Besluit van de Vlaamse regering betreffende de
studiefinanciering en studentenvoorzieningen in het hoger onderwijs van de
Vlaamse Gemeenschap
goedkeuringsdatum
28 MEI 2004
publicatiedatum
B.S.28/07/2004
datum laatste wijziging
02/08/2004
De Vlaamse regering,
Gelet op artikel 22, § 4, artikel 23, § 3, artikel 27,
artikel 32, § 2, artikel 36, artikel 40, artikel 50 en artikel 51 van het
decreet van 30 april 2004 betreffende de studiefinanciering en
studentenvoorzieningen in het hoger onderwijs van de Vlaamse
gemeenschap;
Gelet op de beslissing van de Vlaamse
regering van 6 februari 2004 inzake de begrotingscontrole;
Gelet op het advies 36.965/1 van de Raad van State, gegeven op 6
mei 2004, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1° van de
gecoördineerde wetten op de Raad van State;
Op voorstel van de Vlaamse minister van Onderwijs en
Vorming;
Na beraadslaging,
Besluit :
TITEL I. - Algemene bepalingen
Artikel 1.
In dit besluit wordt verstaan onder
:
1° decreet : het
decreet
van 30 april 2004 betreffende de studiefinanciering en
studentenvoorzieningen in het hoger onderwijs van de Vlaamse
Gemeenschap;
2° niet-verwanten : natuurlijke personen die
noch bloedverwanten zijn in de rechte opgaande en nederdalende lijn, of in de
zijlijn tot de vierde graad, noch aanverwanten zijn in dezelfde lijn en
dezelfde graad.
TITEL II. - Studiefinanciering
HOOFDSTUK I. - Pedagogische
voorwaarden
Art. 2.
Ten laatste bij de inschrijving van de
student levert de betrokken onderwijsinstelling de verschillende documenten af
met de in artikel 22 van het decreet vermelde
gegevens.
HOOFDSTUK II. - Categorieën van
leefeenheden
Afdeling 1. - Algemene
bepalingen
Art. 3.
§ 1. Onder voorbehoud van de
toepassing van artikel 5 en artikel 6 wordt voor de berekening van het
referentie-inkomen uitgegaan van de leefeenheid waar de student zijn
hoofdverblijfplaats heeft bij één of beide ouders van wie zijn
afstamming vaststaat of bij een andere natuurlijke persoon van wie hij ten
laste is.
§ 2. Indien de student zijn
hoofdverblijfplaats heeft bij een leefeenheid bestaande uit beide ouders van
wie zijn afstamming vaststaat, ongeacht of zij gehuwd zijn, wordt uitgegaan van
het referentie-inkomen van beide ouders.
Indien de student zijn
hoofdverblijfplaats heeft bij een leefeenheid bestaande uit één
ouder van wie zijn afstamming vaststaat, wordt uitgegaan van het
referentie-inkomen van deze ouder.
Indien de student zijn
hoofdverblijfplaats heeft bij een leefeenheid bestaande uit één
ouder van wie zijn afstamming vaststaat en die gehuwd is, wordt uitgegaan van
het referentie-inkomen van de ouder en van de partner.
Indien
de student zijn hoofdverblijfplaats heeft bij een leefeenheid bestaande uit
één ouder van wie zijn afstamming vaststaat en een niet-verwant
waarvan de student fiscaal ten laste is, zonder dat deze gehuwd zijn, wordt
uitgegaan van het referentie-inkomen van beide.
Indien de
student zijn hoofdverblijfplaats heeft bij een leefeenheid bestaande uit
één ouder van wie zijn afstamming vaststaat en één
of meerdere niet-verwanten waarvan hij niet fiscaal ten laste is, wordt
uitgegaan van het referentie-inkomen van de ouder, waarbij de toepasselijke
maximum- en minimum inkomensgrens binnen de leefeenheid, bepaald in artikel 14,
met één punt wordt verminderd, tenzij de niet-verwanten niet
beschikken over financiële middelen zoals bedoeld in
artikel 25, 1°, 2°, 3°,
4° en 8°, van het decreet.
§ 3. Indien de student zijn
hoofdverblijfplaats heeft bij een leefeenheid bestaande uit twee
niet-verwanten, één of meerdere gemeenschappelijke kinderen en
eventueel één of meerdere niet-gemeenschappelijke kinderen,
waarbij minstens één van beide niet-verwanten de ouder van de
student is van wie zijn afstamming vaststaat, wordt in afwijking van § 2
uitgegaan van het referentie-inkomen van beide
niet-verwanten.
§ 4. Indien de student ingevolge
een gerechtelijke uitspraak, een tussenkomst van een comité voor
bijzondere jeugdzorg of van een andere publiekrechtelijke overheid of
instelling, fiscaal ten laste is van een andere natuurlijke persoon dan de
ouders of één van de ouders van wie zijn afstamming vaststaat, of
al minstens drie jaar fiscaal ten laste is van een andere natuurlijke persoon
dan de ouders van wie de afstamming vaststaat, wordt voor de berekening van de
studiefinanciering uitgegaan van de leefeenheid van deze andere natuurlijke
persoon.
Indien de student al minstens drie jaar
hoofdverblijfplaats heeft bij de leefeenheid van een andere natuurlijke persoon
dan de ouders van wie zijn afstamming vaststaat, en waarbij de tenlasteneming
als dusdanig erkend is door een ziekenfonds of kinderbijslagfonds, wordt voor
de berekening van de studiefinanciering uitgegaan van de leefeenheid van deze
andere natuurlijke persoon.
Indien in de gevallen bepaald in
het eerste en tweede lid :
1° de student
hoofdverblijfplaats heeft bij de in het eerste of tweede lid bedoelde
natuurlijke persoon, wordt uitgegaan van het referentie-inkomen van deze
natuurlijke persoon;
2° de student zijn hoofdverblijfplaats
heeft bij de in het eerste of tweede lid bedoelde natuurlijke persoon die
gehuwd is, wordt uitgegaan van het referentie-inkomen van deze natuurlijke
persoon en zijn partner;
3° de student zijn
hoofdverblijfplaats heeft bij de in het eerste of tweede lid bedoelde
natuurlijke persoon en één of meerdere niet-verwanten van deze
natuurlijke persoon, wordt uitgegaan van het referentie-inkomen van deze
natuurlijke persoon, waarbij de toepasselijke maximum- en minimum inkomensgrens
binnen de leefeenheid, bepaald in artikel 14, met één punt wordt
verminderd, tenzij deze niet-verwanten niet beschikken over financièle
middelen zoals bedoeld in artikel
25, 1°, 2°, 3°, 4° en 8° van het
decreet;
4° de student zijn hoofdverblijfplaats heeft bij
de in het eerste of tweede lid bedoelde natuurlijke persoon die
één van beide niet-verwanten is, bedoeld in § 3, wordt
uitgegaan van het referentie-inkomen van beide in § 3 bedoelde
niet-verwanten.
Art. 4.
In geval van feitelijke scheiding
in de gevallen bedoeld in artikel 3, § 2, eerste en derde lid en § 4,
derde lid, 2°, wordt enkel uitgegaan van het referentie-inkomen van de
persoon van wie de student ten laste is, voorzover een aparte aanslag werd
gevestigd.
Afdeling 2. - Gehuwde student
Art. 5.
§ 1. Indien de student uiterlijk
op 31 december van het betrokken academiejaar gehuwd is, wordt voor de
berekening van de studiefinanciering uitgegaan van het referentie-inkomen van
beide echtgenoten, op voorwaarde dat zij gedurende twaalf maanden vanaf het
ogenblik van het huwelijk tot en met 31 december van het kalenderjaar dat volgt
op de aanvang van het betrokken academiejaar, maandelijks financiële
middelen hebben verworven waarvan het totaal overeenkomt met het leefloon dat
op 31 december van het kalenderjaar voorafgaand aan het betrokken academiejaar
overeenkomstig het artikel 14, § 1, 1°, en het artikel 15 van de wet
van 26 mei 2002 betreffende het recht op de maatschappelijke integratie
jaarlijks wordt uitgekeerd aan de persoon die met één of meerdere
personen samenwoont.
Het statuut van gehuwd student is
verworven vanaf het ogenblik dat wordt voldaan aan deze
voorwaarden.
§ 2. Indien de gehuwde student
tevens één van de beide personen is van wie het
referentie-inkomen op basis van artikel 3 in aanmerking wordt genomen voor de
berekening van de studiefinanciering van een andere student, wordt deze gehuwde
student beschouwd als behorende tot de leefeenheid bepaald in
artikel 23, 1° en
2°, van het decreet waartoe die andere student behoort, en
wordt voor de berekening van de studiefinanciering van die andere student,
onverminderd het bepaalde in artikel 3, de toepasselijke minimum- en
maximumgrens maximum met één punt
vermeerderd.
§ 3. De in § 1 bedoelde
financiële middelen kunnen bestaan uit :
1° een
beroepsinkomen, waarbij onder beroepsinkomen moet worden verstaan het
samengestelde bedrag van de beroepsinkomsten na aftrek van de beroepsuitgaven
en de beroepsverliezen;
2° een bruto belastbare
werkloosheidsuitkering;
3° een bruto belastbare
arbeidsongeschiktheidsuitkering of -vergoeding;
4° een
bruto belastbaar ander vervangingsinkomen verkregen uit eigen
beroepsactiviteit;
5° een inkomensvervangende
tegemoetkoming, toegekend in het raam van de wet van 27 februari 1987
betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten;
6° een
bruto belastbaar rust- of overlevingspensioen;
7° het
leefloon toegekend in het raam van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht
op maatschappelijke integratie;
8° het bestaansminimum
toegekend in het raam van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het
recht op een bestaansminimum;
9° een niet-belastbare beurs
zoals opgesomd in artikel 53 van het koninklijk besluit van 27 augustus 1993
tot uitvoering van artikel 90, 2°, tweede lid, van het Wetboek van
inkomstenbelastingen 1992, voorzover onderworpen aan de sociale
zekerheid.
§ 4. In geval van feitelijke
scheiding, wordt enkel uitgegaan van het referentie-inkomen van de student,
voorzover een aparte aanslag werd
gevestigd.
Afdeling 3. - Zelfstandige
student
Art. 6.
§ 1. Wordt beschouwd als
zelfstandig student die een eigen leefeenheid vormt, de student die niet
behoort tot de categorieèn omschreven in artikel 3 en artikel 5 en die
gedurende twaalf maanden maandelijks financiële middelen heeft verworven
waarvan het totaal overeenkomt met het leefloon dat op 31 december van het
kalenderjaar voorafgaand aan het betrokken academiejaar overeenkomstig het
artikel 14, § 1, 1°, en het artikel 15 van de wet van 26 mei 2002
betreffende het recht op maatschappelijk integratie jaarlijks wordt uitgekeerd
aan de persoon die met één of meerdere personen
samenwoont.
Indien de student voor de eerste keer zijn statuut
van zelfstandig student aantoont, dient de in het eerste lid bedoelde periode
van twaalf maanden zich te situeren tijdens een periode van twee
aaneensluitende kalenderjaren eindigend op 31 december van het kalenderjaar
waarin het betrokken academiejaar start, van het academiejaar waarin de
hervatting of aanvatting van de studies valt of de studiefinanciering wordt
aangevraagd.
§ 2. De in § 1 bedoelde
financiële middelen kunnen bestaan uit :
1° een
beroepsinkomen, waarbij onder beroepsinkomen moet worden verstaan het
samengestelde bedrag van de beroepsinkomsten na aftrek van de beroepsuitgaven
en de beroepsverliezen;
2° een bruto belastbare
werkloosheidsuitkering;
3° een bruto belastbare
arbeidsongeschiktheidsuitkering of -vergoeding;
4° een
bruto belastbaar ander vervangingsinkomen verkregen uit eigen
beroepsactiviteit;
5° een inkomensvervangende
tegemoetkoming, toegekend in het raam van de wet van 27 februari 1987
betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten;
6° een
bruto belastbaar rust- of overlevingspensioen;
7° het
leefloon toegekend in het raam van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht
op maatschappelijke integratie;
8° het bestaansminimum
toegekend in het raam van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het
recht op een bestaansminimum;
9° een niet belastbare beurs
zoals opgesomd in artikel 53 van het koninklijk besluit van 27 augustus 1993
tot uitvoering van artikel 90, 2°, tweede lid van het Wetboek van
Inkomstenbelastingen 1992, voorzover onderworpen aan de sociale
zekerheid.
Afdeling 4. - Alleenstaande
student
Art. 7.
Wordt beschouwd als alleenstaand
student met eigen leefeenheid, de student die niet behoort tot de
categorieën bepaald in artikel 3, artikel 5, artikel 6, artikel 8 en
artikel 9, maar die behoort tot één van de volgende
categorieën :
1° de wees van wie beide ouders waarvan
zijn afstamming vaststaat overleden zijn, de wees die hoofdverblijfplaats had
bij een overleden ouder waarvan de afstamming vaststaat en waarvan de uit de
echt gescheiden en overlevende ouder waarvan de afstamming vaststaat een andere
hoofdverblijfplaats heeft dan de student, en de door de kinderbijslag erkende
verlaten wees waarvan de overlevende ouder waarvan de afstamming vaststaat geen
betrekkingen meer onderhoudt en niet geldelijk tussenkomt in de
onderhoudskosten van de student;
2° diegene van wie de
langstlevende ouder of beide ouders ontzet is of zijn uit het ouderlijke
gezag;
3° diegene die in het verleden opgenomen werd in een
erkende voorziening van categorie 1, 2 of 7, zoals bepaald in het artikel 3 van
het besluit van de Vlaamse regering van 13 juli 1994, inzake de
erkenningsvoorwaarden en de subsidienormen voor de voorzieningen van de
bijzondere jeugdbijstand en die :
a) ingevolge hun
meerderjarigheid ophield onder de bevoegdheid te vallen van een comité
voor bijzondere jeugdzorg of een jeugdrechtbank, of
b) in het
verleden het voorwerp was van voortgezette hulpverlening na meerderjarigheid
ingevolge van artikel 30 van de gecoördineerde decreten van 4 april 1990
inzake bijzondere jeugdbijstand; en
diegene die zelfstandig
woont en begeleid wordt door een erkende voorziening van categorie 1, 2 of 6,
zoals bepaald in artikel 3 van het besluit van de Vlaamse regering van 13 juli
1994 inzake de erkenningsvoorwaarden en de subsidienormen voor de voorzieningen
van de bijzondere jeugdbijstand;
4° diegene die beschouwd
wordt als vluchteling in de zin van de wet van 15 december 1980 betreffende de
toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van
vreemdelingen;
5° de kandidaat-vluchteling van wie de
asielaanvraag ontvankelijk is verklaard, en zijn
kinderen;
6° diegene die uiterlijk op 31 december van het
betrokken academiejaar valt onder het project voor maatschappelijke integratie
bedoeld in artikel 11, § 2, a), en leefloon ontvangt overeenkomstig
artikel 14, § 1, 2°, 3° en 4°, van de wet van 26 mei 2002
betreffende het recht op maatschappelijke integratie.
Afdeling 5. - Slotbepalingen
Art. 8.
§ 1. De student die
vóór de inwerkingtreding van dit decreet een studietoelage heeft
genoten op grond van de voorwaarden bepaald in
artikel 6, respectievelijk artikel
7 van het besluit van de Vlaamse regering van 31 augustus 2001
houdende regeling van de studietoelagen voor het hoger onderwijs van de Vlaamse
Gemeenschap wordt eveneens beschouwd als gehuwd, respectievelijk zelfstandig
student, indien een van de volgende voorwaarden is vervuld
:
1° de student en/of zijn partner, respectievelijk de
student heeft tijdens het kalenderjaar waarbinnen de start van het academiejaar
valt meer financiële middelen, zoals bepaald in artikel 5, respectievelijk
artikel 6, verworven dan het in artikel 136 van het Wetboek van
inkomstenbelasting bepaald nettobedrag;
2° hij voldoet niet
aan de voorwaarden van een andere leefeenheid, opgesomd in artikel 3 en artikel
6, respectievelijk artikel 5.
§ 2. De student die conform de
voorwaarden van dit besluit het statuut van gehuwd, respectievelijk zelfstandig
student, heeft aangetoond, behoudt het statuut van gehuwd, respectievelijk
zelfstandig student, indien een van de volgende voorwaarden is vervuld
:
1° de student en/of zijn partner, respectievelijk de
student heeft tijdens het kalenderjaar waarbinnen de start van het academiejaar
valt meer financiële middelen, zoals bepaald in artikel 5, respectievelijk
artikel 6, verworven dan het in artikel 136 van het Wetboek van
inkomstenbelasting bepaald nettobedrag;
2° hij voldoet niet
aan de voorwaarden van een andere leefeenheid, opgesomd in artikel 3 en artikel
6, respectievelijk artikel 5.
§ 3. Indien de student reeds
eerder conform het besluit van de Vlaamse regering van 31 augustus 2001
betreffende de studietoelagen voor hoger onderwijs of conform dit besluit zijn
statuut heeft aangetoond op grond van de voorwaarden voor gehuwd,
respectievelijk zelfstandig student, en die niet aan de voorwaarden voldoet om
het statuut te behouden, zoals bepaald in § 1 en § 2, kan het statuut
opnieuw verwerven indien de student en/of zijn partner, respectievelijk de
student, gedurende twaalf maanden maandelijks financièle middelen heeft
verworven waarvan het totaal overeenkomt met het leefloon dat op 31 december
van het kalenderjaar voorafgaand aan het betrokken academiejaar, overeenkomstig
het artikel 14, § 1, 1°, en het artikel 15 van de wet van 26 mei 2002
betreffende het recht op maatschappelijke integratie jaarlijks wordt uitgekeerd
aan de persoon die met één of meerdere personen
samenwoont.
De bedoelde periode van twaalf maanden dient zich
te situeren tijdens een periode van twee aaneensluitende kalenderjaren
eindigend op 31 december van het kalenderjaar waarin het betrokken academiejaar
start.
Art. 9.
Indien de student niet voldoet aan
de voorwaarden van de categorie van alleenstaand student, wordt voor de
berekening van het in aanmerking te nemen inkomen eerst nagegaan of de student
voldoet aan de voorwaarden bepaald in artikel 5, zoniet of aan de voorwaarden
bepaald in artikel 6 en tenslotte of aan de voorwaarden van de in artikel 3
bepaalde leefeenheden wordt voldaan, waarbij desgevallend wordt uitgegaan van
de vorige hoofdverblijfplaats van de student.
Indien de student
niet voldoet aan de voorwaarden van de categorie van gehuwd student, wordt voor
de berekening van het in aanmerking te nemen inkomen eerst nagegaan of de
student voldoet aan de voorwaarden bepaald in artikel 6, zoniet of aan de
voorwaarden van de in artikel 3 bepaalde leefeenheden wordt voldaan, waarbij
desgevallend wordt uitgegaan van de vorige hoofdverblijfplaats van de
student.
Indien de student niet voldoet aan de voorwaarden van
de categorie van zelfstandig student, wordt voor de berekening van het in
aanmerking te nemen inkomen uitgegaan van de onder artikel 3 opgesomde
leefeenheden, waarbij desgevallend wordt uitgegaan van de vorige
hoofdverblijfplaats van de student.
Art. 10.
Voor de student die een aanvraag
tot studiefinanciering indient op basis van de categorie van gehuwd of
zelfstandig student, bepaald in artikel 5 en artikel 6, waarbij voorlopig
rekening werd gehouden met attesten van werkgevers, diensten of instellingen,
kan een latere verificatie op basis van het aanslagbiljet van de betrokken
kalenderjaren aanleiding geven tot het intrekken van het statuut. De
studiefinanciering wordt vervolgens conform artikel 9 herbekeken en
herberekend.
HOOFDSTUK III. - Berekening van het
referentie-inkomen
Afdeling 1. - Algemene
bepalingen
Art. 11.
§ 1. Het inkomen en kadastraal
inkomen waarvan sprake is in artikelen 24, 25 en 28 van het decreet, is het
inkomen en kadastraal inkomen dat blijkt uit de belastingtoestand van het
tweede kalenderjaar dat het jaar voorafgaat waarin het betrokken academiejaar
begint.
Onder belastingtoestand wordt die toestand verstaan,
die blijkt uit het aanslagbiljet met betrekking tot de aanslag van dat jaar,
afgeleverd door de administratie der directe belastingen.
§ 2. Wanneer naar aanleiding van
de latere verificatie de aanslag, bedoeld in § 1, herzien wordt, moet met
de herziene aanslag rekening worden gehouden.
§ 3. Niet-belastbare inkomsten
worden vastgesteld aan de hand van attesten van werkgevers, diensten of
instellingen.
Art. 12.
Het inkomen dat in het buitenland
of bij een Europese of andere internationale instelling verworven wordt, wordt
zowel voor de toelaatbaarheid als voor de voorlopige en de definitieve
berekening van de studiefinanciering, vastgesteld op basis van attesten
uitgereikt door de buitenlandse belastingdienst of, wanneer die ontbreken, door
de werkgevers, diensten of instellingen.
Voor de omrekening
naar het referentie-inkomen in de zin van artikel 25 van het decreet, worden de
in het Wetboek van de inkomstenbelastingen geldende regels
gevolgd.
Afdeling 2. - Afwijking van het
referentiejaar
Art. 13.
§ 1. Van het in aanmerking te
nemen jaar waarin inkomsten worden verworven, bepaald in artikel 11, § 1,
kan worden afgeweken indien het inkomen van het kalenderjaar waarin het
betrokken academiejaar begint, vermoedelijk lager ligt dan het inkomen in het
artikel 11, § 1, bedoelde in aanmerking te nemen jaar. In dat geval kan
worden rekening gehouden met het vermoedelijk inkomen van het kalenderjaar
waarin het betrokken academiejaar begint.
Van het in aanmerking
te nemen jaar waarin inkomsten worden verworven, bepaald in artikel 11, §
1, moet worden afgeweken indien de student slechts na het in artikel 11, §
1, bedoelde in aanmerking te nemen jaar :
a) hetzij voldoet aan
de voorwaarden van een andere leefeenheid die ressorteert onder artikel 3,
waarbij rekening wordt gehouden met het referentie-inkomen van het kalenderjaar
waarin aan de voorwaarden van de betrokken leefeenheid gesteld onder artikel 3
wordt voldaan;
b) hetzij voldoet aan de voorwaarden gesteld
onder artikel 5 en artikel 6, waarbij rekening wordt gehouden met het
referentie-inkomen van het kalenderjaar waarin de in artikel 5 en artikel 6
bedoelde twaalfde maand valt;
c) hetzij ressorteert onder
artikel 7, waarbij rekening wordt gehouden met het referentie-inkomen van het
kalenderjaar waarin aan de voorwaarden van artikel 7 wordt
voldaan.
§ 2. Voor de gevallen bepaald in
§ 1 waarbij rekening wordt gehouden met een vermoedelijk inkomen, wordt er
voorlopig rekening gehouden met het inkomen van de leefeenheid zoals dit blijkt
uit attesten van werkgevers, diensten of instellingen.
§ 3. Het definitieve bedrag van
de studiefinanciering dat bij toepassing van de mogelijkheden van § 1
voorlopig berekend wordt, wordt vastgesteld door middel van het aanslagbiljet
vermeld onder artikel 11, § 1, tweede lid en §
3.
Afdeling 3. -- Bedrag van de
studiefinanciering
Art. 14.
§ 1. De minimuminkomensgrenzen
zijn :
1° 6.200,56 euro voor een leefeenheid met nul
punten;
2° 11.205,50 euro voor een leefeenheid met
één punt;
3° 12.957,25 euro voor een
leefeenheid met twee punten;
4° 14.430,90 euro voor een
leefeenheid met drie punten;
5° 15.320, 69 euro voor een
leefeenheid met vier punten;
6° 16.201,22 euro voor een
leefeenheid met vijf punten.;
7° 17.081,70 euro voor een
leefeenheid met zes punten;
8° 17.962,19 euro voor een
leefeenheid met zeven punten;
9° 18.842,69 euro voor een
leefeenheid met acht punten;
10° 19.723,19 euro voor een
leefeenheid met negen punten;
11° 20.603,68 euro voor een
leefeenheid met tien punten;
12° 21.484,22 euro voor een
leefeenheid met elf punten;
13° 22.364,69 euro voor een
leefeenheid met twaalf punten;
14° 23.245,19 euro voor een
leefeenheid met dertien punten;
15° 24.125,72 euro voor een
leefeenheid met veertien punten;
16° 25.006,19 euro voor
een leefeenheid met vijftien punten;
17° 25.886,71 euro
voor een leefeenheid met zestien punten;
18° 26.767,23 euro
voor een leefeenheid met zeventien punten;
19° 27.647,71
euro voor een leefeenheid met achttien punten;
20°
28.528,22 euro voor een leefeenheid met negentien
punten
21° 29.408,72 euro voor een leefeenheid met twintig
punten.
§ 2. De maximuminkomensgrenzen
zijn :
1° 13.667,62 euro voor een leefeenheid met nul
punten;
2° 20.185,63 euro voor een leefeenheid met
één punt;
3° 25.288,49,euro voor een
leefeenheid met twee punten;
4° 29.362,26 euro voor een
leefeenheid met drie punten;
5° 33.779,08 euro voor een
leefeenheid met vier punten;
6° 39.225,02 euro voor een
leefeenheid met vijf punten;
7° 42.912,83 euro voor een
leefeenheid met zes punten;
8° 44.885,42 euro voor een
leefeenheid met zeven punten;
9° 46.857,96 euro voor een
leefeenheid met acht punten;
10° 48.873,36 euro voor een
leefeenheid met negen punten;
11° 51.017,45 euro voor een
leefeenheid met tien punten;
12° 52.904,27 euro voor een
leefeenheid met elf punten;
13° 55.005,44 euro voor een
leefeenheid met twaalf punten;
14° 56.978,02 euro voor een
leefeenheid met dertien punten;
15° 58.993,47 euro voor een
leefeenheid met veertien punten;
16° 61.008,84 euro voor
een leefeenheid met vijftien punten;
17° 63.024,33 euro
voor een leefeenheid met zestien punten;
18° 65.039,73 euro
voor een leefeenheid met zeventien punten;
19° 67.055,14
euro voor een leefeenheid met achttien punten;
20°
69.070,63 euro voor een leefeenheid met negentien
punten;
21°. 71.086,03 euro voor een leefeenheid met
twintig punten.
Art. 15.
In uitvoering van artikel 36 van
het decreet worden de bedragen genoemd in
artikelen 32 en 34 van
het decreet aangepast overeenkomstig de procentuele stijging van het
indexcijfer bedoeld in het koninklijk besluit van 24 december 1993 ter
uitvoering van de wet van 6 januari 1989 tot vrijwaring van 's Lands
concurrentievermogen voor de maand december (basis 1996) van het tweede
kalenderjaar dat het jaar voorafgaat waarin het betrokken academiejaar begint,
ten opzichte van het indexcijfer voor de maand december (basis 1996) van het
derde kalenderjaar dat het jaar voorafgaat waarin het betrokken academiejaar
begint. Deze stijging wordt afgerond naar het hogere
tiende.
Het resultaat van de indexatie van de bedragen genoemd
in artikelen 32 en 34 van het decreet wordt afgerond tot op de tweede
decimaal.
HOOFDSTUK IV. - Procedure
Afdeling 1. - Aanvraag
Art. 16.
De aanvraag voor
studiefinanciering wordt ingediend door middel van een formulier dat ter
beschikking wordt gesteld door de dienst.
Indien de aanvraag
per post werd verzonden, geldt de poststempel als bewijs van datum van
indiening.
Indien de aanvraag digitaal werd verzonden, geldt de
ontvangstmelding als bewijs van datum van indiening.
Afdeling 2. - Terugvordering
Art. 17.
De terugvordering wordt aan de
student gericht bij een ter post aangetekende brief waarin worden vermeld
:
1° de uitgekeerde betalingen en de data
ervan;
2° de reden waarop de terugvordering is
gesteund;
3° het totaal van de teruggevraagde som; 4°
het afbetalingsplan.
Art. 18.
Een ten onrechte uitbetaalde
studiefinanciering tot en met 50 euro wordt niet
teruggevorderd.
Bedragen hoger dan 50 euro dienen te worden
terugbetaald, hetzij in één geheel binnen de drie maanden te
rekenen vanaf de datum van terugvordering, hetzij in opeenvolgende maandelijkse
afbetalingen van 50 euro.
Art. 19.
§ 1. Indien de student zich
overeenkomstig zijn diplomacontract inschrijft voor een volledig academiejaar
en zich uiterlijk op 30 november van het betrokken academiejaar uitschrijft
voor de opleiding op basis waarvan de aanvraag tot studiefinanciering werd
behandeld, wordt de volledige studiefinanciering teruggevorderd en worden de
studiepunten als niet opgenomen beschouwd.
§ 2. Indien de student zich
overeenkomstig zijn diplomacontract inschrijft voor een volledig academiejaar
en zich in de periode van 1 december tot en met 28 februari, desgevallend 29
februari van het betrokken academiejaar uitschrijft voor de opleiding op basis
waarvan de aanvraag tot studiefinanciering werd behandeld, wordt 50 procent van
de studiefinanciering teruggevorderd en worden de studiepunten als opgenomen
beschouwd.
§ 3. Indien de student zich
overeenkomstig zijn diplomacontract inschrijft voor een volledig academiejaar
en zich in de periode van 1 maart tot en met 31 mei van het betrokken
academiejaar uitschrijft voor de opleiding op basis waarvan de aanvraag tot
studiefinanciering werd behandeld, wordt 25 procent van de studiefinanciering
teruggevorderd en worden de studiepunten als opgenomen
beschouwd.
Art. 20.
§ 1. Indien de student zich
uiterlijk op 31 oktober of 28 februari van het betrokken academiejaar,
naargelang hij zich overeenkomstig zijn diplomacontract enkel heeft
ingeschreven voor het eerste, dan wel tweede semester, uitschrijft voor de
opleiding op basis waarvan de aanvraag tot studiefinanciering werd behandeld,
wordt de volledige studiefinanciering teruggevorderd en worden de studiepunten
als niet opgenomen beschouwd.
§ 2. Indien de student zich na 31
oktober of 28 februari van het betrokken academiejaar, naargelang hij zich
overeenkomstig zijn diplomacontract enkel heeft ingeschreven voor het eerste,
dan wel tweede semester, uitschrijft voor de opleiding op basis waarvan de
aanvraag tot studiefinanciering werd behandeld, wordt 50 procent van de
studiefinanciering teruggevorderd en worden de studiepunten als opgenomen
beschouwd.
Art. 21.
Bij een uitschrijving zoals bepaald
in artikel 19 en artikel 20 bezorgt de onderwijsinstelling aan de dienst een
attest met de datum waarop de uitschrijving
plaatsvond.
Art. 22.
Indien de student de
studiefinanciering nog niet ontvangen heeft en zich uitschrijft voor de
opleiding op basis waarvan de aanvraag tot studiefinanciering werd behandeld,
wordt, overeenkomstig de voorwaarden bepaald in artikel 19 en artikel 20, het
bedrag waarop de student eventueel recht heeft, verminderd met het percentage
dat moet worden teruggevorderd, uitbetaald, en worden de studiepunten in
mindering gebracht.
TITEL III. - Inwerkingstreding
Art. 23.
Dit besluit treedt in werking op 1 juli
2004.
Art. 24.
De Vlaamse minister, bevoegd voor
Onderwijs, is belast met de uitvoering van dit
besluit.