Besluit van de Vlaamse Regering betreffende de basiscompetenties van de leraren
goedkeuringsdatum
8 JUNI 2018
publicatiedatum
B.S.04/07/2018
datum laatste wijziging
04/07/2018
DE VLAAMSE REGERING,
Gelet op de Codex Hoger Onderwijs van 11 oktober 2013, bekrachtigd bij het decreet van 20 december 2013, artikel II.107, § 2, vervangen bij het decreet van 4 mei 2018;
Gelet op het besluit van de Vlaamse Regering van 5 oktober 2007 betreffende de basiscompetenties van de leraren;
Gelet op het advies van de Vlaamse Onderwijsraad, gegeven op 13 december 2017;
Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 20 oktober 2017;
Gelet op advies 63.368/1 van de Raad van State, gegeven op 29 mei 2018, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 2°, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973;
Op voorstel van de Vlaamse minister van Onderwijs;
Na beraadslaging,
Besluit :
Artikel 1.
De basiscompetenties van de leraren worden vastgelegd in de bijlage die bij dit besluit is gevoegd.
Art. 2.
Het besluit van de Vlaamse Regering van 5 oktober 2007 betreffende de basiscompetenties van de leraren wordt opgeheven.
Art. 3.
Dit besluit treedt in werking bij het begin van het academiejaar 2019-2020.
Art. 4.
De Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs, is belast met de uitvoering van dit besluit.
Bijlage: basiscompetenties als vermeld in artikel 1
De basiscompetenties van pas afgestudeerde leraren worden bepaald op basis van de volgende twee factoren:
- tien functionele gehelen
- een set van attitudes die de noodzakelijke competenties van het leraarschap beschrijven.
Waarom basiscompetenties?
De basiscompetenties voor leraren geven aan welke eisen het onderwijs en de maatschappij stellen aan pas afgestudeerde leraren. Ze zijn zowel een referentiekader voor de curriculumontwikkeling van de lerarenopleidingen als een individueel toetsingskader voor elke student in de lerarenopleiding. De overheid bepaalt de minimale kwaliteitscriteria zodat ouders en externen weten wat ze van leraren mogen verwachten. Die transparantie kan de waardering voor het werk van leraren alleen maar ten goede komen. Door specifiek de basiscompetenties vast te leggen, maakt de overheid duidelijk dat van een pas afgestudeerde leraar niet hetzelfde niveau van beroepsuitoefening als van een leraar met enige ervaring verwacht kan worden. Daarmee wordt aangegeven dat `leraar zijn' een proces van levenslang leren is.
De verhouding tussen de basiscompetenties, de Dublindescriptoren en de domeinspecifieke leerresultaten
De domeinspecifieke leerresultaten voor de lerarenopleidingen komen tot stand op basis van de basiscompetenties (tien functionele gehelen en een set van attitudes), de Dublindescriptoren (die het niveau van de opleiding bepalen) en de specifieke onderwijscontext. Bij de opmaak van de domeinspecifieke leerresultaten zal het werkveld op een structurele manier geraadpleegd worden.
De domeinspecifieke leerresultaten zijn richtinggevend voor het opleidingsprogramma van elke lerarenopleiding.
Individuele verantwoordelijkheid versus teamverantwoordelijkheid
In de toekomst wordt een leraar meer dan ooit een teamspeler. De samenwerking met andere leraren en andere actoren in een schoolteam is essentieel om kwalitatief hoogstaand onderwijs te verzekeren. Om daarin ten volle te kunnen participeren, moet iedere individuele leraar bepaalde competenties bezitten. Die moet hij zowel individueel als samen met collega's kunnen inzetten.
1. Functionele gehelen
FG 1: de leraar als begeleider van leer- en ontwikkelingsprocessen
1.1 De leraar kan de beginsituatie van de lerende en de groep achterhalen.
1.2 De leraar kan zijn didactische handelen afstemmen op enerzijds de doelstellingen en anderzijds de leefwereld, de motivatie, de beginsituatie en de behoeften van de lerende(n) rekening houdend met de diversiteit van de groep.
1.3 De leraar kan doelstellingen kiezen en formuleren voor het onderwijsniveau in kwestie, rekening houdend met de beginsituatie van de lerende(n) en het gevalideerde doelenkader, leerplan ....
1.4 De leraar kan leer- en ontwikkelingskansen, leerervaringen of leerinhouden selecteren, structureren en vertalen in een samenhangend onderwijsaanbod en daarbij de horizontale en verticale samenhang vormgeven en bewaken. Meer specifiek voor de leraar lager onderwijs en kleuteronderwijs betekent dat: de leraar kan leerinhouden en leer- en ontwikkelingskansen structureren en vertalen in een samenhangend onderwijsaanbod. Daarbij kan hij de horizontale en verticale samenhang tussen leerinhouden en tussen leergebieden vormgeven en bewaken.
1.5 De leraar kan aangepaste werkvormen en groeperingsvormen bepalen en gebruiken.
1.6 De leraar kan ontwikkelingsmaterialen en leermiddelen kiezen, gebruiken en aanpassen.
1.7 De leraar kan een krachtige leeromgeving creëren met aandacht voor de heterogeniteit van de groep.
1.8 De leraar kan observatie en evaluatie voorbereiden en uitvoeren met het oog op bijsturing en remediëring als onderdeel van het leerproces van een lerende(n) en kan die observatie- en evaluatiegegevens gebruiken om zijn eigen didactische handelen in vraag te stellen en bij te sturen waar nodig.
1.9 De leraar kan eraan meewerken inclusief onderwijs voor elke lerende te organiseren in het kader van het zorg- en gelijke onderwijskansenbeleid van de onderwijsinstelling.
1.10 De leraar kan ertoe bijdragen dat de lerende(n) gevoelig zijn voor taal en openstaan voor andere talen door aan taalsensibilisering te doen.
1.11 De leraar kan leer- en ontwikkelingsprocessen opzetten, zowel vanuit de inhouden van de leergebieden of vakgebieden van zijn expertise, als vanuit een leergebied- of vakoverschrijdende invalshoek.
FG2: de leraar als opvoeder
2.1 De leraar kan een positief klimaat creëren voor de lerende(n) in de groep en in de onderwijsinstelling.
2.2 De leraar kan de emancipatie van de lerende(n) bevorderen door hen te stimuleren tot mondigheid, zelfstandigheid, eigen initiatief, verantwoordelijkheid en participatie.
2.3 De leraar kan de lerende(n) ondersteunen bij hun individuele ontplooiing en maatschappelijke participatie door aandacht te hebben voor hun attitudevorming, hun sociaal-emotionele vorming en hun waardeontwikkeling van de lerende(n).
2.4 De leraar kan actuele maatschappelijke gebeurtenissen en tendensen opvolgen en vertalen naar een pedagogische context.
2.5 De leraar kan adequaat omgaan met lerende(n) met specifieke onderwijs- en opvoedingsbehoeften.
2.6 De leraar heeft aandacht voor de fysieke en geestelijke gezondheid van de lerende(n).
2.7 De leraar kan communiceren met lerende(n) met diverse taalachtergronden in diverse talige situaties.
FG3: de leraar als inhoudelijk expert
3.1 De leraar beheerst de kennis en vaardigheden met betrekking tot de leergebieden of vakgebieden van zijn expertise, die relevant zijn voor zijn onderwijsniveau. Hij kan die actualiseren, verbreden en verdiepen. Voor de leraar kleuteronderwijs en lager onderwijs gaat het respectievelijk over alle leergebieden kleuteronderwijs en alle leergebieden lager onderwijs. Voor de andere leraren gaat het om de vakgebieden van hun expertise, die relevant zijn voor hun onderwijsniveau.
3.2 De leraar kan de verworven kennis en vaardigheden met betrekking tot de leergebieden of vakgebieden gebruiken. In het basisonderwijs gebeurt dat op een geïntegreerde wijze, in de andere niveaus gebeurt dit waar relevant op een geïntegreerde wijze.
3.3 De leraar beheerst de kennis en vaardigheden met betrekking tot de (vak)didactiek van zijn onderwijsopdracht. Hij kan die actualiseren, verbreden en verdiepen.
3.4 De leraar kan zijn eigen aanbod situeren in het geheel van het onderwijsaanbod met het oog op onderwijsloopbaanbegeleiding.
3.5 De leraar kan een gepaste en correcte onderwijstaal gebruiken.
FG4: de leraar als organisator
4.1 De leraar kan een gestructureerd speel-, leef-, werk- of leerklimaat bevorderen.
4.2 De leraar kan een soepel en efficiënt les- en dagverloop creëren dat past in een korte- en langtermijnplanning.
4.3 De leraar kan zijn eigen werk plannen met het oog op zijn onderwijsopdracht en kan relevante administratieve taken uitvoeren.
4.4 De leraar kan een stimulerende, werkbare en veilige leef-, werk- of leerruimte creëren.
FG5: de leraar als innovator - de leraar als onderzoeker
5.1 De leraar kan de kwaliteit van zijn onderwijs verder ontwikkelen. De leraar kan zijn eigen onderwijspraktijk en zijn eigen functioneren in vraag stellen en bijsturen (verbeteren) door:
- zich waar nodig te informeren over (praktijkgericht) wetenschappelijk onderzoek (vakinhoudelijk, vakdidactisch en algemeen pedagogisch-didactisch) en over ontwikkelingen binnen het onderwijs en de samenleving, en die toepassen in de praktijk
- systematisch en kritisch te reflecteren over zijn eigen praktijkervaringen
- gebruik te maken van schooleigen beschikbare informatie of door eigen (praktijk)onderzoek uit te voeren
- te innoveren om zijn eigen praktijk te verbeteren.
5.2 De leraar kan nieuwe inzichten en ervaringen delen met zijn collega's en bespreekbaar maken.
5.3 De leraar kan zijn professionaliseringsbehoeften in kaart brengen en omzetten in acties.
FG6: de leraar als partner van ouders of verzorgers
6.1 De leraar kan zich informeren over en discreet omgaan met gegevens over de lerende(n) en hun context.
6.2 De leraar kan met ouders of verzorgers communiceren over de lerende(n) in de onderwijsinstelling, zo nodig op basis van overleg met collega's of externen.
6.3 De leraar kan de ouders of verzorgers informeren over en betrekken bij het onderwijs, rekening houdend met de diversiteit.
6.4 De leraar kan met ouders of verzorgers in gesprek gaan over thema's met betrekking tot opvoeding en onderwijs.
6.5 De leraar kan communiceren met ouders en verzorgers met diverse taalachtergronden in diverse talige situaties, en hij kan strategieën daarvoor ontwikkelen.
FG7: de leraar als lid van een onderwijsteam
7.1 De leraar kan binnen het onderwijsteam samenwerken en overleggen over onder andere de leerlijnen en de onderwijsvisie.
7.2 De leraar kan zijn eigen pedagogische en didactische opdracht in het team bespreekbaar maken, erover reflecteren in het team en rekening houden met de feedback bij zijn eigen handelen.
7.3 De leraar kan in overleg met collega's reflecteren over het gezamenlijk functioneren van het onderwijsteam.
FG8: de leraar als partner van externen
8.1 De leraar kan contacten leggen en onderhouden, communiceren en samenwerken met externe instanties of actoren. Dat zijn bijvoorbeeld stage- of tewerkstellingsplaatsen, de brede socioculturele sector, de lerarenopleidingen, het hoger onderwijs, de arbeidsmarkt en kinderopvangplaatsen.
FG9: de leraar als lid van de onderwijsgemeenschap
9.1 De leraar is zich bewust van zijn maatschappelijke rol en zijn mogelijke invloed op de bredere samenleving.
9.2 De leraar kan een onderbouwd standpunt innemen over onderwijskundige thema's.
9.3 De leraar kan een gesprek over zijn beroep en zijn plaats in de samenleving voeren.
9.4 De leraar kan zich documenteren over zijn eigen rechtspositie en die van de lerenden.
FG 10: de leraar als cultuurparticipant
10.1 De leraar kan, vanuit zijn professionele positie, actuele maatschappelijke thema's en ontwikkelingen herkennen en kritisch benaderen op elk van de volgende domeinen:
- het sociaal-politieke domein
- het sociaal- economische domein
- het levensbeschouwelijke domein
- het cultureel-esthetische domein
- het cultureel-wetenschappelijke domein.
2. Attitudes
De volgende attitudes gelden voor alle functionele gehelen.
A1 beslissingsvermogen:
een standpunt durven innemen of tot een handeling durven overgaan, en er ook de verantwoordelijkheid voor dragen
A2 relationele gerichtheid:
in contacten met anderen kenmerken van echtheid, aanvaarding, empathie en respect tonen
A3 kritische ingesteldheid:
bereid zijn zichzelf en zijn omgeving ter discussie te stellen, de waarde van een bewering of een feit en de wenselijkheid en haalbaarheid van een vooropgesteld doel te verifiëren, alvorens een stelling in te nemen
A4 leergierigheid:
actief zoeken naar situaties om zijn competentie te verbreden en te verdiepen
A5 organisatievermogen:
erop gericht zijn de taken zo te plannen, te coördineren en te delegeren dat het beoogde doel op een efficiënte manier bereikt kan worden
A6 zin voor samenwerking:
bereid zijn om collectief aan dezelfde taak te werken
A7 verantwoordelijkheidszin:
zich verantwoordelijk voelen voor de school als geheel en het engagement aangaan om een positieve ontwikkeling van de lerende(n) te bevorderen
A8 flexibiliteit:
bereid zijn zich aan te passen aan wijzigende omstandigheden, zoals middelen, doelen, mensen en procedures