OPGEHEVEN : Besluit van de Vlaamse Regering houdende de organisatie, de normering en de financiering van de erkende vorming in het kader van deeltijdse leerplicht.

  • goedkeuringsdatum
    31 JULI 1990
  • publicatiedatum
    B.S.31/08/1990
  • datum laatste wijziging
    03/10/2008

COORDINATIE

B.Vl.R. 24-7-1996 - B.S. 19-10-1996

B.Vl.R. 8-7-2005 - B.S. 9-9-2005

B.Vl.R. 16-2-2007 - 29-3-2007

opgeheven door Decr. 10-7-2008 - B.S. 3-10-2008

De Vlaamse Regering,

Gelet op artikel 59bis, § 2 van de Grondwet;

Gelet op de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, zoals gewijzigd bij wet van 8 augustus 1988;

Gelet op de wet van 29 juni 1983 betreffende de leerplicht, inzonderheid artikel 2, gewijzigd bij decreet van 31 juli 1990 betreffende het onderwijs II;

Gelet op het decreet van 31 juli 1990 betreffende het onderwijs II, inzonderheid artikel 67, § 2 en artikel 86;

Gelet op het akkoord van de Gemeenschapsminister van Financiën en Begroting van 25 juli 1990;

Gelet op de wetten van de Raad van State, gecoördineerd op 12 februari 1973, inzonderheid op artikel 3, eerste lid en zoals gewijzigd bij de wet van 9 augustus 1980;

Gelet op de dringende noodzakelijkheid om voor de aanvang van het schooljaar 1990-1991 de nodige erkenning te kunnen uitvaardigen inzake vorming in het kader van de vervulling van de deeltijdse leerplicht;

Op voordracht van de Gemeenschapsminister van Onderwijs;

Na beraadslaging,

Besluit :

HOOFDSTUK I. - Bepalingen

Artikel 1.

De vorming die aan de leerplichtige wordt verstrekt moet bijdragen tot zijn opvoeding, alsmede tot zijn voorbereiding tot de uitoefening van een beroep en dient componenten te bevatten van persoonlijke, van maatschappelijke en van beroepsgerichte vorming.

Art. 2.

§ 1. Onder persoonlijke vorming wordt verstaan de optimale en veelzijdige ontwikkeling van individuele mogelijkheden en belangstelling.

§ 2. Onder maatschappelijke vorming wordt verstaan het ontwikkelen van de bekwaamheden tot het vervullen van velerlei taken op diverse domeinen van het leven en samenleven en tot het participeren aan het maatschappelijk gebeuren.

§ 3. Onder beroepsgerichte vorming wordt verstaan het verwerven en verder ontwikkelen van de technische kennis, de houding en de vaardigheden die vereist zijn voor het uitoefenen van een beroep.

Art. 3.

§ 1. Onder "vormingsprogramma" dient verstaan een samenhangend en in de tijd te situeren geheel van activiteiten gericht op de persoonlijke, maatschappelijke en beroepsgerichte vorming van de deelnemers, bedoeld voor de vervulling van de leerplicht.

§ 2. Onder "bijscholing" dient verstaan het deelnemen aan een samenhangend geheel van vormingsinitiatieven gericht op het werken met de beoogde groep van leerplichtigen.

§ 3. Onder "beroepenveld" dient verstaan een reeks van beroepen die, omwille van hun verwantschap, beschouwd worden als horend tot eenzelfde beroepsgroep.

§ 4. Onder "jaaruur" dient verstaan een lesuur per schooljaar.

§ 5. Onder "deelnemersuur" dient verstaan een lesuur dat wordt bijgewoond door een deelnemer.

[Art. 3bis.

Met ingang van 1 september 2005 is dit besluit nog enkel van toepassing op het Vlaams Agentschap voor Ondernemersvorming-Syntra Vlaanderen, voorheen het Vlaams Instituut voor Zelfstandig Ondernemen.]

B.Vl.R. van 16-2-2007

HOOFDSTUK II. - Erkenning

Art. 4.

Vormingsprogramma's kunnen voor erkenning worden ingediend door een vereniging zonder winstoogmerk erkend of gesubsidieerd op basis van een activiteit behorend tot de materies bedoeld in artikel 4 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming van de instellingen, zoals gewijzigd bij de wet van 8 augustus 1988.

Art. 5.

§ 1. 1° Wanneer het vormingsprogramma ten minste 360 jaaruren moet omvatten, bevat dit programma ten minste :

a) 180 jaaruren voor persoonlijke en maatschappelijke vorming, en

b) 120 jaaruren voor beroepsgerichte vorming.

2° Wanneer het vormingsprogramma ten minste 240 jaaruren moet omvatten, bevat dit programma ten minste :

a) 120 jaaruren voor persoonlijke en maatschappelijke vorming, en

b) 80 jaaruren voor beroepsgerichte vorming.

§ 2. Een jaaruur dient 50 minuten effectieve lesduur te omvatten.

Art. 6.

De aanvragen tot erkenning moeten volgende punten, duidelijk omschreven, vermelden :

1° de doelgroep waarvoor het programma bestemd is;

2° de leerdoelstellingen van het programma;

3° de inhoud van het programma, met aanduiding van het aantal lesuren per schooljaar, hierna jaaruren genoemd, en met aanduiding van de programmaonderdelen die men desgevallend voor wat de technische of praktische vakken betreft, wenst uit te voeren, in samenwerking met :

a) de centra voor deeltijds beroepssecundair onderwijs;

b) andere door de Vlaamse Regering, in het kader van de deeltijdse leerplicht, erkende vorming;

4° de verantwoordelijke organiserende instelling of vereniging.

Art. 7.

De aanvragen tot erkenning moeten ingediend worden bij het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, [departement Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, administratie cultuur, afdeling jeugdwerk], op de wijze, zoals door de Vlaamse Regering bepaald en uiterlijk vóór 1 maart voorafgaand aan het schooljaar waarin men dit programma wenst te starten.

Een copie van het aanvraagdossier dient te worden gestuurd aan het secretariaat van de erkenningscommissie, voorzien in het kader van de wet van 29 juni 1983 betreffende de leerplicht, gewijzigd bij decreet van 31 juli 1990 betreffende het onderwijs II.

Binnen de termijn van de procedure voor erkenning worden de aanvraagdossiers onderzocht door [het departement Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, administratie cultuur, afdeling jeugdwerk], die aan de Vlaamse Regering haar advies overlegt, waarna deze het gehele dossier aan de voormelde erkenningscommissie bezorgt.

B.Vl.R. van 24-7-1996

HOOFDSTUK III. - Inrichting en organisatie

Art. 8.

§ 1. De vormingsprogramma's moeten kosteloos zijn voor de leerplichtige leerlingen.

§ 2. Leerplichtigen die inschrijven in een door de Vlaamse Regering erkende vorming dienen dit te doen uiterlijk op 31 januari van het lopend schooljaar. Wegens bijzondere en uitzonderlijke omstandigheden en voor individuele gevallen, kan [de Vlaamse minister, bevoegd voor de cultuur] of zijn gemachtigde, afwijking verlenen van deze datum.

Alle gegevens over deze leerplichtigen, relevant voor de controle op de leerplicht, moeten worden bijgehouden door de inrichtende organisatie.

B.Vl.R. van 24-7-1996

§ 3. Aan een door de Vlaamse Regering erkend programma kunnen deelnemen :

1° Leerplichtigen die, overeenkomstig artikel 8, § 2, ingeschreven zijn tot het einde van het schooljaar van het kalenderjaar waarin de deelnemer de leeftijd van 20 jaar bereikt.

2° Leerplichtigen die ingeschreven zijn in een centrum voor deeltijds beroepssecundair onderwijs of een ander erkend programma en dat een overeenkomst afsloot met de door de Vlaamse Gemeenschap erkende vorming voor het organiseren van de algemene vakken tot het einde van het schooljaar van het kalenderjaar waarin de deelnemer de leeftijd van 20 jaar bereikt.

Art. 9.

§ 1. De vormingsprogramma's vangen aan ten laatste op 1 oktober.

§ 2. Het vormingsprogramma moet tenminste over acht maanden en gelijkmatig worden gespreid. Voor bijkomende leerlingen die pas na 1 oktober starten, wordt het vormingsprogramma ingekort, overeenkomstig de nog resterende periode en hierover gelijkmatig gespreid. In dit geval moet voor elke deelnemer bijgehouden worden welke vorming hij/zij voorgaande maanden van dit schooljaar volgde.

[De Vlaamse minister, bevoegd voor de cultuur] kan afwijkingen verlenen van de voorgeschreven spreiding.

B.Vl.R. van 24-7-1996

Art. 10.

De verantwoordelijken van het door de Vlaamse Regering erkende programma moeten :

1° de aanwezigheden van de deelnemers noteren;

2° dagelijks de werkzaamheden in het kader van het vormingsprogramma noteren.

Art. 11.

§ 1. Een attest dat de verworven bekwaamheden vermeldt, wordt uitgereikt aan de deelnemers die het vormingsprogramma beëindigen.

§ 2. Een attest van regelmatige deelname aan het vormingsprogramma wordt uitgereikt aan deelnemers ingeschreven, overeenkomstig artikel 8, § 2, die het vormingsprogramma verlaten voor het einde van het schooljaar.

Art. 12.

§ 1. Het vormingsprogramma moet gegeven worden door lesgevers in het bezit van :

1° voor de cursussen persoonlijke en maatschappelijke vorming :

a) ofwel een diploma, uitgereikt door een instelling voor sociaal hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan;

b) ofwel een diploma, uitgereikt door een instelling voor hoger onderwijs van het korte type en een bewijs van pedagogische bekwaamheid;

c) ofwel een diploma hoger onderwijs en het bewijs voorleggen dat zij een bijscholing hebben gevolgd van ten minste 120 uren;

d) ofwel een diploma of getuigschrift van hoger secundair onderwijs en het bewijs voorleggen van 3 jaar beroepservaring, verworven in ten minste een halftijdse betrekking in het door de Vlaamse Regering erkende vormingswerk en van een bijscholing van tenminste 120 uren;

2° voor de cursussen beroepsgerichte vorming :

a) ofwel de nodige bekwaamheidsbewijzen bezitten tot onderwijsbevoegdheid in het technisch of beroepsonderwijs;

b) ofwel minstens een diploma van het hoger onderwijs en 3 jaar praktijkervaring verworven als hoofdberoep in het te onderwijzen beroepenveld;

c) ofwel houder zijn van het diploma opleiding tot ondernemingshoofd en 3 jaar praktijkervaring verworven als hoofdberoep in het te onderwijzen beroepenveld;

d) ofwel reeds 6 jaar praktijkervaring in het te onderwijzen beroepenveld hebben, als zelfstandig ondernemer of diens naaste medewerker.

Bovendien moeten de in 2°, b), c) en d) vermelde lesgevers, die een lesopdracht van tenminste 130 uren per jaar hebben, uiterlijk 2 jaar na hun eerste aanstelling, het bewijs voorleggen dat zij een bijscholingscursus van ten minste 120 uren hebben gevolgd.

§ 2. Bovendien moeten de lesgevers bedoeld in artikel 12, § 1, om de drie jaar, volgend bewijs van bijscholing voorleggen :

1° een bewijs van tenminste 12 uren bijscholing, indien de lesgever in het kader van dit besluit is tewerkgesteld, hetzij voor minstens een halftijdse opdracht, hetzij voor ten minste 240 jaaruren;

2° een bewijs van tenminste 24 uren bijscholing, indien de lesgever, in het kader van dit besluit, is tewerkgesteld hetzij voor een voltijdse opdracht, hetzij voor ten minste 480 jaaruren.

§ 3. [De Vlaamse minister, bevoegd voor de cultuur] kan afwijkingen verlenen voor de in artikel 12, § 1, respectievelijk § 2, voorgeschreven voorwaarden.

B.Vl.R. van 24-7-1996

Art. 13.

Het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, [departement Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, administratie cultuur, afdeling jeugdwerk], organiseert de controle op de vormingsinitiatieven, wat betreft het voldoen aan de vereisten gesteld door de wet van 29 juni 1983 betreffende de leerplicht en gewijzigd bij decreet van 31 juli 1990 betreffende het onderwijs II en aan de vereisten gesteld door onderhavig besluit.

In het bijzonder is de Administratie belast met het toezicht op de overeenstemming van de uitvoering van het vormingsprogramma met het door de Vlaamse Regering voor de vervulling van de leerplicht erkende vorming.

B.Vl.R. van 24-7-1996

HOOFDSTUK IV. - Financiering

Art. 14.

[De erkende vormingsprogramma's in het kader van de vervulling van de deeltijdse leerplicht worden gefinancierd door de kredieten van de uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap. De financiering vindt plaats op basis van de bepalingen van dit besluit en de bijbehorende uitvoeringsbesluiten].

B.Vl.R. van 24-7-1996

Art. 15.

[De in artikel 14 bedoelde financiering is niet van toepassing op de door de Vlaamse regering erkende vormingsprogramma's van het Vlaams Instituut voor het Zelfstandig Ondernemen].

B.Vl.R. van 24-7-1996

Art. 16.

De financiering van de erkende vorming gebeurt door de Vlaamse Gemeenschap als volgt :

1° Om voor financiering in aanmerking te komen moet het vormingsprogramma door de Vlaamse Regering voor de vervulling van de leerplicht erkend zijn en beantwoorden aan de bepalingen van onderhavig besluit.

2° De toelagen zijn bedoeld als tussenkomst in de kosten voor de globale werking.

De berekening gebeurt als volgt :

a) Toelage voor personeelskosten :

De toelage voor personeelskosten is gelijk aan het bedrag bekomen door de loonkost van een regent (schaal 301) met 13 jaar geldelijke anciënniteit te vermenigvuldigen met het aantal deelnemersuren, berekend overeenkomstig artikel 15, 3°, van onderhavig besluit, gedeeld door 3.840, voor zover dit bedrag de reële loonkost met betrekking tot de globale werking verbonden aan de realisatie van het vormingsprogramma niet overstijgt.

De in aanmerking te nemen loonkost per persoon is maximum deze van bestuurssecretaris (schaal 10/1).

Onder loonkost wordt verstaan : het brutoloon, het vakantiegeld en andere vergoedingen in uitvoering van de van toepassing zijnde collectieve arbeidsovereenkomsten evenals de bijdragen die de werkgever moet storten in toepassing van de wet op de sociale zekerheid voor werknemers.

b) Toelage voor werkingskosten :

50 F per deelnemersuur. Dit bedrag is gegrond op het indexcijfer van de consumptieprijzen van december 1989 en zal de 1e januari van elk jaar aangepast worden aan het indexcijfer der consumptieprijzen van de maand december die voorafgaat, met dien verstande dat de eerste aanpassing slechts zal gebeuren op 1 januari 1991. Deze aanpassing zal gebeuren volgens de volgende formule :

50 F x nieuw indexcijfer indexcijfer december 1989

De toepassing van deze indexering is echter geconditioneerd door de ter beschikking staande begrotingskredieten. In dit verband kan een lagere indexering worden toegepast.

[In afwijking hiervan kunnen de voorziene werkingssubsidies recht evenredig worden verminderd voor zover de voorziene begrotingskredieten niet volstaan.]

B.Vl.R. van 24-7-1996

3° [Als berekeningsbasis voor het aantal deelnemersuren geldt:

a) voor deelnemers, bedoeld in artikel 8, § 3, 1°, van dit besluit : het aantal jaaruren waarvoor de deelnemers werden ingeschreven, vermenigvuldigd met het aantal ingeschreven deelnemers, vermenigvuldigd met 1,2;

b) voor deelnemers, bedoeld in artikel 8, § 3, 2°, van dit besluit : het aantal jaaruren waarvoor de deelnemers werden ingeschreven, vermenigvuldigd met het aantal ingeschreven deelnemers.

Het aantal deelnemers wordt vastgesteld :

a) hetzij op 1 februari of op de eerstvolgende lesdag erna indien 1 februari een vrije dag is, van het begrotingsjaar in kwestie indien het vormingsprogramma op deze datum is erkend;

b) hetzij op 1 oktober of op de eerstvolgende lesdag erna indien 1 oktober een vrije dag is, van het begrotingsjaar in kwestie indien het vormingsprogramma op 1 februari van het betrokken begrotingsjaar niet is erkend.]

B.Vl.R. van 24-7-1996

4° [De uitbetaling wordt per begrotingsjaar als volgt gespreid : drie voorschotten en zijn saldo; elk voorschot kan ten hoogste 30% bedragen van de totale financiering.

In afwijking hiervan kan voor het begrotingsjaar 1996 het derde voorschot, dat vóór het saldo in de loop van de tweede jaarhelft 1996 wordt uitgekeerd, ten hoogste het verschil bedragen tussen 90% van de totale financiering en de som van de voorschotten die reeds werden uitgekeerd.

Uiterlijk bij de uitkering van het saldo wordt verrekend dat tegenover de effectieve financiering de daadwerkelijk gemaakte en verantwoorde kosten voor de globale werking dienen te staan.]

B.Vl.R. van 24-7-1996

5° De verenigingen en instellingen die vormingsactiviteiten organiseren, erkend en gesubsidieerd op basis van dit besluit, kunnen voor deze activiteiten geen andere subsidiëring ontvangen van de Vlaamse Gemeenschap.

6° Onverminderd de strafvervolging waartoe zij aanleiding geven, brengt elke valse of onvolledige verklaring, afgelegd met de bedoeling om de berekening van het bedrag der toelagen te beïnvloeden, voor de betrokkenen mede dat de onrechtmatige toelagen worden teruggevorderd.

HOOFDSTUK V. - Overgangs- en slotbepalingen

Art. 17. en 18.

[...]

B.Vl.R. van 24-7-1996

Art. 19.

Het besluit van 25 juni 1986 van de Vlaamse Regering houdende de organisatie en de normering van de programma's deeltijdse vorming, wordt opgeheven.

Art. 20.

Dit besluit treedt in werking op 1 september 1990.

Art. 21.

De Gemeenschapsminister van Onderwijs wordt belast met de uitvoering van dit besluit .