De onderzoekers stellen in dit onderzoek vast dat de puntengewichten uit het basisfinancieringsmodel bij de universiteiten niet ter discussie staan. Men komt wel tot de vaststelling dat de gebruikte puntengewichten in het financieringsmodel geen afspiegeling vormen van de relatieve kostenniveaus verbonden aan de onderwijsactiviteiten uit de verschillende studiegebieden (inclusief de met het onderwijs verbonden onderzoeksactiviteiten en –infrastructuur).
De onderzoekers stellen vast dat, op één universiteit na, de Vlaamse universiteiten de Codex-puntengewichten hanteren. Ze gebruiken de puntengewichten wel in een afgezwakte (gedempte dan wel afgevlakte) vorm. Men doet dit niet omdat de puntengewichten een goede afspiegeling van de kosten zijn, maar omdat ze worden gebruikt in het Vlaamse financieringsmodel en men daar bij de interne allocatie niet teveel van wil afwijken. Daarbij moet worden opgemerkt dat de puntengewichten uit het Vlaamse model door de vijf universiteiten niet als een knelpunt worden ervaren. In feite accepteren de universiteiten daarmee het idee dat hoger onderwijs kost wat het mag kosten.
In vier van de vijf universiteiten is het intern allocatiemodel buiten werking gesteld – bevroren – in afwachting van de besluitvorming over een aangepaste versie van het model. Faculteiten ontvangen op basis van het buitenspel gezette IAM in principe hetzelfde budget als in het voorgaande jaar, zij het dat dankzij de groeipad-middelen selectief ZAP-mandaten kunnen worden toegewezen aan de faculteiten. Daarmee worden accenten gezet binnen de ontwikkeling van de universiteit. De toewijzing vindt plaats buiten het IAM om. Besluitvorming geschiedt op basis van intern overleg – in het licht van de strategie van de universiteit en het beleid van de onderliggende entiteiten zoals groepen en faculteiten.
Een aanzienlijk aantal universiteiten ziet in dat een volledig indicator-gedreven model zijn beperkingen heeft. Een dergelijk model kan leiden tot interne concurrentie binnen de universiteit en een sterke fixatie op de cijfers in plaats van op de strategie van de universiteit als geheel. In een formule-gedreven model dreigt de strategie van de faculteiten teveel gericht te zijn op het beter presteren volgens de parameters van het model in plaats van op strategische overwegingen.
Bij alle universiteiten wordt voor de academiserende opleidingen een apart allocatiemodel gebruikt. Inkomsten en uitgaven verbonden aan de integratie worden apart gebudgetteerd en toegekend. De te integreren opleidingen kennen derhalve een eigen allocatielogica om recht te doen aan de integratie. Voor de organisatorische inbedding van de academiserende hogeschoolopleidingen zijn er twee modellen, grotendeels afhankelijk van het studiegebied van de te integreren opleidingen. Een deel van de academiserende opleidingen heeft onderdak gevonden bij een van de bestaande faculteiten van de universiteiten, een ander deel van deze opleidingen vormt een nieuwe faculteit. Bij de nieuwe faculteiten, met uitsluitend academiserende opleidingen, zijn de financiële stromen relatief eenvoudig inzichtelijk te maken. Bij de ‘gemengde’ faculteiten blijkt dit in de praktijk minder eenvoudig.De universiteiten geven aan dat op termijn de twee aparte allocatiemodellen (een voor de traditionele en een voor de academiserende opleidingen) in elkaar zullen worden geschoven, waarmee het onderscheid tussen de traditionele en academiserende opleidingen komt te vervallen. De keuze om in eerste instantie te werken met aparte allocatiemodellen vinden de universiteiten een juiste keuze, maar op termijn is dit niet wenselijk en werkbaar.