefkering.
* Media
11. De leerling kent
verschillende vormen en maatschappelijke contexten van media.
12. De leerling illustreert de invloed van de media op zijn
eigen denken en handelen.
13. De leerling kent de
mogelijkheden en het gebruik van de media.
14. De leerling kan
een kritische houding aannemen ten aanzien van allerlei vormen van
berichtgeving.
15. De leerling zoekt een eigen weg in de
informatiestroom.
* Overheidsdiensten
16. De
leerling kent de voornaamste functies en het noodnummer van de hulpdiensten.
17. De leerling weet wat te doen bij vaststelling van
diefstal, schade, ruzie,....
18. De leerling weet wat te doen
bij onmiddellijke inning of proces verbaal bij overtredingen.
19. De leerling weet wat een strafregister en een bewijs van
goed gedrag en zeden is.
20. De leerling kent de voornaamste
bevoegdheden van het vredegerecht, de jeugdrechtbank,....
21.
De leerling kent de weg naar de rechtshulp.
22. De leerling
kent de verantwoordelijkheden als meerderjarige.
23. De
leerling weet welke gebeurtenissen men moet laten registreren en bij welke
overheidsdienst : geboorte, huwelijk, scheiding, overlijden, verhuizen,....
24. De leerling weet wat er moet en kan gebeuren bij het
aangaan van een huwelijk of andere samenlevingsvormen.
25. De
leerling weet wat er moet en kan gebeuren bij het alleen wonen en het
samenwonen.
26. De leerling kent de functie van de
ombudsdiensten van de overheid.
* Democratische vormen van
bestuur
27. De leerling legt op eenvoudige wijze de
basiselementen van het functioneren van ons democratisch bestel uit.
28. De leerling kent zijn verplichtingen inzake verkiezingen.
29. De leerling weet dat er verschillende partijen zijn met
een eigen programma.
30. De leerling legt uit hoe een overheid
haar inkomsten verwerft en hoe ze die inkomsten aanwendt.
31.
De leerling beseft dat elk beleid voor een beslissing rekening moet houden met
ideeën en belangen van diverse betrokkenen, van meerderheids- en ook van
minderheidsgroepen.
32. De leerling heeft noties van het feit
dat politieke beslissingen zoals in onderwijs en jeugdbeleid, hun leven
rechtstreeks kunnen beïnvloeden.
33. De leerling kent
mogelijkheden tot inspraak en is bereid hieraan deel te nemen.
34. De leerling is bereid beslissingen die volgens
democratische procedures zijn genomen te aanvaarden.
35. De
leerling kent het verschil tussen democratie en andere vormen van bestuur.
* Actief burgerschap en besluitvorming
36. De
leerling benoemt meerderheid- en minderheidstandpunten.
37. De
leerling weegt verschillende belangen op korte en langere termijn af.
38. De leerling is in staat om voorstellen of argumenten
genuanceerd te benaderen.
39. De leerling spant zich in om de
belangstelling, de standpunten en de argumenten van anderen te respecteren.
40. De leerling kent vakbonden, werkgeversbonden en
mutualiteiten.
* Mensen- en kinderrechten
41.
De leerling herkent schendingen van kinder- en mensenrechten, vooroordelen en
discriminerend optreden bij zichzelf, bij anderen en in de media.
42. De leerling brengt respect op voor de kinder- en
mensenrechten.
43. De leerling is bereid zich actief en
opbouwend in te zetten voor de eigen rechten en die van anderen overeenkomstig
de principes van de mensenrechten.
44. De leerling kent de
voor hem relevante aspecten van de sociale wetgeving en het arbeidsrecht.
* Maatschappelijk bewustzijn
45. De leerling
kan solliciteren.
46. De leerling ziet het belang in van
maatschappelijk relevante formulieren en procedures.
47. De
leerling gaat adequaat om met maatschappelijk relevante formulieren.
48. De leerling past maatschappelijk relevante procedures toe.
* Maatschappelijke dienstverlening
49. De
leerling zet zijn eigen wensen of behoeften om in hulp- en informatievragen.
50. De leerling kent en respecteert maatschappelijke diensten.
51. De leerlingen durft een beroep doen op maatschappelijke
diensten en durft zich zo nodig weerbaar opstellen.
52. De
leerling is vertrouwd met hulplijnen en lagedrempelvoorzieningen in zijn
buurt.
Rekenvaardigheden
* Getallen
* Basisrekenvaardigheden
1. De leerling heeft
inzicht in de structuur van getallen, kan getallen lezen, noteren en ordenen
volgens grootte.
2. De leerling gebruikt elektronische
hulpmiddelen om berekeningen uit te voeren.
1. De leerling
beheerst de basisrekenvaardigheden voor de hoofdbewerkingen met of zonder
hulpmiddel.
* Regel van drie functioneel toepassen
2. De leerling kent de regel van drie.
3. De
leerling past de regel van drie toe in vraagstukken, waarbij de verhoudingen
tussen de verschillende componenten vastliggen.
* Rekenen in
levensechte situaties
4. De leerling begrijpt de notie
"percenten".
5. De leerling bepaalt 1 %, 5 %, 10 %, 20 %, 25
%, 50 % en 100 % van een gegeven waarde.
6. De leerling
berekent gelijk welk percent van een getal.
7. De leerling
herkent, leest en noteert getallen in euro.
* Breuken
functioneel toepassen
8. De leerling herkent, leest en noteert
volgende breuken : 1/2, 1/4, 1/10 en 1/100.
9. De leerling
begrijpt de notie "breuken".
10. De leerling kan eenvoudige
breuken oplossen.
11. De leerling ziet het verband tussen
"breuken", "percentages" en decimale getallen.
* Meten en
maateenheden in levensechte situaties
12. De leerling begrijpt
en gebruikt de maateenheden van grootheden zoals lengtematen, oppervlaktematen,
inhoudsmaten, gewicht, temperatuur, geld en tijd.
13. De
leerling schat in courant gebruikte maateenheden.
14. De
leerling leest grootheden nauwkeurig af.
15. De leerling legt
het onderling verband tussen sommige maateenheden van dezelfde en verschillende
grootheden.
16. De leerling kiest de gepaste maateenheid,
afhankelijk van de te meten grootheid.
17. De leerling kiest
het gepaste meetinstrument, in functie van de te meten grootheid.
18. De leerling leest, interpreteert een eenvoudige tabel,
grafiek en diagram.
19. De leerling herkent en werkt met
lichamen.
20. De leerling herkent en benoemt vlakke figuren.
* Toepassingen
* Geld in levensechte
situaties
21. De leerling heeft besef van de courante
kostprijs van producten, materialen en diensten.
22. De
leerling schat de totale kostprijs van aankopen.
23. De
leerling berekent de totale kostprijs van aankopen.
24. De
leerling begrijpt en berekent korting.
25. De leerling
vergelijkt de eenheidsprijs van goederen onderling.
26. De
leerling gebruikt een zichtrekening en een spaarrekening.
27.
De leerling gebruikt courante betaalmiddelen zoals een betaalkaart, protonkaart
en kredietkaart, een overschrijving en leert er op een verantwoorde wijze mee
omgaan.
28. De leerling leest en interpreteert facturen,
rekeninguittreksels,....
29. De leerling leert belangrijke
documenten geordend bij te houden.
30. De leerling gebruikt en
interpreteert de euro en vreemde valuta.
31. De leerling
budgetteert zijn inkomsten en uitgaven.
* Lengtes in
levensechte situaties
32. De leerling schat en meet de lengte.
33. De leerling berekent de lengte.
34. De
leerling berekent de omtrek in levensechte situaties.
35. De
leerling vergelijkt lengtes onderling en voert eenvoudige herleidingen uit.
36. De leerling berekent de totale kostprijs van een
hoeveelheid goederen uitgedrukt in een lengtemaat, als de eenheidsprijs per
meter is gekend.
* Gewicht in levensechte situaties
37. De leerling schat het gewicht en weegt.
38. De leerling berekent het gewicht.
39. De
leerling vergelijkt gewichten en voert eenvoudige herleidingen uit.
40. De leerling berekent de totale kostprijs van een
hoeveelheid goederen uitgedrukt in een gewichtsmaat, als de eenheidsprijs per
kilogram is gekend.
* Inhoud in levensechte situaties
41. De leerling schat en meet de inhoud.
42.
De leerling berekent de inhoud.
43. De leerling vergelijkt
inhouden en voert eenvoudige herleidingen uit.
44. De leerling
berekent de totale kostprijs van een hoeveelheid goederen uitgedrukt in een
inhoudsmaat, als de eenheidsprijs per liter is gekend.
*
Temperatuur in levensechte situaties
45. De leerling leest een
thermometer af.
46. De leerling kent vaste temperaturen zoals
vriespunt water; kookpunt water; lichaamstemperatuur.
47. De
leerling kan een temperatuur instellen.
* Oppervlakte in
levensechte situaties
48. De leerling schat en berekent de
oppervlakte.
* Tijd in levensechte situaties
49. De leerling heeft besef van de dagindeling.
50. De leerling schat de courant gebruikte tijdspannes in en
geeft bij benadering aan wanneer deze is verstreken.
51. De
leerling leest en vergelijkt de analoge en digitale tijdsaanduidingen en zet ze
om.
52. De leerling leest, interpreteert en past tijdsschema's
toe.
53. De leerling kan in functie van een opdracht een
realistische tijdsplanning opmaken en naleven.
*
Strategieën en probleemoplossende vaardigheden
*
Wiskundige denkmethoden
Wiskundige denkmethodes dragen ertoe
bij dat de leerling leerstrategieën verwerft. Daarom is het wenselijk ook
ontwikkelingsdoelen te selecteren in verband met leren leren,
probleemoplossingen (punt 2).
* Schatten, vergelijken en
controleren van oplossingen
Probleemoplossing draagt ertoe bij
dat de leerling leerstrategieën verwerft. Daarom is het wenselijk ook
ontwikkelingsdoelen te selecteren in verband met leren leren, evaluatie (punt
2.4).
54. De leerling ontwikkelt een kritische houding ten
aanzien van allerlei cijfermateriaal, tabellen, en berekeningen.
55. De leerling is bereid zichzelf vragen te stellen over de
eigen aanpak van een wiskundig probleem en wil op basis hiervan de eigen aanpak
bijsturen.
Taalvaardigheid
* Waarnemen en
luisteren
* Informatie achterhalen
Non-verbale boodschappen
1. De leerling
interpreteert een non-verbale uiting, situeert ze en reageert gepast.
2. De leerling kan uit non-verbale gedragingen van een spreker
een voor hem bedoelde boodschap achterhalen.
3. De leerling
leidt gevoelens bij de spreker uit zijn non-verbaal gedrag af.
4. De leerling onderscheidt geluiden, lichaamstaal en beelden
inhoudelijk.
Verbale boodschappen
5. De
leerling herkent klanken auditief.
6. De leerling begrijpt
eenvoudige omgangstaal in functionele situaties.
7. De
leerling begrijpt woorden die abstracte begrippen en gevoelens uitdrukken.
8. De leerling begrijpt diverse ruimte- en tijdsaanduidingen.
9. De leerling begrijpt kwalitatieve begrippen.
10. De leerling begrijpt kwantitatieve begrippen.
11. De leerling achterhaalt informatie in voor hem bestemde
tekstsoorten.
* De essentie achterhalen
12.
De leerling begrijpt de chronologie in een verhaal of feitenrelaas.
13. De leerling onderscheidt hoofd- en bijzaken.
14. De leerling achterhaalt de essentie in een boodschap.
15. De leerling onderscheidt herhalingen en verduidelijkingen.
16. De leerling onderscheidt oorzaak en gevolg.
* Evaluatie van de informatie : kritisch luisteren
17. De leerling legt een verband tussen wat hij hoort en ziet.
18. De leerling begrijpt een verbale uiting en voert ze uit na
eigen evaluatie.
19. De leerling onderscheidt inconsequenties
in een verhaal.
20. De leerling onderscheidt feiten van
meningen.
21. De leerling begrijpt eenvoudige kritiek in een
gesprek.
22. De leerling verwerkt voor hem bedoelde
informatie.
23. De leerling begrijpt, ordent en beoordeelt
verschillende voor hem bedoelde instructies.
24. De leerling
maakt een onderscheid tussen relevante en niet-relevante informatie.
* Interactie met anderen
Taalvaardigheid
bevordert ook de sociaal-emotionele ontwikkeling van jongeren. Daarom is het
wenselijk ook ontwikkelingsdoelen te selecteren uit sociaal-emotionele educatie
(punt 3).
25. De leerling toont empathie.
*
Hulpmiddelen
26. De leerling past communicatiebevorderende
middelen toe (luisterdoel bepalen, aanwijzingen binnen de communicatiesituatie
gebruiken, zich concentreren, vragen stellen bij onduidelijkheid, belangrijke
informatie noteren).
* Reflectie
27. De
leerling reflecteert over taalgebruik van de spreker.
28. De
leerling reflecteert over het eigen luistergedrag.
* Attitudes
29. De leerling is bereid zich te concentreren op de inhoud.
30. De leerling is voldoende weerbaar om het beluisterde te
toetsen aan eigen inzichten.
31. De leerling beseft dat hij op
een beleefde manier opdrachten, uitdagingen, vragen kan afwijzen.
32. De leerling is bereid zijn gedrag aan te passen naar
aanleiding van een boodschap of instructie.
33. De leerling
leeft luisterconventies na (de spreker laten uitspreken, op een beleefde manier
onderbreken, via non-verbale taal de spreker aanmoedigen, de spreker aansporen
om meer uitleg te geven, de dingen zien vanuit het standpunt van de spreker, de
inhoud van de boodschap centraal stellen, objectief en rechtvaardig zijn bij
het beluisteren van de boodschap, luisteren om te begrijpen, het gezegde
beoordelen na de boodschap).
* Andere taal
34. De leerling maakt een portfolio van zijn
luistervaardigheid in een andere taal.
* Uitdrukken en spreken
* Zich mondeling duidelijk uitdrukken
35. De
leerling articuleert duidelijk.
36. De leerling spreekt in een
rustig tempo.
37. De leerling geeft de dingen een juiste
naam.
38. De leerling spreekt standaard Nederlands.
39. De leerling drukt zich bij het spreken in zinnen uit.
40. De leerling gebruikt woordenschat eigen aan zijn
beroepenveld in een zinvol verband.
41. De leerling gebruikt
woordenschat over maatschappelijke thema's in een zinvol verband.
* Gepaste taal- en omgangsvormen
42. De
leerling gebruikt gepaste taal en omgangsvormen afhankelijk van de persoon en
de situatie.
43. De leerling gebruikt gepaste
beleefdheidsformules.
* Interactie met anderen
Taalvaardigheid bevordert ook de sociaal-emotionele
ontwikkeling van jongeren. Daarom is het wenselijk ook ontwikkelingsdoelen te
selecteren in verband met sociale vaardigheden en competentie uit de rubriek
sociaal-emotionele educatie (punt 3).
44. De leerling
beschrijft voorwerpen, personen, situaties, gebeurtenissen zodat ze begrepen en
herkend kunnen worden.
45. De leerling verwoordt een
geschreven instructie in eigen woorden.
46. De leerling stelt
een duidelijke vraag naar informatie.
47. De leerling vertelt
verkregen informatie duidelijk, bondig en begrijpelijk na.
48.
De leerling is mondeling assertief.
* Mondeling argumenteren
49. De leerling verwoordt een gedachtegang logisch.
50. De leerling geeft een duidelijke mondelinge instructie.
51. De leerling reageert kritisch op een sociaal aanvaardbare
wijze.
52. De leerling argumenteert.
*
Meningen en gevoelens uiten
53. De leerling neemt deel aan een
dialoog, een gesprek.
54. De leerling gaat een dialoog met
anderen aan.
55. De leerling drukt door middel van mimiek en
gebaren gevoelens uit.
56. De leerling gebruikt
ik-boodschappen.
57. De leerling uit zijn meningen en
argumenteert gepast.
58. De leerling verwoordt gevoelens op
een sociaal aanvaardbare manier.
* Hulpmiddelen om
communicatie te verbeteren
59. De leerling past
communicatiebevorderende technieken toe zoals spreekdoel bepalen, informatie
verzamelen, een spreekplan opstellen, de bedoeling voor zichzelf formuleren,
het publiek aankijken en toespreken in eigen woorden, onderwerpen kiezen die de
gesprekspartner interessant vindt, de spreeksituatie juist inschatten.
* Reflectie
60. De leerling reflecteert over
zijn spreekgedrag en de inhoud.
* Attitudes
61. De leerling heeft positieve bereidheid om het woord te
nemen.
62. De leerling is bereid spontaan iets over zichzelf
te vertellen.
63. De leerling heeft een positieve houding ten
overstaan van na te leven gespreksconventies.
64. De leerling
is bereid constructief aan een gesprek deel te nemen.
65. De
leerling is bereid respect te tonen voor de gesprekspartner.
66. De leerling durft voor de eigen mening op te komen.
67. De leerling is bereid tot overleggen en onderhandelen.
68. De leerling is bereid gepaste non-verbale
communicatiestrategieën te gebruiken om zijn communicatie te ondersteunen.
* Andere taal
69. De leerling maakt een
portfolio van zijn spreekvaardigheid in een andere taal.
*
Lezen
* Informatie achterhalen
70. De
leerling achterhaalt informatie in voor hem bestemde tekstsoorten.
71. De leerling zoekt en ordent informatie op overzichtelijke
wijze in voor hem bestemde tekstsoorten.
72. De leerling
beoordeelt informatie die voorkomt in verschillende voor hem bestemde teksten.
* De essentie achterhalen
73. De leerling
herkent en benoemt symbolen, pictogrammen en signaalwoorden onder meer i.f.v
maatschappelijke integratie en gekozen beroep en volgt ze op.
74. De leerling interpreteert eenvoudige grafische
voorstellingen, schema's, tabellen en plattegronden.
75. De
leerling leest een zin begrijpend.
76. De leerling
onderscheidt hoofd- en bijzaken in een tekst.
77. De leerling
begrijpt een vragenlijst.
78. De leerling rangschikt
chronologisch.
* Communicatiebevorderende middelen
79. De leerling leest woorden technisch correct.
80. De leerling leest zinnen in een behoorlijk tempo en op
natuurlijke toon.
81. De leerling gebruikt leesbevorderende
aanwijzingen.
* Reflectie
82. De leerling
reflecteert over de bedoeling van de schrijver.
83. De
leerling reflecteert over eigen leesgedrag en leesresultaat.
*
Attitudes
84. De leerling verwerft een positieve
leesbereidheid.
85. De leerling gebruikt de gepaste
nauwkeurigheid in functie van tekstsoorten.
86. De leerling is
bereid om leesstrategieën te gebruiken om zijn leesgedrag te verbeteren.
87. De leerling is bereid zich te concentreren.
88. De leerling gaat, waar nodig, discreet om met de gelezen
informatie.
* Andere taal
89. De leerling
maakt een portfolio van zijn leesvaardigheid in een andere taal.
* Schrijven
* Schriftelijk informatie
aanvragen en meedelen
90. De leerling schrijft voor hem
bedoelde relevante informatie over of noteert deze.
91. De
leerling kan een korte mededeling formuleren.
92. De leerling
vult een voor hem bestemd formulier in.
93. De leerling
beantwoordt een voor hem bestemde vragenlijst.
* Motorische
vaardigheden bij het schrijven
94. De leerling schrijft
leesbaar.
95. De leerling past de grootte van zijn handschrift
aan de beschikbare ruimte aan.
96. De leerling heeft oog voor
een goede bladvulling.
* Hulpmiddelen om schriftelijke
taalvaardigheid te verhogen
97. De leerling past
communicatiebevorderende middelen toe (schrijfdoel bepalen, een schrijfplan
opstellen, lijsten met beleefdheidsformules gebruiken, een modelbrief aanpassen
en hulp vragen, controlemiddelen of naslagwerken gebruiken).
*
Reflectie
98. De leerling reflecteert over de stappen in het
schrijfproces.
99. De leerling reflecteert over het gebruik
van hulpmiddelen.
100. De leerling reflecteert over het
schrijfdoel.
101. De leerling reflecteert over de inhoud van
zijn tekst.
* Attitudes
102. De leerling is
bereid zijn teksten te verzorgen.
103. De leerling gaat
voorzichtig om met schriftelijke mededelingen en is behoedzaam in het gebruik
van zijn handtekening.
* Andere taal
104. De
leerling maakt een portfolio van zijn schrijfvaardigheid in een andere
taal.
Gezondheidseducatie
*
Hygiëne
1. De leerling hecht belang aan
lichaamshygiëne voor zichzelf en zijn omgeving.
2. De
leerling verzorgt en gedraagt zich hygiënisch zowel wat betreft de
algemene als de intieme hygiëne.
3. De leerling kent de
voornaamste hygiëneregels voor het omgaan met baby's, kinderen, partner en
senioren.
4. De leerling gaat hygiënisch met huisdieren
om.
5. De leerling hanteert de richtlijnen voor de aankoop en
bewaring van voedingsmiddelen en de hygiënische bereiding van maaltijden.
6. De leerling kent de noodzaak van hygiëne in het
arbeidsmilieu.
7. De leerling is bereid zich te houden aan
hygiëneregels.
* Voeding
8. De leerling
stelt aan de hand van een model een evenwichtige maaltijd samen.
9. De leerling kan voedsel op een veilige manier bewaren en
houdt rekening met de versheid van producten.
10. De leerling
ziet in hoe het voedingsgedrag beïnvloed wordt door reclame en sociale
omgeving.
11. De leerling weet dat goede voedingsgewoonten de
gezondheid bevorderen.
12. De leerling kent de risicofactoren
voor eetstoornissen en de gevolgen daarvan.
13. De leerling
neemt een kritische houding aan ten aanzien van zijn eigen voedingspatroon.
* Genotmiddelen en geneesmiddelen
14. De
leerling weet dat het misbruik van genot- en geneesmiddelen gevolgen heeft voor
de eigen gezondheid, de gezondheid van anderen, de sport- en de leerprestaties
en de sociale relaties.
15. De leerling gebruikt
geneesmiddelen op de juiste wijze en hoedt zich voor zelfmedicatie.
16. De leerling schat risico's bij gebruik van genotmiddelen
en medicijnen in en maakt op een bewuste manier keuzes met het oog op een
gezonde levensstijl.
17. De leerling reageert assertief in
verschillende aanbodsituaties.
* Veiligheid en eerste hulp
18. De leerling identificeert veilige en onveilige situaties
in zijn leefomgeving.
19. De leerling bedenkt maatregelen voor
risicovermindering ter bevordering van de veiligheid in zijn leefomgeving.
20. De leerling kiest voor veilig gedrag en heeft aandacht
voor de veiligheid van anderen.
21. De leerling houdt rekening
met informatie op verpakkingen.
22. De leerling kent
gevaarsymbolen.
23. De leerling kan, rekening houdend met de
principes van vuurdriehoek, brandbestrijdingstechnieken toepassen.
24. De leerling past de veiligheidsvoorschriften toe bij het
gebruik van toestellen.
25. De leerling neemt voorzorgen bij
het gebruik van specifieke producten in werkplaatsen, keukens, enz.
26. De leerling weet wat er in een huisapotheek moet aanwezig
zijn.
27. De leerling kan een koortsthermometer gebruiken en
aflezen.
28. De leerling weet dat er een aantal verplichte
inentingen zijn bij kinderen.
29. De leerling kent de gevolgen
van onverzorgde wonden.
30. De leerling roept op een
efficiënte manier hulp in bij een noodsituatie en geeft eerste hulp bij
kleine wonden.
31. De leerling schat in wanneer
gespecialiseerde hulp nodig is.
32. De leerling kent het
belang en het verplichte gebruik van de SIS-kaart.
33. De
leerling heeft alle persoonlijke specifieke medische gegevens binnen
handbereik.
* Rust, beweging, houding en fitheid
34. De leerling neemt een goede sta- en tilhouding aan en
geeft voorbeelden van mogelijke klachten die optreden bij verkeerde houdingen
en bewegingen.
35. De leerling zorgt voor een gevarieerde
zithouding in leef- en werkomgeving.
36. De leerling ziet het
belang in van een evenwichtige tijdsbesteding van werk, rust, ontspanning,
beweging en de invloed ervan op de lichaamsconditie.
37. De
leerling is zich bewust van het feit dat fitheid en een fysiek actieve
leefstijl de kwaliteit van het leven zowel kwantitatief als kwalitatief
verbeteren.
* Stress en emoties
38. De
leerling kent mogelijkheden om positieve stress te gebruiken en preventieve
maatregelen om negatieve stress te vermijden.
39. De leerling
weet dat stress en gevoelens in bepaalde omstandigheden aanleiding kunnen geven
tot het misbruiken van genot- of geneesmiddelen.
40. De
leerling gaat gepast om met sociaal-emotionele en lichamelijke veranderingen in
de puberteit.
41. De leerling gaat om met werkdruk en
prestatiestress.
42. De leerling zoekt hulp indien nodig,
aanvaardt hulp voor zichzelf en is bereid anderen te helpen.
*
Intieme relaties en seksualiteit
43. De leerling kent de
lichamelijke aspecten van relaties en seksualiteit zoals lichaamsveranderingen,
lichaamsverschillen, het functioneren van het eigen lichaam en dat van iemand
van het andere geslacht.
44. De leerling heeft de nodige
kennis over vruchtbaarheid, anticonceptie.
45. De leerling
weet hoe HIV-besmetting en seksueel overdraagbare aandoeningen kunnen worden
voorkomen en is bereid zich hiernaar te gedragen.
46. De
leerling heeft voldoende weerbaarheid tegenover machtsmisbruik binnen relaties
zoals bij pedofilie, incest en verkrachting.
47. De leerling
is op de hoogte van de regelgeving over seksuele meerderjarigheid en ongewenst
intiem gedrag.
48. De leerling vormt een eigen opinie over
seksuele geaardheid, relaties en seksualiteit en oefent zich in het reflecteren
op eigen gedrag.
49. De leerling stelt grenzen en aanvaardt
grenzen in relaties.
50. De leerling gaat om met macht en
onmacht in relaties.
51. De leerling staat kritisch tegenover
seks en erotiek in de media.
* Leefstijl en levenskwaliteit
52. De leerling kent de medische, psychische en sociale
aspecten van gezinsplanning, zwangerschap en zwangerschapsonderbreking,....
53. De leerling kent maatschappelijke fenomenen zoals
echtscheiding, éénoudergezinnen, zelfmoord, prostitutie, misbruik
van genot- en geneesmiddelen, verspreiding van aids.
54. De
leerling participeert aan een gezondheidsbeleid en een veiligheidsplan op
school.
55. De leerling draagt zorg voor zichzelf en anderen
rekening houdend met leeftijd, ziekte, sociale achterstelling en handicaps.
56. De leerling toont respect voor zichzelf en voor anderen
zoals personen met een andere seksuele geaardheid, andere etnische groepen,
andere generaties en andere denkwijzen en
overtuigingen.
Leren
leren
* Structurele componenten
* Aandacht
1. De leerling schenkt doelgericht
aandacht.
2. De leerling houdt zijn aandacht gericht tot
wanneer de taak afgewerkt is.
* Geheugen
3.
De leerling memoriseert door onthoud- en zoekstrategieën zoals informatie
betekenisvol te maken, te ordenen en te herhalen, te verbaliseren, te
visualiseren of te motoriseren, het gebruik van mnemotechnische middelen,
innerlijke spraak, voorstellingsvermogen om het gezochte op te roepen.
4. De leerling gaat uit van een geheel of van onderdelen om op
het juiste geheugenspoor te komen.
* Informatieverwerking en
probleemoplossing
* Informatieverwerving
5.
De leerling exploreert actief en doelgericht en gebruikt hierbij verschillende
zintuiglijke kanalen.
6. De leerling neemt systematisch en
gericht waar en heeft hierbij oog voor relevante details.
7.
De leerling weet bij welke personen, instanties en in welke informatiebronnen
hij welke informatie kan vinden.
8. De leerling verruimt zijn
horizon betreffende zijn toekomst.
9. De leerling hanteert
zoekstrategieën om informatie te verwerven in verband met te maken keuzes.
10. De leerling verwerft een overzicht over studie- en
beroepsmogelijkheden, rekening houdend met de eigen capaciteiten en interesses.
* Informatieverwerking en uitvoering
11. De
leerling reflecteert vóór, tijdens en na het handelen en neemt
hiervoor voldoende bedenktijd.
12. De leerling is voldoende
flexibel en creatief in zijn leren en denken.
13. De leerling
komt tot zelfontdekkend leren.
14. De leerling komt tot
abstract denken door te vergelijken, te classificeren, te seriëren,
verbanden te leggen, te generaliseren.
15. De leerling komt
tot inzichtelijk leren en denken.
16. De leerling is gericht
op het juist begrijpen en gebruiken van informatie.
17. De
leerling kan losse gegevens een betekenis geven door ze te situeren in een
context en ze te omschrijven.
18. De leerling gebruikt
zelfstandig en op systematische wijze informatiebronnen op zijn niveau.
19. De leerling verwerft op systematische wijze samenhangende
informatie door de informatie grondig te bewerken.
20. De
leerling legt verbanden tussen nieuwe informatie en reeds verworven informatie,
en ziet samenhangen binnen de nieuwe informatie.
21. De
leerling verwerft en gebruikt op systematische wijze samenhangende mondelinge
en schriftelijke informatie.
* Probleemoplossing
22. De leerling identificeert het probleem.
23. De leerling exploreert en analyseert het probleem.
24. De leerling zoekt en bedenkt verschillende mogelijke
oplossingswijzen voor het probleem.
25. De leerling weegt de
mogelijke oplossingswijzen/keuzemogelijkheden af en selecteert de beste.
26. De leerling verwoordt de gekozen oplossingsweg.
27. De leerling volgt de gekozen oplossingsweg daadwerkelijk
en controleert regelmatig of hij nog op het goede spoor zit.
28. De leerling zorgt ervoor dat zijn oplossing duidelijk en
volledig is.
29. De leerling herwerkt bij een ongunstig
resultaat enkel datgene wat fout is.
30. De leerling brengt
verslag uit over zijn eigen werk.
* Evaluatie
31. De leerling formuleert de controlecriteria die hij zelf
bedacht heeft of die extern opgelegd worden.
32. De leerling
geeft aan wat goed en wat fout is gegaan, wat de reden was en waarop volgende
keer gelet moet worden om (weer) succes te halen.
33. De
leerling gaat na of hij op de gepaste manier de juiste informatie verworven
heeft.
34. De leerling controleert regelmatig of hij het
geleerde nog voldoende kent.
35. De leerling controleert de
gevonden oplossing en reflecteert op de oplossingsweg.
*
Monitor : metacognitieve aspecten
* Metacognitieve
vaardigheden
Voorspellen
36. De leerling is
probleemgevoelig en probleembewust.
37. De leerling zoekt en
geeft spontaan aan wat hij wel/niet zal kunnen, bij welke taakaspecten hij
snel/traag zal moeten werken en waar hij extra moeilijkheden verwacht.
Plannen
38. De leerling bepaalt op basis van
de verkregen informatie wat nu juist de opdracht is m.a.w. wat hij moet doen.
39. Vooraleer hij tot actie overgaat stelt de leerling
één of meerdere mogelijke werkplannen op waaruit hij het meest
adequate kiest.
40. De leerling werkt volgens het plan.
41. De leerling plant en organiseert, eventueel onder
begeleiding zijn lessentaken en opdrachten en controleert zijn eigen leerproces
en stuurt het bij.
Zelfreguleren en evalueren
42. De leerling werkt ordelijk en systematisch vanuit het
besef dat dit voordelen heeft.
43. De leerling streeft
efficiëntie na door zijn (school)agenda functioneel te gebruiken, zijn
werkruimte en boekentas ordelijk te schikken, het nodige materiaal klaar te
leggen voor een opdracht en het materiaal efficiënt te gebruiken.
44. De leerling durft (leer)problemen signaleren en bijkomende
informatie of hulp vragen.
45. De leerling formuleert op zijn
niveau doelstellingen en streeft realistische tussen- en einddoelen na.
46. De leerling stuurt zijn gedrag doelgericht, houdt het doel
steeds voor ogen, evalueert en stuurt bij indien nodig en evalueert zijn werk
achteraf.
47. De leerling heeft belangstelling voor het
resultaat van zijn werk en inspanningen.
48. De leerling houdt
zich aan afspraken en regels.
49. De leerling heeft een
adequaat werktempo en -ritme.
50. De leerling toont geduld bij
het leren, werken en probleemoplossen.
51. De leerling zet
ondanks moeilijkheden toch door en raakt niet onmiddellijk ontmoedigd.
52. De leerling maakt een onderscheid tussen toevallige en
stabiele oorzaken van zijn succes/mislukking.
53. De leerling
aanvaardt kritiek en is bereid uit zijn fouten te leren.
54.
De leerling leert op zijn niveau met nauwkeurigheid, efficiëntie, wil tot
zelfstandigheid, voldoende zelfvertrouwen, voldoende weerbaarheid, houding van
openheid en kritische zin.
* Metacognitieve kennis
Kennis over zichzelf
55. De leerling
ontwikkelt inzicht in de eigen mogelijkheden en beperkingen op het vlak van
probleemoplossing en informatieverwerking en houdt er rekening mee.
56. De leerling ziet in dat hij voortdurend bijleert en
verandert en stuurt vooroordelen betreffende het eigen leren bij.
57. De leerling maakt een onderscheid tussen de oorzaken van
succes/mislukking die bij hemzelf liggen of bij een ander.
58.
De leerling beseft dat hij zijn sterke punten kan aanwenden om zijn zwakke
punten te verbeteren of te compenseren.
* Kennis over het
leren
59. De leerling weet en geeft met voorbeelden aan hoe
hij zelfstandig kan werken en leren.
60. De leerling weet dat
sommige dingen regelmatig herhaald moeten worden.
61. De
leerling weet op welke manier hij het meest efficiënt leert.
62. De leerling weet dat - wanneer hij de oorzaak van de
fouten kent- hij die fouten in de toekomst en in andere situaties kan
vermijden.
* Transfer
63. De leerling legt
relaties tussen vroegere, huidige en toekomstige situaties. Hij begrijpt dat
iets wat hij vroeger leerde in huidige en toekomstige situaties kan gebruikt
worden.
64. De leerling past verworven kennis, inzichten en
vaardigheden automatisch en adequaat toe in situaties die zowel sterk gelijken
op de oorspronkelijke leersituatie als die er wezenlijk van verschillen.
65. De leerling gaat systematisch en gericht zoeken naar
kennis, inzichten en vaardigheden die hij in een bepaalde situatie of bij het
oplossen van een probleem kan gebruiken.
Lichamelijke
opvoeding
* Algemene motorische competenties
1. De leerling beheerst elementaire bewegingsvaardigheden
zoals gaan en lopen, werpen en vangen, heffen en dragen, klimmen en klauteren,
trekken en duwen, huppelen en springen, fietsen.
2. De
leerling ontwikkelt lichaamseigen basiscapaciteiten zoals lenigheid, snelheid,
kracht, uithouding, weerstand.
3. De leerling zet prikkels om
in adequaat motorisch gedrag door een gepast antwoord te geven op auditieve,
visuele en tactiele prikkels.
4. De leerling ontwikkelt
oog-handcoördinatie, oog-voetcoördinatie en bilaterale
coördinatie.
5. De leerling ontwikkelt evenwichtsgevoel
op de grond en in de hoogte en behoudt of herstelt zijn evenwicht, stilstaand
of in beweging.
6. De leerling kent zijn lichaamsschema.
7. De leerling beheerst de techniek om zich te ontspannen en
zijn vormspanning te verbeteren.
* Specifieke motorische
competenties
* Dans en lichaamsbeweging
8. De
leerling is bereid tot en durft zich uit te drukken door middel van
lichaamsexpressie
9. De leerling voert een opgelegd ritme met
handen, voeten, heupen uit en zet een ritmische beweging verder.
10. De leerling voert een passenstructuur op een muzikale
achtergrond uit.
11. De leerling voert verschillende
dansvormen uit.
12. De leerling voert een opgelegde beweging
gecontroleerd uit op aangeboden muziek.
13. De leerling geeft
uitdrukking aan verschillende stemmingen via lichaams-expressie.
* Zwemmen
14. De leerling overwint tijdens de
watergewenning zijn waterangst.
15. De leerling maakt zich een
elementaire zwemstijl eigen.
16. De leerling past de
aangeleerde technieken van gevorderd zwemmen creatief toe in verschillende
situaties (crawl, schoolslag, rugslag).
17. De leerling
springt en duikt en zwemt onder water.
18. De leerling zwemt
een opgelegde afstand om een brevet te behalen.
19. De
leerling verwerft de vaardigheden voor reddend zwemmen.
*
Atletiek
20. De leerling voert een spurt en duurloop uit.
21. De leerling kan ver- en hoogspringen.
22.
De leerling ontwikkelt werpen en stoten in progressie.
* Bal-
en slagsporten
23. De leerling neemt deel aan bal- en
slagsporten zoals voetbal, basketbal, volley(net)bal, handbal, badminton,
honkbal, tennis, tafeltennis, unihoc.
24. De leerling voert de
specifieke basistechnieken uit eigen aan de verschillende bal- en slagsporten,
individueel, met partner(s) en in groepsverband.
25. De
leerling verwerft speltechnische en tactische inzichten.
26.
De leerling speelt een wedstrijd, rekening houdend met afgesproken spelregels.
* Spel- en sportspelen
27. De leerling
verwerft de vaardigheden om zich te bewegen in ruimte en tijd die fundamenteel
nodig zijn voor deelname aan spel- en sportspelen zoals tikspelen, loopspelen,
balspelen, reactiespelen, estafettespelen, coöperatieve spelen.
* Alternatieve - natuurgebonden sporten
LO
leert jongeren ook respectvol omgaan met de natuur en het milieu. Daarom is het
hier ook wenselijk ontwikkelingsdoelen te selecteren uit de rubriek
milieu-educatie.
28. De leerling neemt op een volwaardige
wijze deel aan een beperkt aantal complementaire sporten of sportdisciplines
zoals bowling, minigolf, schaatsen, paardrijden, petanque, muurklimmen,
wielrennen, frisby, krachtbal, squash, fitness, aerobic, verdedigingssporten,
gevechtssporten.
29. De leerling brengt bij sportbeoefening in
de natuur voldoende respect op voor de natuur om haar niet te schaden
* Gezonde en veilige levensstijl
LO leert
jongeren ook een gezonde levensstijl aan en stimuleert hun sociaal-emotionele
ontwikkeling. Daarom is het wenselijk ook ontwikkelingsdoelen te selecteren uit
gezondheidseducatie. De volgende aspecten dienen hierbij aan bod te komen :
- fitheid;
- hygiëne;
-
veiligheid.
* Zelfbeeld en sociaal functioneren
LO draagt bij tot het verwerven van een positief zelfbeeld en
de verbetering van het sociaal functioneren van de jongeren. Daarom is het
wenselijk ook ontwikkelingsdoelen te selecteren uit sociaal-emotionele educatie
De volgende aspecten moeten hierbij aan bod komen :
- realististisch zelfbeeld;
- sociale
relaties.
Milieu-educatie
* Natuurzorg
1. De leerling voelt de waarde aan van persoonlijke
natuurbeleving en het genieten van de natuur.
2. De leerling
heeft oog voor de kwetsbaarheid van een natuurgebied.
3. De
leerling heeft weet van de oorzaken van natuurverontreiniging.
4. De leerling werkt mee aan activiteiten die bijdragen tot
het behoud of de verbetering van natuurlijke verscheidenheid aan levende wezens
in de eigen leefomgeving.
5. De leerling gaat respectvol en
zorgzaam om met planten en dieren.
6. De leerling geeft
voorbeelden van tegenstrijdige belangen in verband met natuurbehoud.
* Milieuzorg
7. De leerling kan gericht
zoeken naar informatie over het omgaan met middelen, grondstoffen en
verbruiksgoederen en hun effect op het milieu.
8. De leerling
werkt mee aan een milieuzorgsysteem op school voor het zorgvuldig omgaan met
energie, middelen, grondstoffen en verbruiksgoederen.
9. De
leerling geeft voorbeelden van oorzaken van lucht-, water- of
bodemverontreiniging en geeft de gevolgen aan voor mens, plant en dier in de
eigen leefomgeving.
10. De leerling kent milieuvriendelijke
energiebronnen.
11. De leerling weet hoe elk individu en elk
gezin vervuilt.
12. De leerling kan afval sorteren.
13. De leerling weet hoe men afval kan beperken en is bereid
dit toe te passen.
14. De leerling gebruikt bij voorkeur te
recycleren producten.
15. De leerling gaat zorgzaam om met
schadelijke afval.
16. De leerling gaat zorgzaam om met lucht,
water en bodem in eigen omgeving.
* Verkeer en mobiliteit
17. De leerling kent milieubelastende en milieuvriendelijke
vervoersvormen.
18. De leerling weet dat verkeersproblemen en
-oplossingen hun oorsprong vinden in maatschappelijke en individuele keuzes.
19. De leerling weegt voor- en nadelen van verschillende
vervoerswijzen af, met een voorkeur voor milieu-vriendelijk vervoer.
20. De leerling maakt veilig gebruik van eigen en openbaar
vervoer.
21. De leerling engageert zich voor een defensief en
sociaal verkeersgedrag.
22. De leerling is voorbereid op het
theoretisch rijexamen.
Sociaal-emotionele educatie
*
Dynamisch-affectieve ontwikkeling
* Zelfwaardering
1. De leerling houdt rekening met zijn mogelijkheden,
beperkingen en overtuigingen.
2. De leerling gaat om met
gevoelens van onmacht en toont in concrete situaties voldoende zelfvertrouwen,
gebaseerd op kennis van het eigen kunnen.
3. De leerling
beschouwt een net haalbare taak als een uitdaging, legt zich niet neer bij iets
wat niet lukt, maar probeert dat stap voor stap te veranderen.
4. De leerling ontwikkelt eigen voorkeuren en interesses en
laat zich niet steeds beïnvloeden door deze van anderen.
5. De leerling ziet in dat je als mens voortdurend verandert
en kiest werkpunten om zijn zelfontplooiing te bevorderen.
6.
De leerling beschouwt iets nieuws als een kans om bij te leren en durft omgaan
met nieuwe en complexe of moeilijke taken.
7. De leerling ziet
het verband tussen zijn zelfbeeld en zijn resultaten.
*
Motivatie en attributie
8. De leerling zoekt zelf de zin van
een opdracht.
9. De leerling neemt verantwoordelijkheid op
voor zijn gedrag.
10. De leerling werkt zelfstandig en vraagt
slechts hulp als hij niet verder kan.
11. De leerling is
intrinsiek gemotiveerd, leergierig en leerbereid.
12. De
leerling reageert adequaat op mislukkingen en successen.
13.
De leerling legt een verband tussen zijn mislukken en zijn inspanning en zoekt
hoe hij in de toekomst zijn inspanning kan verbeteren.
14. De
leerling staat open om van anderen te leren.
15. De leerling
herkent zijn faalangst in taaksituaties en weet hoe er mee om te gaan.
16. De leerling is bereid engagementen aan te gaan op het vlak
van beroepskeuze, relaties, levensovertuiging en politieke opvattingen.
* Zelfcontrole
17. De leerling herkent
situaties als bedreigend omdat ze hinderlijke of moeilijk controleerbare
gevoelens oproepen.
18. De leerling herkent bij zichzelf
lichamelijke signalen van sterk opkomende emoties.
19. Bij
hinderlijke emoties in bedreigende situaties gebruikt de leerling passend
hanteringsgedrag.
20. De leerling uit zijn gevoelens op een
voor hemzelf en zijn omgeving aanvaardbare wijze.
* Sociale
cognitie
* Kennis van gevoelens, gedachten, wensen, intenties
van zichzelf en de ander en perspectiefneming
21. De leerling
herkent bepaalde behoeften, verlangens, gedachten en bedoelingen.
22. De leerling kan in een niet-conflictgeladen situatie eigen
indrukken, gevoelens, verlangens, gedachten en waarderingen uitdrukken.
23. De leerling differentieert verschillende emoties en
uitingen van emoties.
24. De leerling legt het verband tussen
situaties - lichamelijke belevingen - gevoelens - erbijhorende gedachten -
aansluitend gedrag.
25. De leerling houdt er rekening mee dat
eenzelfde situatie verschillende gevoelens kan oproepen, zowel bij
verschillende personen als bij eenzelfde persoon op verschillende tijdstippen.
26. De leerling verplaatst zich in de gevoelens, gedachten of
bedoelingen van een ander.
27. De leerling geeft aan welke de
gevolgen kunnen zijn van verschillen of gelijkenissen in gevoelens, gedachten
of intenties.
28. De leerling houdt rekening met de gedachten,
wensen of gevoelens van een ander.
29. De leerling houdt er
rekening mee dat eigenschappen en vaardigheden van een ander kunnen veranderen,
dat zijn indruk van de ander kan veranderen, of dat iemand zich anders kan
voordoen dan hij is.
* Sociale probleemoplossing
30. De leerling kan een sociaal probleem identificeren,
omschrijven en aangeven wat de betrokken personen wensen te bereiken.
31. De leerling zoekt bij een concreet sociaal probleem naar
mogelijke oorzaken, genereert oplossingen, weegt voor- en nadelen af en
evalueert de oplossing tijdens en na de uitvoering.
32. De
leerling bedenkt een stappenplan, om een niet direct bereikbaar doel in het
sociale domein te realiseren, rekening houdend met de volgorde van de stappen,
met mogelijke hindernissen en met het belang van een goede timing.
33. De leerling houdt rekening met onderliggende en niet voor
de hand liggende motieven van gedragingen van anderen.
34. De
leerling is bereid oplossingen te bedenken om interpersoonlijke problemen of
conflicten te voorkomen.
* Sociale vaardigheden en competentie
* Relatievormen
35. De leerling komt uit voor
zijn mening en eist respect op voor zijn lichamelijke ontwikkeling en seksuele
geaardheid.
36. De leerling respecteert en waardeert de
eigenheid van anderen.
37. De leerling stelt zich
dienstvaardig op en helpt anderen bij opdrachten en activiteiten.
38. De leerling gaat zorgzaam om met anderen, met andermans of
gemeenschappelijk bezit.
39. De leerling stelt zich op een
assertieve en beleefde wijze op.
40. De leerling draagt
verantwoordelijkheid bij een groepstaak, werkt onder leiding en geeft zelf
leiding.
41. De leerling formuleert op gepaste wijze positieve
en negatieve kritiek.
42. De leerling stelt zich discreet op
in een gezelschap en ten aanzien van vertrouwelijke informatie.
43. De leerling geeft ongelijk of onmacht toe, beluistert
kritiek en leert eruit.
44. De leerling oefent zich in
relatievormen die hij minder goed beheerst.
45. De leerling
houdt rekening met gewenste en ongewenste effecten in een interactie.
46. De leerling duidt zijn emoties, uit deze gepast en herkent
en duidt andermans emoties.
47. De leerling kiest bewust
relatievormen, rekening houdend met contextelementen zoals de situatie en de
partners.
* Communicatieve vlotheid en duidelijkheid verwerven
48. De leerling kan op gepaste wijze met iemand contact
leggen.
49. De leerling luistert actief naar de boodschap van
een ander en geeft feedback.
50. De leerling verduidelijkt
waarom hij kiest voor een bepaald gedrag en geeft anderen de kans om te
reageren.
51. De leerling is assertief en komt op voor de rol
die hij opneemt in een groepsopdracht.
52. De leerling herkent
de functie en het belang van goede communicatie en oefent zich in elementen van
het communicatieve proces die hij minder goed beheerst.
53. De
leerling is bereid om de inbreng van de gesprekspartner ernstig te nemen.
54. De leerling toetst zijn interpretatie aan die van de ander
en stemt ze zo nodig af op die van de ander.
55. De leerling
gaat om met vooroordelen, intimidatie en manipulatie.
* Zorg
dragen voor relaties
56. De leerling herkent het belang van
afspraken, regels, gelijkwaardigheid en het maken van keuzes binnen een
relatie.
57. De leerling maakt afspraken en verdeelt taken in
overleg.
58. De leerling gaat bewust en bedachtzaam om met
gevoelens.
59. De leerling accepteert verschillen en hecht
belang aan respect en zorgzaamheid binnen een relatie.
60. De
leerling stelt zich weerbaar op en behoudt zijn persoonlijke autonomie.
61. De leerling weegt het belang af van een relatie tegenover
andere relaties en bepaalt zijn prioriteiten.
62. De leerling
gaat adequaat om met vormen van afscheid nemen.
* Constructief
participeren aan werking van sociale groepen
63. De leerling
past omgangsvormen, leefregels en afspraken toe die van belang zijn voor het
samenleven in een groep.
64. De leerling beschikt over
volgende samenwerkingsattitudes : stiptheid, orde, nauwkeurigheid, initiatief
nemen, zelfstandigheid, doorzettingsvermogen, eerlijkheid.
65.
De leerling legt contacten met anderen binnen de groep en staat open voor
contact met anderen buiten de groep.
66. De leerling kan in
een groepsdiscussie zijn mening handhaven en bijsturen.
67. De
leerling werkt thuis, op school, op stage en bij vrijetijdsbesteding mee aan
een goede verstandhouding.
68. De leerling respecteert de
leef- en omgangsgewoonten binnen verschillende gezinnen en culturen.
69. De adolescent ziet het belang in van sociale regels binnen
een samenwerkingsverband en past ze toe in loyaliteit, solidariteit en
discretie.
70. De leerling zoekt in overleg naar een manier
van probleemoplossing.
71. De leerling werkt mee aan het
proces van besluitvorming en aan de evaluatie van de samenwerking.
72. De leerling helpt mee aan het nadenken over en het
realiseren van groepsoverleg, taakverdeling, bemiddeling en teamwerk.
73. De leerling herkent het belang van het behoren tot formele
en informele sociale netwerken en gebruikt de voordelen ervan.
74. De leerling kan omgaan met hiërarchie, macht en
regelgeving.
75. De leerling engageert zich om
verantwoordelijkheid op te nemen.
76. De leerling behartigt
bij conflicten zijn eigen belangen, zonder hierbij de belangen, motieven en
emoties van anderen uit het oog te verliezen.
77. De leerling
is bij conflicten bereid naar anderen te luisteren, hun de kans te geven zich
uit te drukken, hen te respecteren, hun emotionele grenzen te respecteren en te
overleggen.
Vrijetijdsvaardigheden
*
Algemene doelen
1. De leerling beleeft plezier aan zijn vrije
tijd en komt door vrijetijdsbesteding tot rust en ontspanning.
2. De leerling verkent mogelijkheden om zijn vrije tijd op een
aangename wijze in te vullen : alleen, in gezinsverband, met vrienden of in
clubverband, actief of passief.
3. De leerling kent het
verschil tussen een vrijetijdsbesteding en een hobby en beseft dat een hobby
meer inzet, volharding en tijd vraagt.
4. De leerling
onderzoekt de mogelijkheden om zijn vrijetijdsactiviteiten in clubverband uit
te oefenen.
5. De leerling beseft dat een engagement in een
club, inzet en verplichtingen tegenover anderen meebrengt.
6.
De leerling vindt voldoening in het gezelschap, de vriendschap en de sociale
ondersteuning die hij bij een vereniging ervaart.
7. De
leerling breidt zijn sociale contacten uit langs het verenigingsleven.
8. De leerling kan een kritisch oordeel uitbrengen over een
vrijetijdsbesteding op basis van een eenvoudige kosten-baten-inschatting.
Kosten : benodigde inzet, voorbereiding of training, geld, tijdsinvestering.
Baten : plezier, gezelschap en sociale contacten, prestige of aanzien,
competentieverhoging of persoonlijke ontplooiing.
9. De
leerling maakt een bewuste en gevarieerde keuze binnen het hem bekende
ontspanningsaanbod, met een gedoseerd evenwicht tussen actieve en passieve
ontspanningsvormen.
10. De leerling bereikt in zijn
daginvulling een evenwicht tussen zijn vrijetijds- en andere bezigheden.
11. De leerling verkent regelmatig nieuwe
ontspanningsmogelijkheden.
* Muzische vorming
* Algemeen
12. De leerling doet in
verschillende contexten een grote verscheidenheid aan zintuiglijke indrukken
op, die hij verwerkt en waarop hij reflecteert.
13. De
leerling werkt samen met anderen aan een muzisch werk.
14. De
leerling geeft weer wat hij voelt bij een muzische ervaring.
15. De leerling maakt kennis met een grote verscheidenheid aan
muzische uitingen.
16. De leerling beoordeelt eigen en
andermans muzisch werk op vooraf opgegeven aandachtspunten en brengt er verslag
over uit.
17. De leerling heeft aandacht voor het muzisch werk
van anderen, waardeert het en formuleert er een kritisch oordeel over.
* Beeld
18. De leerling ontdekt een
verscheidenheid aan grondstoffen en technieken en de gebruiksmogelijkheden
ervan.
19. De leerling kiest bij beeldend werken passende
materialen en gereedschappen.
20. De leerling gebruikt
aangepaste technieken bij het beeldend werken.
21. De leerling
creëert zelf twee- of driedimensionaal beeldend werk.
22.
De leerling houdt bij het beeldend werken rekening met beeldaspecten zoals
vorm, kleur en compositie.
* Muziek en dans
Vrijetijdsvaardigheden die verband houden met muziek en dans
zijn ook te realiseren in het leergebied "LO". Daarom is het wenselijk ook
ontwikkelingsdoelen te selecteren uit die rubriek ( punt 2.1).
23. De leerling zingt eenvoudige liederen en voert eenvoudige
muziekstukken uit, eventueel met zelf gevonden voorwerpen en met zelfgemaakte
instrumenten.
24. De leerling houdt bij het zingen en
musiceren rekening met ritme, maat, tempo en volume.
25. De
leerling herkent verschillende soorten muziek en de sfeer die erdoor kan
opgeroepen worden.
26. De leerling gaat na waar en hoe hij
verschillende soorten muziek kan beluisteren, huren of kopen.
* Drama
Vrijetijdsvaardigheden die verband
houden met drama zijn ook te realiseren in het leergebied "Taal". Daarom is het
wenselijk ook ontwikkelingsdoelen te selecteren uit die rubriek (punt 2).
27. De leerling uit zich verbaal en niet-verbaal (door mimiek,
houding en gebaren) in een individueel spel of groepsspel.
28.
De leerling uit zijn verbale en niet-verbale mogelijkheden in een spel met
anderen volgens opgegeven spelgegevens. Spelgegevens : rol (wie), handeling
(wat), plaats (waar), tijd (wanneer).
29. De leerling speelt
in op wat medespelers aanbrengen en brengt zelf aan.
30. De
leerling herkent de structuur (begin, midden, einde) van een bestaand spel.
31. De leerling kiest een bron die geschikt is om een spel
vorm te geven. Bron : verhaal, tekst, foto, eigen gevoelens en ervaringen.
32. De leerling geeft een eenvoudig rollenspel vorm volgens
een eigen werkplan en kiest daarbij horende functionele middelen. Middelen :
decor, rekwisieten, muziek, grime, kostuums, belichting.
*
Media
Vrijetijdsvaardigheden die verband houden met media zijn
ook te realiseren door middel van de ontwikkelingsdoelen uit de rubriek
"burgerzin" (punt 2). Daarom is het wenselijk ook hieruit ontwikkelingsdoelen
te selecteren.
33. De leerling gaat na in welke omstandigheden
media kunnen worden ingeschakeld en maakt er in verschillende contexten gebruik
van.
34. De leerling werkt alleen of in groep scheppend met
media.
* Attitudes
35. De leerling staat open
voor nieuwe, hem niet bekende vrijetijdsuitingen en durft de stap zetten naar
een verkenning ervan.
36. De leerling staat open voor het
verkennen van muzische uitingen in zijn omgeving en voor het ontdekken van de
erdoor gecreëerde meerwaarde.
37. De leerling durft zich
creatief uitleven individueel en in groep.
38. De leerling is
bereid zich in te zetten, geduld te hebben en vol te houden om een gesteld doel
betreffende zijn vrijetijdsbesteding te bereiken.
39. De
leerling heeft voldoende vertrouwen in zijn eigen expressiemogelijkheden.
40. De leerling staat open voor en waardeert vrijetijdsvormen
en muzische uitingen van anderen en andere
culturen.
[
INFORMATIE- EN COMMUNICATIETECHNOLOGIE
(ICT)
1 De
leerlingen hebben een positieve houding tegenover ICT en zijn bereid ICT te
gebruiken om hen te ondersteunen bij het
leren.
2 De leerlingen
gebruiken ICT op een veilige, verantwoorde en doelmatige
manier.
3 De leerlingen
kunnen zelfstandig oefenen in een door ICT ondersteunde
leeromgeving.
4 De
leerlingen kunnen zelfstandig leren in een door ICT ondersteunde
leeromgeving.
5 De
leerlingen kunnen ICT gebruiken om eigen ideeën creatief vorm te
geven.
6 De leerlingen
kunnen met behulp van ICT digitale informatie opzoeken, verwerken en
bewaren.
7 De leerlingen
kunnen ICT gebruiken bij het voorstellen van informatie aan
anderen.
8 De leerlingen
kunnen ICT gebruiken om op een veilige, verantwoorde en doelmatige manier te
communiceren.
9 De
leerlingen kunnen afhankelijk van het te bereiken doel adequaat kiezen uit
verschillende
ICT-toepassingen.
10 De
leerlingen zijn bereid hun handelen bij te sturen na reflectie over hun eigen
en elkaars
ICT-gebruik.
]