OPGEHEVEN : Koninklijk besluit tot vaststelling van de voorwaarden waaronder kinderbijslag wordt verleend ten behoeve van het kind dat onderwijs volgt. (uittreksel)

  • goedkeuringsdatum
    30 DECEMBER 1975
  • publicatiedatum
    B.S.06/02/1976
  • datum laatste wijziging
    01/09/2005
  • erratum
    B.S.10-2-1976

COORDINATIE

K.B. 17-8-1976 - B.S. 25-8-1976

K.B. 21-8-1978 - B.S. 25-10-1978

K.B. 23-4-1979 - B.S. 16-5-1979

K.B. 7-1-1980 - B.S. 19-1-1980

K.B. 18-6-1981 - B.S. 4-7-1981

K.B. 5-12-1983 - B.S. 16-12-1983.

K.B. 18-4-1984 - B.S. 20-6-1984

K.B. 16-7-1985 - B.S. 31-7-1985

K.B. 12-8-1985 - B.S. 21-8-1985

K.B. 25-6-1986 - B.S. 17-7-1986

K.B. 24-6-1987 - B.S. 10-7-1987

K.B. 26-6-1987 - B.S. 8-7-1987

K.B. 6-4-1995 - B.S. 26-7-1995

K.B. 29-10-1997 - B.S. 23-12-1997

K.B. 7-3-2001 - B.S. 29-3-2001

K.B. 9-7-2002 - B.S. 20-7-2002

K.B. 29-2-2004 - B.S. 18-5-2004

opgeheven door K.B. 10-8-2005 - B.S. 19-8-2005

BOUDEWIJN, Koning der Belgen,

Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, inzonderheid op artikel 62, § 4, gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 68 van 10 november 1967 en bij de wet van 4 juli 1969;

Gelet op het koninklijk besluit van 15 februari 1968 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder kinderbijslag wordt verleend ten behoeve van het kind dat onderwijs volgt, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 29 juli 1968, 10 juni 1969, 25 mei 1970 en 9 april 1971;

Gelet op het advies van 17 september 1974 van het beheerscomité van de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers;

Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, inzonderheid op artikel 3, eerste lid;

Gelet op de hoogdringendheid;

Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Voorzorg.

Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

...

Art. 4.

De kinderbijslag bij [artikel 62, § 3] van de voornoemde samengeordende wetten

(voetnoot 1)

wordt eveneens verleend ten behoeve van het kind :

K.B. van 29-10-1997

1° dat regelmatig ingeschreven is in een in of buiten het Rijk gevestigde inrichting voor hoger onderwijs en er cursussen volgt die overeenstemmen met een volledig studieprogramma en leerplan;

2° dat regelmatig ingeschreven is in een in of buiten het Rijk gevestigde inrichting voor hoger onderwijs en dat, met de toelating van de academische overheid of de schooloverheid zichzelf een programma heeft samengesteld dat ten minste 13 lesuren per week omvat;

[3° [[dat, terwijl het regelmatig ingeschreven is in een in het Rijk gevestigde inrichting voor hoger onderwijs, voltijds onderwijs volgt in een andere Lidstaat van de Europese Economische Ruimte of in een andere Staat die deelneemt aan een communautair actieprogramma op onderwijsgebied. Dit voltijds onderwijs moet integraal deel uitmaken van het studieprogramma van deze in het Rijk gevestigde inrichting voor hoger onderwijs en een volledige erkenning van deze inrichting krijgen.]] ]

K.B. 29-10-1997; [[ ]] K.B. van 7-3-2001

Art. 5.

Worden door de toepassing van artikel 4 als hoger onderwijs aangezien :

1° het Belgisch universitair onderwijs en het Belgisch hoger onderwijs dat als dusdanig bij de wet is erkend;

2° het Belgisch niet-universitair hoger onderwijs dat als dusdanig wordt aangezien bij toepassing van de reglementering betreffende de inrichting van dit onderwijs;

3° het buitenlands universitair onderwijs en het buitenlands hoger onderwijs waarvan het programma door de buitenlandse overheid is erkend of met een door deze overheid erkend programma overeenstemt;

4° de cursussen gegeven tot vorming van bedienaars van een door het Rijk erkende eredienst;

5° de wetenschappelijke leergangen voorbereidend tot de Koninklijke Militaire School of tot de studiën van ingenieur.

Art. 6.

De lessen moeten gegeven worden voor 19 uur, met uitzondering van die bedoeld [bij de artikelen 3, 2° en 4] van dit besluit.

K.B. van 29-10-1997

Art. 7.

De lessen moeten regelmatig gevolgd worden.

Doet geen afbreuk aan geregeld volgen van de lessen, de afwezigheid wegens :

1° ziekte van het kind;

2° een ernstige of besmettelijke ziekte in het gezin;

3° een uitzonderlijke gebeurtenis in het gezin;

4° een beletsel voortvloeiend uit toevallige verkeersmoeilijkheden;

5° het verlenen van zorgen aan de bijslagtrekkende of aan het gezinshoofd; in dit geval moet de aanwezigheid van het kind in het gezin onontbeerlijk zijn en worden in de loop van eenzelfde schooljaar ten hoogste honderd twintig halve dagen afwezigheid in aanmerking genomen;

6° een staking van leden van het onderwijzend personeel;

7° een andere reden dan deze vermeld onder 1° tot 6° , zo die afwezigheid door de directie van de onderwijsinrichting als gerechtvaardigd wordt aangezien.

Bij ongerechtvaardigde afwezigheid is de kinderbijslag niet verschuldigd vanaf de dag waarop de eerste ongerechtvaardigde afwezigheid voorkomt tot en met de dag van de laatste ongerechtvaardigde afwezigheid.

Art. 8.

[De stages worden met les- en cursusuren gelijkgesteld indien het volbrengen ervan een voorwaarde is tot het verkrijgen van een wettelijk gereglementeerd diploma, getuigschrift of brevet.

[[De kinderbijslag wordt niet toegekend voor elke kalendermaand van het school- of academiejaar in de loop waarvan stages worden verricht, indien de brutolonen toegekend voor deze stages of de sociale uitkeringen die eruit voortvloeien meer dan 394,15 EUR per maand bedragen. Dit bedrag wordt gekoppeld aan het spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100) van de consumptieprijzen. [[[Het evolueert conform de bepalingen van artikel 76bis, §§ 1 en 3 van de voornoemde samengeordende wetten.]]]

Voor de toepassing van het tweede lid is het genot van vakantiegeld betaald bij toepassing van de wetgeving betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers en vakantiegeld betaald bij toepassing van een collectieve arbeidsovereenkomst gesloten in een paritair orgaan, geen beletsel voor de toekenning van kinderbijslag tijdens de maanden in de loop waarvan dit vakantiegeld wordt uitbetaald.]] (voetnoot 2) ]

K.B. 21-8-1978; [[ ]] K.B. 7-3-2001; [[[ ]]] K.B. van 29-2-2004

Art. 9.

De kinderbijslag blijft behouden tijdens de kerstvakantie (wintervakantie) en de paasvakantie (lentevakantie) zo het kind de lessen geregeld heeft gevolgd sedert het begin van de kalendermaand welke de maand voorafgaat in de loop waarvan de vakantie begint; de kinderbijslag wordt eveneens behouden gedurende de zomervakantie indien het kind de lessen geregeld heeft gevolgd sedert het einde van de paasvakantie (lentevakantie).

Moet als zomervakantie worden beschouwd, de periode die valt tussen het einde van het schooljaar of academiejaar in de onderwijsinrichting die het kind voor de vakantie heeft bezocht, en het begin van het schooljaar of academiejaar in de onderwijsinrichting waar het kind volgend jaar schoolgaat. Die periode mag evenwel honderd twintig kalenderdagen niet overschrijden.

[Art. 9bis.

[[...]] ]

K.B. 18-6-1981; [[ ]] K.B. van 24-6-1987

Art. 10.

[Indien het kind niet werkelijk opnieuw naar school gaat wordt de kinderbijslag verleend gedurende de zomervakantie toegekend door de onderwijsinrichting die door het kind werd verlaten; deze vakantie wordt geacht een einde te nemen op uiterlijk 30 september in hoger onderwijs en op 31 augustus in het ander onderwijs.

[[...]] ]

K.B. 17-8-1976; [[ ]] K.B. van 5-12-1983

[Art. 10bis.

§ 1. Het kind dat de lessen onderbreekt die het regelmatig in het buitenland heeft gevolgd gedurende de hele periode vanaf het einde van de vakantie in het buitenland tot en met juni, blijft rechtgevend op kinderbijslag gedurende de vakantieperiode op voorwaarde dat het de lessen hervat in België of in een andere Lid-Staat van de Europese Economische Ruimte op de dag dat deze lessen werkelijk aanvangen en ten laatste op 1 november van hetzelfde kalenderjaar.

Als vakantieperiode in de zin van het eerste lid dient te worden beschouwd de periode die onmiddellijk volgt op de onderbreking van de lessen in het buitenland.Deze periode vangt ten vroegste aan op 1 juli en eindigt ten laatste op 31 oktober van hetzelfde kalenderjaar.

§ 2. Het kind dat de lessen onderbreekt die het regelmatig in België of in een andere Lid-Staat van de Europese Economische Ruimte heeft gevolgd gedurende de hele periode vanaf 1 november tot het begin van de vakantie in het buitenland, blijft rechtgevend op kinderbijslag gedurende de vakantieperiode in het buitenland op voorwaarde dat het de lessen hervat in het buitenland op de dag dat deze lessen werkelijk aanvangen.

Als vakantieperiode in het buitenland in de zin van het eerste lid dient te worden beschouwd de periode die overeenstemt met de bewezen werkelijke vakantie in het buitenland. Deze periode mag evenwel honderdtwintig kalenderdagen niet overschrijden.]

K.B. van 29-10-1997

Art. 11.

De [artikelen 9, 10 en 10bis]¹ zijn niet toepasselijk als een winstgevende activiteit of het genot van een sociale uitkering bij toepassing van een Belgische of een buitenlandse regeling betreffende ziekte, invaliditeit, werkloosheid, [beroepsloopbaanonderbreking,]² arbeidsongevallen of beroepsziekten de toekenning van de kinderbijslag heeft belet over de gehele kalendermaand die de maand voorafgaat in de loop waarvan de vakantie begint.

[ ]¹ K.B. 29-10-1997; [ ]² K.B. van 9-7-2002

Art. 12.

[Een winstgevende activiteit van het kind staat het verlenen van kinderbijslag niet in de weg :

1° wanneer zij uitgeoefend wordt gedurende de maand juli;

2° wanneer zij uitgeoefend wordt in het kader van een arbeidsovereenkomst voor studenten, bedoeld in titel VII van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten;

3° wanneer zij in een kalendermaand gedurende minder dan tachtig uren wordt uitgeoefend;

4° wanneer zij wordt uitgeoefend in de vakanties bedoeld in de artikelen 9 en 10bis. Onverminderd 1°, wordt, wanneer een winstgevende activiteit wordt uitgeoefend, voor of na deze vakanties, gedurende de kalendermaand waarin zij aanvangen of eindigen, de kinderbijslag voor deze maand verleend indien de voorwaarden bedoeld onder 2° of 3° vervuld zijn.

Het ontvangen van een sociale uitkering op grond van een Belgische of buitenlandse regeling voor ziekte, invaliditeit, arbeidsongevallen of beroepsziekten, staat het verlenen van kinderbijslag niet in de weg als de uitkering voortvloeit uit een overeenkomstig het eerste lid toegelaten winstgevende activiteit.

Het ontvangen van een sociale uitkering op grond van een Belgische of buitenlandse regeling voor werkloosheid en van een uitkering wegens beroepsloopbaanonderbreking, bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 5, van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, staat het verlenen van kinderbijslag in de weg.]

K.B. van 9-7-2002

[Art. 12bis.

[[...]] ]

K.B. 5-12-1983; [[ ]] K.B. van 12-8-1985

Art.13.

Het koninklijk besluit van 15 februari 1968 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder kinderbijslag wordt verleend ten behoeve van het kind dat onderwijs volgt, wordt opgeheven.

Art. 14.

Dit besluit treedt in werking op 1 januari 1976.

Art. 15.

Onze Minister van Sociale Voorzorg is belast met de uitvoering van dit besluit.

- (1): De samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders. (K.B. 19-12-1939)

- (2): Voor de periode van de datum van inwerkingtreding van artikel 2 (= 1-4-2001) tot 31 december 2001 gelden in de plaats van de bedragen "394,15 EUR" en "7,44 EUR", vermeld in dit artikel, respectievelijk de bedragen "15.900 BEF" en "300 BEF". (K.B. 7-3-2001; Art. 3)