OPGEHEVEN : Besluit van de Vlaamse regering betreffende de
studietoelagen voor hoger onderwijs.
goedkeuringsdatum
31 AUGUSTUS 2001
publicatiedatum
B.S.29/01/2002
datum laatste wijziging
28/07/2004
COORDINATIE
opgeheven
door Decr. 30-4-2004 - B.S. 28-7-2004
De Vlaamse regering,
Gelet op het decreet van 16 februari 2001 houdende regeling van de
studietoelagen voor het hoger onderwijs van de Vlaamse
gemeenschap;
Gelet op het akkoord van de Vlaamse
minister, bevoegd voor de begroting, gegeven op 11 juni 2001;
Gelet op het verzoek van spoedbehandeling gemotiveerd door de
omstandigheid dat dit besluit reeds in werking treedt op 1 september 2001, en
ruim voor die datum het betrokken veld en de sociale diensten moeten worden
ingelicht over de wijzigingen aangaande de reglementering. Trouwens niet alleen
de administratieve afhandeling van dit dossier is met dit advies ten einde,
tevens moet binnen de dienst Studietoelagen de hele software en programmatuur
nog aan dit besluit worden aangepast. Een strikte timing van dit besluit is
daarenboven absoluut vereist, willen we erin slagen de decretale verplichtingen
na te komen om de studietoelagen uit te betalen voor 1 januari van het lopende
academiejaar;
Gelet op het advies 31.864/1 van de
Raad van State, gegeven op 26 juni 2001 met toepassing van artikel 84, eerste
lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van
State;
Op voorstel van de Vlaamse minister van
Onderwijs en Vorming;
Na
beraadslaging,
Besluit :
HOOFDSTUK I. - Algemene voorwaarden
Artikel 1.
§ 1. Studietoelagen voor studenten in
het hoger onderwijs, kunnen worden toegekend aan Belgische studenten die als
regelmatige student zijn ingeschreven in door het Departement Onderwijs
gefinancierde, gesubsidieerde of erkende
onderwijsinstellingen.
§ 2. Voor het toekennen van de bedragen
van de studietoelagen wordt het onderscheid gemaakt tussen kotstudenten en
niet-kotstudenten. Onder "kotstudent" dient hierbij te worden verstaan een
student "die logies neemt", terwijl "niet-kotstudent" staat voor een student
"die zich dagelijks verplaatst naar de
onderwijsinstelling".
Art. 2.
Studietoelagen kunnen eveneens worden
toegekend aan volgende categorieën van buitenlandse studenten die in
België verblijven :
1° de kinderen van onderdanen van
een lidstaat van de Europese Unie die in België arbeid verrichten of
verricht hebben en die zich kunnen beroepen op artikel 12 van de verordening
(EU) 1612/68 van de Raad, van 15 oktober 1968, betreffende het vrije verkeer
van werknemers binnen de Unie;
2° diegenen die beschouwd
worden als vluchteling in de zin van de wet van 15 december 1980 betreffende de
toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van
vreemdelingen;
3° diegenen die sedert minstens twee jaar
met hun gezin in België verblijven, waarbij de termijn wordt bewezen door
de inschrijving in het Rijksregister of door een gelijkwaardig attest af te
leveren door het gemeentebestuur.
Aan deze voorwaarden moet
worden voldaan uiterlijk op 31 december van het academiejaar in
kwestie.
Art. 3.
§ 1. Studietoelagen kunnen eveneens
worden toegekend aan volgende categorieën van studenten die in het
buitenland onderwijs volgen :
1° de Belgen die met hun
gezin hun woonplaats hebben in een lidstaat van de Europese Unie indien zij
zich niet kunnen beroepen op artikel 12 van de verordening (EU) 1612/68 van de
Raad, van 15 oktober 1968, betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen
de Unie;
2° de in België woonachtige Belgen en de in
België verblijvende kinderen van onderdanen van een lidstaat van de
Europese Unie die zich kunnen beroepen op artikel 12 van de verordening (EU)
1612/68 van de Raad, van 15 oktober 1968, betreffende het vrije verkeer van
werknemers binnen de Unie, wanneer zij :
- hetzij in het
buitenland onderwijs volgen waarvan het equivalent in Vlaanderen niet
bestaat;
- hetzij in het buitenland onderwijs volgen in het
kader van een Europees programma, dat integraal deel uitmaakt van het
studieprogramma van de in Vlaanderen gevestigde universiteit of
hogeschool.
De toegekende studietoelage blijft behouden, ook
indien aan de betrokken student een beurs wordt toegekend voor een van deze
programma's.
§ 2. Volgende categorie van studenten die
in Nederland hoger onderwijs volgen, kan in aanmerking komen voor een
studietoelage :
de in België woonachtige Belgen en de in
België verblijvende kinderen van onderdanen van een lidstaat van de
Europese Unie die zich kunnen beroepen op artikel 12 van de verordening (EU)
1612/68 van de Raad, van 15 oktober 1968, betreffende het vrije verkeer van
werknemers binnen de Unie.
Art. 4.
De kandidaten die, na hogere studies te
hebben gevolgd, deze studies hebben stopgezet of onderbroken om hoger onderwijs
te volgen dat krachtens de bepalingen van artikel 4 van het decreet houdende de
regeling van de studietoelagen voor het hoger onderwijs in de Vlaamse
gemeenschap, op een lager niveau gerangschikt wordt, kunnen studietoelagen
genieten indien zij hun laatste academiejaar in dat hogere niveau met vrucht
beëindigd hebben, of indien zij in dat lagere niveau reeds een jaar met
vrucht beëindigd hebben.
Deze bepaling geldt niet voor de
studenten die in dat hogere niveau reeds een diploma hebben
behaald.
De kandidaten die, na hogere studies te hebben
gevolgd, deze studies hebben stopgezet of onderbroken om hoger onderwijs te
volgen dat krachtens de bepalingen van artikel 4 van het decreet houdende de
regeling van de studietoelagen voor het hoger onderwijs in de Vlaamse
gemeenschap, op een hoger niveau gerangschikt wordt, kunnen studietoelagen
genieten indien zij hun laatste academiejaar in dat lagere niveau met vrucht
beëindigd hebben, of indien zij in dat hogere niveau reeds een jaar met
vrucht beëindigd hebben.
Deze bepaling geldt niet voor de
studenten die in dat lagere niveau reeds een diploma hebben
behaald.
HOOFDSTUK II. - Vermogensvoorwaarden
Art. 5.
§ 1. Onder de voorwaarden bepaald in dit
besluit, worden studietoelagen verleend aan studenten die
:
1° fiscaal ten laste zijn van hun
ouders;
2° fiscaal ten laste zijn in het gezin waarvan de
langstlevende, gescheiden of niet gehuwde ouder deel
uitmaakt;
3° ten laste zijn van de ouders of in het gezin
waarvan de langstlevende, gescheiden of niet gehuwde ouder deel uitmaakt,
wanneer zij, ofwel zodanige bestaansmiddelen hebben genoten, ofwel niet meer
bij deze personen gedomicilieerd zijn, zodat zij fiscaal niet meer als persoon
ten laste in aanmerking komen;
4° ingevolge een
gerechtelijke uitspraak, een tussenkomst van een comité voor bijzondere
jeugdzorg of van een andere publiekrechtelijke overheid of instelling, fiscaal
ten laste zijn van een andere natuurlijke persoon dan de ouders of
één van de ouders;
5° al minstens vijf jaar
ten laste zijn en effectief deel uitmaken van het gezin van (een) andere
natuurlijke perso(o)n(en) dan de ouders of één van de ouders, en
als dusdanig erkend zijn door een ziekenfonds of kinderbijslagfonds of door de
administratie van financiën;
6° ten laste zijn van hun
echtgenoot;
7° ten laste zijn van hun samenwonende
partner;
8° gedurende 18 maanden over een eigen
beroepsinkomen, een eigen vervangingsinkomen of een eigen bestaansminimum
beschikt hebben, in de periode van drie jaar die voorafgaat aan de aanvraag
voor het bekomen van een studietoelage, of aan de aanvang, of de hervatting van
de studies;
9° niet door één van de
voorgaande categorieën kunnen worden onderhouden, zoals omschreven in
artikel 8.
De termijn van vijf jaar bedoeld in 5° wordt
bewezen door de inschrijving in het Rijksregister of door een gelijkwaardig
attest af te leveren door het gemeentebestuur.
§ 2. Aan de voorwaarden, bepaald in
§ 1 van dit artikel moet worden voldaan op uiterlijk 31 december van het
academiejaar in kwestie, behoudens de gevallen onder 6° en 7° van
§ 1 van dit artikel, waarvoor aan de voorwaarden moet worden voldaan op
uiterlijk 30 september van het kalenderjaar dat volgt op de aanvang van het
academiejaar in kwestie.
Art. 6.
§ 1. De echtgenoot mag beschouwd worden
als de persoon die de kandidaat ten laste heeft, indien het huwelijk werd
aangegaan uiterlijk 31 december van het academiejaar in kwestie en op
voorwaarde dat deze echtgenoot gedurende een periode van acht maanden heeft
verworven :
1° ofwel een beroepsinkomen, waarvan het bedrag
niet lager ligt dan 2.900,95 euro, waarbij onder beroepsinkomen moet worden
verstaan het samengestelde bedrag van de beroepsinkomsten, na aftrek van de
beroepsuitgaven, de beroepsverliezen en van de in artikel 145-1, 2° en
3°, van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992 vermelde bedragen voor
levensverzekeringen en aflossingen van hypothecaire leningen, zoals zij
aftrekbaar zijn ingevolge de artikelen 145(2), 145(4),145(5), 145(6), 145(17),
145(18), 145(19), 145(20) van hetzelfde Wetboek;
2° ofwel
het bestaansminimum;
3° ofwel een
werkloosheidsuitkering;
4° ofwel een
arbeidsongeschiktheidsuitkering of -vergoeding;
5° ofwel
een ander vervangingsinkomen verkregen uit eigen
beroepsactiviteit;
6° ofwel de inkomensvervangende
tegemoetkoming, toegekend in het raam van de wet van 27 februari 1987
betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten;
7° ofwel
een postgraduaat studiebeurs van een door de overheid erkend
onderzoeksinstituut, voor zover deze niet als beroepsinkomen wordt
aangezien.
Wanneer het inkomen is samengesteld uit een
combinatie van inkomens, bedoeld in 1° tot en met 7°, wordt het bedrag
van het beroepsinkomen dat moet aangetoond worden, verhoudingsgewijs
vastgesteld.
Het inkomen moet genoten zijn tijdens het huwelijk
en uiterlijk 30 september van het kalenderjaar dat volgt op de aanvang van het
academiejaar in kwestie.
§ 2. Voor de uitvoering van het decreet
inzake Studietoelagen voor het hoger onderwijs wordt onder samenwonen een
duurzame relatie bedoeld, zoals dit ook vereist is in het huwelijk, ongeacht
het geslacht.
Niemand kan samenwonen voor hij de leeftijd van
achttien jaar heeft bereikt.
Samenwonen is niet mogelijk tussen
alle bloedverwanten in de rechte opgaande en nederdalende lijn en aanverwanten
in dezelfde lijn; en de aanverwanten in dezelfde graad.
In de
zijlijn is samenwonen niet mogelijk tussen broer en
zus;
Samenwonen is ook niet mogelijk tussen een oom of een
tante met hun nicht of hun neef.
De samenwonende partner mag
beschouwd worden als de persoon die de kandidaat ten laste heeft
:
- indien beide partners uiterlijk 31 december van het
academiejaar in kwestie een verklaring van "wettelijke samenwoning" hebben
afgelegd overeenkomstig artikel 1476 van het burgerlijk wetboek, zoals bepaald
bij de wet van 23 november 1998 tot invoering van de wettelijke samenwoning,
of
- indien zij uiterlijk 31 december van het academiejaar in
kwestie sedert minstens één jaar ononderbroken samenwonen en een
gemeenschappelijke huishouding voeren op hetzelfde domicilie zoals blijkt uit
het rijksregister.
De samenwonende partner dient daarenboven
gedurende een periode van acht maanden te hebben verworven
:
1° ofwel een beroepsinkomen, waarvan het bedrag niet
lager ligt dan 2.900,95 euro, waarbij onder beroepsinkomen moet worden verstaan
het samengestelde bedrag van de beroepsinkomsten, na aftrek van de
beroepsuitgaven, de beroepsverliezen en van de in artikel 145-1, 2° en
3°, van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992 vermelde bedragen voor
levensverzekeringen en aflossingen van hypothecaire leningen, zoals zij
aftrekbaar zijn ingevolge de artikelen 145(2), 145(4),145(5), 145(6), 145(17),
145(18), 145(19), 145(20) van hetzelfde Wetboek;
2° ofwel
het bestaansminimum;
3° ofwel een
werkloosheidsuitkering;
4° ofwel een
arbeidsongeschiktheidsuitkering of -vergoeding;
5° ofwel
een ander vervangingsinkomen verkregen uit eigen
beroepsactiviteit;
6° ofwel de inkomensvervangende
tegemoetkoming, toegekend in het raam van de wet van 27 februari 1987
betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten;
7° ofwel
een postgraduaat studiebeurs van een door de overheid erkend
onderzoeksinstituut, voor zover deze niet als beroepsinkomen wordt
aangezien.
Wanneer het inkomen is samengesteld uit een
combinatie van inkomens, bedoeld in 1° tot en met 7°, wordt het bedrag
van het beroepsinkomen dat moet aangetoond worden, verhoudingsgewijs
vastgesteld.
Het inkomen moet genoten zijn tijdens het
samenwonen en uiterlijk 30 september van het kalenderjaar dat volgt op de
aanvang van het academiejaar in kwestie.
Art. 7.
§ 1. Wordt beschouwd als behorende tot
categorie 8° van artikel 5, § 1, van dit besluit, de student die
tijdens de periode van drie jaar gedurende achttien maanden heeft verworven
:
1° ofwel een beroepsinkomen, waarvan het bedrag niet
lager ligt dan 7010,73 euro, waarbij onder beroepsinkomen moet worden verstaan
het samengestelde bedrag van de beroepsinkomsten, na aftrek van de
beroepsuitgaven, de beroepsverliezen en van de in artikel 145-1, 2° en
3°, van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992 vermelde bedragen voor
levensverzekeringen en aflossingen van hypothecaire leningen, zoals zij
aftrekbaar zijn ingevolge de artikelen 145(2),145(4),145(5), 145(6), 145(17),
145(18), 145(19), 145(20) van hetzelfde Wetboek;
2° ofwel
het bestaansminimum;
3° ofwel een
werkloosheidsuitkering;
4° ofwel een
arbeidsongeschiktheidsuitkering of -vergoeding;
5° ofwel
een ander vervangingsinkomen verkregen uit eigen
beroepsactiviteit;
6° ofwel de inkomensvervangende
tegemoetkoming, toegekend in het raam van de wet van 27 februari 1987
betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten.
Wanneer het
inkomen is samengesteld uit een combinatie van inkomens, bedoeld in 1° tot
en met 6°, wordt het bedrag van het beroepsinkomen dat moet aangetoond
worden, verhoudingsgewijs vastgesteld.
§ 2. Wordt eveneens beschouwd als
behorende tot categorie 8° van artikel 5, §1 van dit besluit, de
student die reeds eerder een studietoelage genoten heeft op grond van de
voorwaarden bepaald in § 1.
Art. 8.
Worden beschouwd als studenten die door
niemand kunnen worden onderhouden, diegenen die behoren tot één
van de onderstaande categorieën en die niet onder te brengen zijn onder
1° tot 8° van voormeld artikel 5, § 1, van dit besluit
:
1° de volle wezen;
2° diegenen
waarvan de langstlevende ouder of beide ouders ontzet zijn uit het ouderlijke
gezag;
3° diegenen die het voorwerp zijn van een maatregel
van gedwongen hulpverlening en die ingevolge hun meerderjarigheid ophouden
onder de bevoegdheid te vallen van een comité voor bijzondere jeugdzorg
of een jeugdrechtbank;
4° diegenen die beschouwd worden als
vluchteling in de zin van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang
tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van
vreemdelingen.
Met deze feiten wordt slechts rekening gehouden
op voorwaarde dat zij zich voordoen uiterlijk 31 december van het academiejaar
in kwestie.
Art. 9.
§ 1. Wanneer de student slechts na het
onder artikel 9, § 1, van bovengenoemd decreet vermelde jaar van
inkomen,
- hetzij ten laste is gekomen van een van de personen
bedoeld in artikel 5, § 1, 1° tot 5°, van dit
besluit;
- hetzij aan de voorwaarden voldoet gesteld onder
artikel 5, § 1, 8°, van dit besluit;
- hetzij
ressorteert onder diegenen vermeld onder artikel 5, § 1, 9°, van dit
besluit,
wordt er evenwel rekening gehouden met het inkomen van
het jaar waarin deze nieuwe situatie voor het eerst
bestaat.
Met deze nieuwe situatie kan slechts rekening gehouden
worden, indien deze zich voordoet uiterlijk 31 december van het academiejaar in
kwestie.
Bij ontstentenis van een aanslag voor dat jaar, wordt
er voorlopig rekening gehouden met het inkomen van de kandidaat en van de
personen van wie hij ten laste is, zoals dit blijkt uit attesten van
werkgevers, diensten of instellingen.
§ 2. Wanneer de student slechts na het
onder artikel 9, § 1, van bovengenoemd decreet vermelde jaar van inkomen
ten laste is gekomen van zijn echtgenoot of samenwonende partner, wordt het
inkomen in aanmerking genomen van het jaar waarin voldaan wordt aan de
voorwaarden gesteld bij artikel 6 van dit besluit.
Bij
ontstentenis van een aanslag voor dat jaar, wordt er voorlopig rekening
gehouden met het inkomen van de kandidaat en van zijn echtgenoot of
samenwonende partner, zoals dit blijkt uit attesten van werkgevers, diensten of
instellingen.
Art. 10.
§ 1. Bij het berekenen van de grondslag
om een studietoelage toe te kennen wordt rekening gehouden met een
referentie-inkomen, gesteund op het in het aanslagbiljet vermelde gezamenlijk
belastbaar inkomen, maar verhoogd met :
1° de in artikel
104, eerste lid, 3° tot 6° en 8° tot 11° van het Wetboek van de
Inkomstenbelastingen 1992 bedoelde aftrekken, die overeenkomstig de in de
artikelen 105 tot 112 van hetzelfde Wetboek bepaalde grenzen en voorwaarden
effectief werden afgetrokken;
2° tachtig procent van de aan
de wettelijke vertegenwoordiger en aan de ten laste zijnde kinderen uitbetaalde
onderhoudsgelden, voor zover deze nog niet zijn begrepen in het gezamenlijk
belastbaar inkomen;
3° de afzonderlijk belastbare
inkomsten.
Dit inkomen wordt evenwel verminderd met de in
artikel 145-1, 2° en 3°, van het Wetboek der Inkomstenbelastingen 1992
vermelde bedragen voor levensverzekeringen en aflossingen van hypothecaire
leningen, zoals zij effectief voor belastingvermindering in aanmerking worden
genomen overeenkomstig de in de artikelen 145(2),145(4), 145(5), 145(6), 145
(17), 145(18), 145(19), 145(20) van hetzelfde Wetboek bepaalde grenzen en
voorwaarden.
§ 2. Het in § 1 berekend
referentie-inkomen wordt vervolgens in voorkomend geval verhoogd met eenmaal de
onroerende inkomsten, vooraleer te zijn verminderd met de betaalde intresten
van schulden aangegaan om die onroerende inkomsten te verkrijgen of te
behouden, doch met uitsluiting van het kadastraal inkomen met betrekking tot de
eigen woning.
§ 3. Wanneer het in de §§ 1 en
2 bedoelde referentie-inkomen voor minstens zeventig procent bestaat uit
vervangingsinkomsten, worden deze vervangingsinkomsten verminderd met een
bedrag gelijk aan de forfaitaire aftrek voor beroepskosten die op fiscaal vlak
wordt toegepast op bezoldigingen en
baten.
Art. 11.
§ 1. Heeft recht op een volledige
studietoelage, de kandidaat van wie het in artikel 10 bepaalde
referentie-inkomen van hemzelf en van de personen van wie hij ten laste is,
gelijk is aan of lager is dan de hieronder vermelde bedragen
:
1° 5.826,07 euro wanneer de kandidaat in zijn eigen
onderhoud voorziet;
2° 10.528,73 euro wanneer
één persoon ten laste is;
3° 12.174,67 euro
wanneer twee personen ten laste zijn;
4° 13.559,33 euro
wanneer drie personen ten laste zijn;
5° 14.395,38 euro
wanneer vier personen ten laste zijn;
6° 15.222,72 euro,
16.050,02 euro, 16.877,33 euro, 17.704,65 euro, 18.531,97 euro, 19.359,29 euro,
20.186,64 euro, 21.013,93 euro, 21.841,25 euro, 22.668,60 euro, 23.495,89 euro,
24.323,24 euro, 25.150,58 euro, 25.977,88 euro, 26.805,20 euro, en 27.632,52
euro, voor respectievelijk 5 tot 20 personen ten laste.
Deze
bedragen vormen de minimumgrens.
§ 2. De kandidaat die voldoet aan de in
§ 1 bepaalde voorwaarden, heeft recht op een volledige studietoelage,
waarvan het bedrag gelijk is aan :
1° 2.748 euro voor
kotstudenten;
2° 1.698 euro voor
niet-kotstudenten.
Met een wijziging in de toestand van
kotstudent of niet-kotstudent wordt rekening gehouden indien die zich voordoet
uiterlijk op 1 januari van het academiejaar in kwestie.
§ 3. Aan de volgende kandidaten wordt een
uitzonderlijke studietoelage toegekend :
1° aan de
kandidaten, bedoeld in de artikels 6, 7, 8 en 10, § 3, van wie het in
aanmerking te nemen referentie-inkomen, bedoeld in artikel 10, gelijk is aan of
lager is dan 1/10 van het bedrag vermeld in artikel 12;
2°
aan de kandidaten van wie het in aanmerking te nemen referentie-inkomen zoals
vermeld in artikel 10 voor minstens 70 % bestaat uit alimentatiegelden en
gelijk is aan of lager is dan 1/10 van het bedrag vermeld in artikel
12;
3° aan de kandidaten van wie het inkomen en dat van de
personen van wie ze ten laste zijn, voor minstens 70 % bestaat uit het
bestaansminimum of uit een inkomensvervangende tegemoetkoming, toegekend in het
raam van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan
gehandicapten, en gelijk is aan of lager is dan 1/10 van het bedrag vermeld in
artikel 12.
Deze uitzonderlijke studietoelage is voor
kotstudenten gelijk aan 3934 euro, en voor niet-kotstudenten 2545
euro.
Art. 12.
Heeft geen recht op een studietoelage, de
kandidaat van wie het in artikel 10 bepaalde referentie-inkomen van hemzelf en
van de personen van wie hij ten laste is, gelijk is aan of hoger is dan de
hieronder vermelde bedragen :
1° 10.798,14 euro wanneer de
kandidaat in zijn eigen onderhoud voorziet;
2° 16.922,48
euro wanneer één persoon ten laste is;
3°
21.717,16 euro wanneer twee personen ten laste zijn;
4°
25.544,88 euro wanneer drie personen ten laste zijn;
5°
29.694,94 euro wanneer vier personen ten laste zijn;
6°
34.811,96 euro, 38.277,04 euro, 40.130,49 euro, 41.983,89 euro, 43.877,58 euro,
45.892,16 euro, 47.665,02 euro, 49.639,29 euro, 51.492,74 euro, 53.386,45 euro,
55.280,11 euro, 57.173,87 euro, 59.067,55 euro, 60.961,23 euro, 62.854,99 euro,
en 64.748,67 euro, voor respectievelijk 5 tot 20 personen ten
laste.
Deze bedragen vormen de
maximumgrens.
Art. 13.
§ 1. Het kadastraal inkomen als
bijkomende voorwaarde voor het recht op een studietoelage, zoals bepaald in
artikel 16 van bovengenoemd decreet, is niet toepasselijk op de kandidaten
bedoeld in de artikelen 6, 7 en 8 en op de kandidaten waarvan het
referentie-inkomen zoals bedoeld in artikel 10, §§ 1 en 2, geheel of
gedeeltelijk is samengesteld uit het bestaansminimum of voor minstens 70 %
bestaat uit alimentatiegelden, uit vervangingsinkomsten of uit een
inkomensvervangende tegemoetkoming, toegekend in het raam van de wet van 27
februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan
gehandicapten.
§ 2. Het kadastraal inkomen, zoals
bepaald in artikel 16 van bovengenoemd decreet, wordt getoetst aan een
referentiebedrag zoals bedoeld in artikel 10, § 1, van dit
besluit.
Art. 14.
De bedragen genoemd in de artikelen 6, 7,
§ 1, 11, §§ 1 en 2, en 12, worden aangepast overeenkomstig de
procentuele stijging van het indexcijfer bedoeld in het koninklijk besluit van
24 december 1993 ter uitvoering van de wet van 6 januari 1989 tot vrijwaring
van 's lands concurrentievermogen, voor de maand december (basis 1988) van het
tweede kalenderjaar dat het jaar voorafgaat waarin het academiejaar in kwestie
begint, ten opzichte van het indexcijfer voor de maand december (basis 1988)
van het derde kalenderjaar dat het jaar voorafgaat waarin het academiejaar in
kwestie begint. Deze stijging wordt afgerond naar het hogere
tiende.
Het resultaat van de indexatie van de bedragen genoemd
in de artikelen 6, 7, § 1, 11, § 1, en 12, wordt afgerond tot op de
tweede decimaal.
Het resultaat van de indexatie van de bedragen
genoemd in het artikel 11 § 2, wordt afgerond tot op de lagere
eenheid.
HOOFDSTUK III. - Procedure
Art. 15.
Behoudens de gevallen van overmacht,
waarover de minister bevoegd voor de studietoelagen, of zijn gemachtigde,
oordeelt, moeten de aanvragen op de dienst voor studietoelagen toekomen
uiterlijk 31 oktober van het academiejaar in kwestie, of wanneer zij per post
verzonden worden, moeten zij uiterlijk die datum afgestempeld zijn; de
postdatum geldt dan als bewijs.
Ingeval van een laattijdig
ingediende aanvraag kan geen uitbetaling vóór 1 januari van het
academiejaar in kwestie verzekerd worden.
HOOFDSTUK IV. - Overgangsbepaling
Art. 16.
De in de eerste kolom van onderstaande
tabel vermelde artikelen of onderdelen ervan, hebben betrekking op dit besluit.
Met betrekking tot de bedragen die in euro worden vermeld in de tweede kolom
van deze tabel, gelden tot 31 december 2001 de bedragen die in Belgische frank
worden vermeld in de derde kolom :
Artikel | EUR | BEF |
artikel 6, § 1, eerste lid,
1° | 2.900,95 | 117.024 |
§ 2, derde lid, 1° | 2.900,95 | 117.024 |
atikel 7, § 1, eerste lid,
1° | 7.010,73 | 282.812 |
artikel 11, § 1, 1° ,
2° , 3° , 4° ,
5° , 6° | 5.826,07 10.528,73 12.174,67 13.559,33 14.395,38 15.222,72 16.050,02 16.877,33 17.704,65 18.531,97 19.359,29 20.186,64 21.013,93 21.841,25 22.668,60 23.495,89 24.323,24 25.150,58 25.977,88 26.805,20 27.632,52 | 235.023 424.728 491.125 546.982 580.708 614.083 647.456 680.830 714.204 747.578 780.952 814.327 847.700 881.074 914.449 947.822 981.197 1.014.572 1.047.945 1.081.319 1.114.693 |
artikel 11, § 2, eerste lid,
1° , 2° , § 3, tweede
lid | 2.748 1.698 3.934 2.545 | 110.800 68.500 158.700 102.700 |
artikel 12, eerste lid, 1° ,
2° , 3° , 4° ,
5° , 6° | 10.798,14 16.922,48 21.717,16 25.544,88 29.694,94 34.811,96 38.277,04 40.130,49 41.983,89 43.877,58 45.892,16 47.665,02 49.639,29 51.492,74 53.386,45 55.280,11 57.173,87 59.067,55 60.961,23 62.854,99 64.748,67 | 435.596 682.651 876.068 1.030.478 1.197.891 1.404.311 1.544.092 1.618.860 1.693.626 1.770.017 1.851.285 1.922.802 2.002.444 2.077.212 2.153.604 2.229.994 2.306.388 2.382.779 2.459.170 2.535.564 2.611.955 |
HOOFDSTUK V. - Slotbepalingen
Art. 17.
Dit besluit treedt in werking op 1
september 2001.
Art. 18.
De Vlaamse minister, bevoegd voor
onderwijs en vorming, is belast met de uitvoering van dit
besluit.