Koninklijk besluit tot uitvoering van de wet van 19
december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de
vakbonden van haar personeel.
goedkeuringsdatum
28 SEPTEMBER 1984
publicatiedatum
B.S.20/10/1984
datum laatste wijziging
30/04/2014
COORDINATIE
(1)
K.B. van 17/07/1985 (B.S. 24/07/1985)
(2)
K.B. van 07/10/1987 (B.S. 22/10/1987)
(3)
K.B. van 29/05/1989 (B.S. 01/06/1989)
(4)
K.B. van 02/06/1989 (B.S. 17/06/1989)
(5)
K.B. van 02/08/1990 (B.S. 31/08/1990)
(6)
K.B. van 31/10/1990 (B.S. 23/11/1990)
(7)
K.B. van 10/09/1991 (B.S. 15/11/1991)
(8)
K.B. van 18/11/1991 (B.S. 07/01/1992)
(9)
K.B. van 25/05/1992 (B.S. 20/06/1992)
(10)
K.B. van 10/04/1995 (B.S. 13/06/1995)
(11)
K.B. van 25/09/1995 (B.S. 01/11/1995)
(12)
K.B. van 20/10/1995 (B.S. 01/11/1995)
(13)
K.B. van 16/09/1997 (B.S. 04/11/1997)
(14)
K.B. van 17/07/1998 (B.S. 04/08/1998)
(15)
K.B. van 26/01/1999 (B.S. 30/01/1999)
(16)
K.B. van 27/05/1999 (B.S. 15/07/1999)
(17)
K.B. van 13/06/1999 (B.S. 15/07/1999)
(18)
K.B. van 11/10/2000 (B.S. 28/10/2000)
(19)
K.B. van 08/05/2001 (B.S. 15/06/2001)
(20)
K.B. van 30/07/2003 (B.S. 29/09/2003)
(21)
K.B. van 09/03/2006 (B.S. 21/03/2006)
(22)
K.B. van 20/12/2007 (B.S. 23/01/2008)
(23)
K.B. van 20/12/2007 (B.S. 29/01/2008)
(24)
K.B. van 31/01/2009 (B.S. 13/02/2009)
(25)
Decr. van 08/05/2009 (B.S. 28/08/2009)
(26)
K.B. van 10/04/2014 (B.S. 30/04/2014)
(27)
K.B. van 06/09/2018 (B.S. 26/09/2018)
BOUDEWIJN, Koning der Belgen,
Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 19 december 1974 tot regeling
van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel,
gewijzigd bij de wetten van 20 juni 1975, 1 september 1980 en 19 juli 1983;
Gelet op de wet van 10 juni 1952 betreffende de
gezondheid en de veiligheid van de werknemers, alsmede de salubriteit van het
werk en van de werkplaatsen, inzonderheid op artikel 1, § 4, d;
Gelet op de wet van 27 juli 1961 tot wijziging
van sommige bepalingen van titel IV van de wet van 14 februari 1961 voor
economische expansie, sociale vooruitgang en financieel herstel en tot
intrekking van de wet van 28 februari 1961 houdende aanvulling van artikel 75
van de gemeentewet, inzonderheid op artikel 9;
Gelet op de wet van 22 juni 1964 betreffende het statuut der
personeelsleden van het Rijksonderwijs, inzonderheid op artikel 7;
Gelet op de wet van 3 juli 1967 betreffende de
schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van
het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector, inzonderheid op artikel
2, vijfde lid, gewijzigd bij de wet van 13 juli 1973;
Gelet op de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve
arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, inzonderheid op artikel
2, § 3, gewijzigd bij de wet van 11 juli 1973;
Gelet op het akkoord van Onze Minister van Begroting, gegeven op
21 februari 1984;
Gelet op de wetten op de Raad
van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, inzonderheid op artikel 3,
§ 1, gewijzigd bij de wet van 9 augustus 1980;
Gelet op het advies van de Raad van State;
Gelet op de dringende noodzakelijkheid wat betreft de kleine
bijkomende tekstaanpassingen die aan het koninklijk besluit zijn aangebracht
tegenover het ontwerpsbesluit zoals het voor advies aan de Raad van State is
voorgelegd, en hoofdzakelijk tot doel hebben aan de door de Raad van State
geformuleerde opmerkingen tegemoet te komen;
Overwegende dat verder uitstel van de inwerkingtreding van de wet
van 19 december 1974 en haar uitvoeringsbesluit ongetwijfeld met zich zou
meebrengen dat de in artikel 52 van het besluit voorziene datum zou moeten
worden verschoven tot in 1985, waardoor, om technische redenen in verband met
het verzamelen van het statistisch materiaal nodig voor de vaststelling van de
personeelssterkte in de onder het toepassingsveld van de wet en het besluit
vallende overheidsdiensten, het minimum aantal bijdragebetalende leden waaraan
de vakorganisaties op grond van artikel 8 van de wet moeten voldoen om als
representatief te worden beschouwd slechts met grote vertraging bekend zou
zijn, wat op zijn beurt de effectieve toepassing van de wet van 19 december
1974 en van het uitvoeringsbesluit aanzienlijk en voor een periode van ten
minste één jaar zou vertragen;
Overwegende dat daarenboven onverwijld alle nodige voorbereidende
en begeleidende maatregelen, inzonderheid deze met het oog op de inzameling van
de personeelslijsten van de in de overheidsdiensten tewerkgestelde personen,
moeten worden genomen om dat onderzoek zijn afwikkeling te laten krijgen binnen
de in artikel 62, tweede lid, en 63, tweede lid, van dit besluit voorziene
termijnen;
Op de voordracht van Onze Eerste
Minister, van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Openbaar Ambt, van onze
Ministers van Onderwijs, van Onze Minister van Begroting, van Onze Minister van
Sociale Zaken, van Onze Staatssecretaris voor Openbaar Ambt en op het advies
van Onze in Raad vergaderde Ministers,
Hebben
Wij besloten en besluiten Wij :
TITEL I. - Algemene bepalingen
HOOFDSTUK I. - Inleidende
bepalingen
Artikel 1.
In dit besluit worden
verstaan onder :
1° "de wet", de wet van 19
december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de
vakbonden van haar personeel,
[...]
;
2° "personeelsleden", de personen op wie de bij de wet
ingestelde regeling toepasselijk wordt verklaard;
3° "overheidsdiensten", de besturen, instellingen,
inrichtingen,
[publiekrechtelijke rechtspersonen]
en diensten, op de
personeelsleden waarvan de bij de wet ingestelde regeling toepasselijk wordt
verklaard;
4° "representativiteitsvoorwaarden", de in de artikelen 7 en 8
van de wet van vermelde voorafgaandelijke voorwaarden om als representatief te
kunnen worden aangemerkt;
5°
"representativiteitscriteria", de in artikel 8 van de wet bedoelde criteria
inzake het ledenaantal van de vakbonden;
6°
"de Commissie", de in artikel 14 van de wet bedoelde commissie die de
representativiteit onderzoekt.
Art. 2.
Tenzij het anders blijkt
uit de tekst, wijst de benaming "bijzondere comités" zowel op de in
artikel 4, § 1, 2° , van de wet bedoelde gewone bijzondere
comités
[als op de in artikel 4, § 1, 3° , en artikel 23,
eerste lid,]
van de wet bedoelde afzonderlijke bijzondere comités.
HOOFDSTUK II. - Toepassingsveld van de bij de wet
ingestelde regeling
Art. 3.
§ 1.
[Behoudens de uitzonderingen bepaald in artikel 4, wordt de bij de wet
ingestelde regeling toepasselijk verklaard op de personeelsleden die behoren
tot :
1°
[de besturen en andere diensten van
de Staat, met inbegrip van de diensten die de rechterlijke macht terzijde
staan,
[de griffiers van de rechterlijke orde]
en de
publiekrechtelijke rechtspersonen die ressorteren onder de Staat, zoals ze zijn
opgesomd in de bijlage I bij dit besluit;]
2° a) de besturen en andere diensten van de Regeringen van de
Gemeenschappen en de Gewesten alsook de besturen en andere diensten van het
College van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en van het College van
de Franse Gemeenschapscommissie, zoals ze zijn opgesomd in de bijlage I bij dit
besluit;
b) de onderwijsinrichtingen
georganiseerd door de Gemeenschappen;
c) de
publiekrechtelijke rechtspersonen die afhangen van de Gemeenschappen, de
Gewesten, de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en de Franse
Gemeenschapscommissie, zoals ze zijn opgesomd in de bijlage I bij dit
besluit;
[d) de niet-gesubsidieerde
onderwijsinstellingen georganiseerd door de Franse
Gemeenschapscommissie;]
3° a)
[de
provincies, de gemeenten, de agglomeraties en de federaties van gemeenten, de
verenigingen van provincies, de verenigingen van gemeenten, de autonome
provinciebedrijven, de autonome gemeentebedrijven
[, de provinciale
ontwikkelingsmaatschappijen, de projectverenigingen, de dienstverlenende
verenigingen, de opdrachthoudende verenigingen]
en de Vlaamse
Gemeenschapscommissie]
;
b) de openbare
centra voor maatschappelijk welzijn, de verenigingen van de openbare centra
voor maatschappelijk welzijn en de openbare kassen van lening;
[c) de ziekenhuisverenigingen bedoeld in hoofdstuk XIIbis van de
organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor
maatschappelijk welzijn, ingevoegd bij de ordonnantie van 22 december 1995 van
de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie;]
[d) de Hogeschool Lucia de
Brouckère;]
[e) de hulpverleningszones en de prezones, bedoeld in de wet van
15 mei 2007 betreffende de civiele veiligheid.]
[Onder de leden van het
in het eerste lid, 2° en 3°, bedoelde personeel zijn begrepen, de niet
door middel van weddetoelagen bezoldigde leden van het personeel van het
gesubsidieerd officieel onderwijs dat georganiseerd wordt door de in 2° en
3° opgesomde overheden en van de gesubsidieerde officiële
psycho-medisch-sociale centra of van de gesubsidieerde officiële centra
voor leerlingenbegeleiding die onder die overheden ressorteren.]
]
§ 2.
[De bij
de wet ingestelde regeling wordt toepasselijk verklaard op de leden van het
vast, stagedoend, tijdelijk of hulppersoneel, zelfs al zijn zij bij
arbeidsovereenkomst aangeworven, die door middel van weddetoelagen bezoldigd
worden en behoren tot het gesubsidieerd officieel onderwijs, tot de inspectie
van dat onderwijs, tot de gesubsidieerde officiële psycho-medisch-sociale
centra of tot de gesubsidieerde officiële centra voor
leerlingenbegeleiding.]
Art. 4.
De bij de wet ingestelde
regeling wordt niet toepasselijk verklaard op :
1°
[de personen die niet behoren tot de in artikel 3 bedoelde
personeelsleden en die verbonden zijn aan de kabinetten van :
a) de leden van de federale Regering, de leden van de Regeringen
van de Gemeenschappen en de Gewesten, de gewestelijke Staatssecretarissen, de
leden van het Verenigd College van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie
en de leden van het College van de Franse
Gemeenschapscommissie;
b) de provinciegouverneurs,
de gouverneur en de vicegouverneur van het administratief arrondissement
Brussel-Hoofdstad en de adjunct van de gouverneur van de provincie
Vlaams-Brabant
[,de provinciaal gedeputeerden, de burgemeesters en de
schepenen]
;
]
2° de provinciegouverneurs,
[de gouverneur en de
vice-gouverneur van het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad, de
adjunct van de gouverneur van de provincie Vlaams-Brabant]
, de
provinciegriffiers, de arrondissementscommissaris en de
adjunct-arrondissementscommissarissen;
3° de personeelsleden van vreemde nationaliteit die
tewerkgesteld zijn in diplomatieke en consulaire posten;
4°
[...]
5° de adviserende geneesheren van de Hulpkas voor ziekte- en
invaliditeitsverzekering;
[
6°
[...]
7°
[...]
8°
[...]
]
[9° de leden van het personeel van de Cel voor financiële
informatieverwerking.]
HOOFDSTUK III. - Bepalingen gemeen aan de
onderhandeling en het overleg
Art. 5.
§ 1. De
onderhandeling voorzien in artikel 2, §§ 1 en 2, van de wet en het
overleg voorzien in artikel 11, § 1, van de wet zijn niet vereist :
1° wanneer de te nemen maatregel betrekking
heeft op de organisatie van 's lands veiligheid of defensie;
2° bij natuurrampen in de zin van artikel 2 van de wet van 12
juli 1976 betreffende het herstel van zekere schade veroorzaakt aan private
goederen door natuurrampen;
[bij rampen en
plagen, in de zin van artikel 135, § 2, tweede lid, 5°, van de Nieuwe
Gemeentewet;]
4° in de andere gevallen die, na onderhandeling overeenkomstig
de bepalingen van dit besluit, door latere koninklijke besluiten zullen worden
bepaald.
§ 2. De
overheid is ertoe gehouden voor elke maatregel bedoeld in § 1, haar
beslissing niet tot onderhandelen of overleg over te gaan, met redenen te
omkleden.
Art. 6.
De maatregelen die na
onderhandeling of overleg worden genomen, vermelden de datum van het protocol
of van het met redenen omkleed advies, respectievelijk bedoeld in artikel 9 of
in artikel 11, § 1, derde lid, van de wet.
TITEL II. - Vakbondsactiviteit
HOOFDSTUK I. - Wijze waarop de vakorganisaties
erkend worden en ophouden erkend te zijn
Art. 7.
§ 1. De vakorganisaties
die de beroepsbelangen van alle categorieën van personeelsleden
behartigen, worden bij alle overheidsdiensten erkend, vanaf het ogenblik dat
zij aan de voorzitter van het gemeenschappelijk comité voor alle
overheidsdiensten, bij eens ter post aangetekende brief een afschrift van hun
statuten en de lijst van hun verantwoordelijke leiders hebben doen
toekomen.
De vakorganisaties worden erkend bij die
overheidsdiensten waartoe het personeel behoort waarvan zij de beroepsbelangen
behartigen, vanaf het ogenblik dat zij, bij een ter post aangetekende brief een
afschrift van hun statuten, de lijst van hun verantwoordelijke leiders en de
lijst van de overheidsdiensten en van de categorieën van personeelsleden
die tot hun statutaire werkingssfeer behoren, hebben doen toekomen
:
a) aan de voorzitter van het
[comité voor
de federale, de gemeenschaps- en de gewestelijke overheidsdiensten]
, wanneer
het gaat om overheidsdiensten die onder een sectorcomité
ressorteren;
b) aan de voorzitter van het comité voor de provinciale en
plaatselijke overheidsdiensten, wanneer het gaat om overheidsdiensten die onder
een bijzonder comité ressorteren.
[Bij de
documenten bedoeld in het eerste en het tweede lid, voegt de vakorganisatie de
lijst van de benamingen van haar
componenten.]
Wanneer de voorzitter vaststelt dat hij niet bevoegd is om het
erkenningsdossier te behandelen, maakt hij het onverwijld over aan de bevoegde
voorzitter.
§ 2. Zodra
de voorzitter die stukken heeft ontvangen, laat hij de benaming, het adres, het
telefoonnummer en de werkingssfeer van iedere erkende vakorganisatie in het
Belgisch Staatsblad bekendmaken.
[De benamingen van de componenten van de
vakorganisatie worden
vermeld.]
De
wijzigingen die aan die gegevens worden aangebracht laat hij eveneens
bekendmaken.
Art. 8.
§ 1. De
erkenning van de vakorganisaties houdt op :
1° wanneer zij de wijzigingen die in hun statuten of in de
lijst van hun verantwoordelijke leiders zijn aangebracht niet binnen drie
maanden ter kennis brengen van de bevoegde voorzitter;
2° wanneer zij de in artikel 78 bedoelde stortingen niet
binnen de voorgeschreven termijn uitvoeren;
[3° wanneer de personeelsleden van wie zij de beroepsbelangen
verdedigen niet meer onder de toepassing vallen van de door de wet ingestelde
regeling.]
§ 2. In het
geval bedoeld in paragraaf 1, 1° , geschiedt de intrekking bij een met
redenen omklede beslissing van de bevoegde voorzitter. De vakorganisatie wordt
vooraf verzocht een of meer van haar verantwoordelijke leiders uitleg te laten
verschaffen.
In het geval bedoeld in paragraaf 1,
2° , geschiedt de intrekking overeenkomstig de in artikel 79 voorgeschreven
procedure.
[In het geval bedoeld in paragraaf 1,
3° geschiedt de intrekking van rechtswege.]
§ 3. Binnen
tien dagen na [de beslissing tot intrekking overeenkomstig paragraaf 2, eerste
en tweede lid], wordt de vakorganisatie bij een ter post aangetekende brief
ervan in kennis gesteld. De beslissing wordt bij uittreksel in het Belgisch
Staatsblad
bekendgemaakt.
HOOFDSTUK II. - De prerogatieven van de
vakorganisaties
Art. 9.
De erkende
vakorganisaties oefenen hun prerogatieven uit in de overheidsdiensten waarbij
zij erkend zijn en enkel voor het personeel waarvan zij de beroepsbelangen
behartigen.
De representatieve vakorganisaties
die in een algemeen comité zitting hebben, oefenen hun prerogatieven uit
in het gebied van dat comité.
De
representatieve vakorganisaties die geen zitting hebben in een algemeen
comité, oefenen hun prerogatieven uit in het gebied van de
onderhandelingscomités waarin zij zitting hebben.
Art. 10.
Het personeelslid dat
vraagt door zijn vakorganisatie ter zijde te worden gestaan, is desalniettemin
verplicht onmiddellijk de verklaringen af te leggen die zijn hiërarchische
meerderen dringend menen te moeten afnemen.
Art. 11.
De berichten van de
vakorganisaties worden pas aangeplakt in de lokalen van de diensten van het
personeel waarvan zij de beroepsbelangen behartigen, nadat ze voor kennisneming
geviseerd zijn door de daartoe door de overheid aangewezen ambtenaar.
Het visum wordt onmiddellijk verleend. Het mag
alleen worden geweigerd wanneer het bericht de waardigheid van personen,
instellingen of andere vakorganisaties aantast of feiten bevat waaraan de
bevoegde overheid vooraf een geheim karakter heeft verleend.
De berichten worden aangeplakt op goed zichtbare plaatsen die
vooraf door de overheid zijn aangewezen.
Art. 12.
De vakorganisaties
ontvangen op hun verzoek en tegen de kostprijs, de documentatie van algemene
aard die verband houdt met het ten aanzien van het personeel dat zij
vertegenwoordigen gevoerde beleid, met uitsluiting van de stukken waarvan
alleen ter plaatse inzage kan worden genomen.
Art. 13.
De bevoegde overheid
bepaalt bij onderlinge overeenkomst met de betrokken representatieve
vakorganisaties de dagen en uren waarop zij in de lokalen van de diensten de
bondsbijdragen mogen innen.
Art. 14.
Iedere representatieve
vakorganisatie heeft het recht om zich door een afgevaardigde te laten
vertegenwoordigen in de examencommissie van elke examen of vergelijkend examen
voor werving van personeelsleden, alsook in de examencommissie van elk
vergelijkend examen, van elke proef of van elk examen georganiseerd
[voor de
personeelsleden die ze vertegenwoordigt]
.
De
afgevaardigde moet zich onthouden van iedere bemoeiing met het normaal verloop
van het vergelijkend examen, van de proef of van het examen, en mag niet
deelnemen aan de beraadslaging van de examencommissie. Hij mag geen kennis
nemen van de notulen van de verrichtingen, noch een afschrift ervan ontvangen.
Hij mag evenwel zijn opmerkingen over het verloop van het vergelijkend examen,
van het examen of de proef doen aantekenen in een bijlage bij de notulen.
Art. 15.
De representatieve
vakorganisaties mogen vergaderingen beleggen in de lokalen van de
administratie, zelfs tijdens de diensturen. Plaats, dag en uur van die
vergaderingen worden bij onderlinge overeenkomst met de bevoegde overheid
bepaald.
TITEL III. - De
onderhandelingscomités
HOOFDSTUK I. - Oprichting van de
onderhandelingscomités en bepalingen eigen aan elk
comité
Art. 16.
Het comité voor de
[federale]
, de gemeenschaps- en de gewestelijke overheidsdiensten,
bedoeld in artikel 3, § 1, 1° , van de wet, wordt opgericht bij
[de
Federale Overheidsdienst Personeel en Organisatie]
. De Minister van
[Ambtenarenzaken]
is er voorzitter van. De Minister van Begroting is er
ondervoorzitter van.
Art. 17.
§ 1. Het
comité voor de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten, bedoeld in
artikel 3, § 1, 2° , van de wet, wordt opgericht bij
[de Federale
Overheidsdienst Binnenlandse Zaken]
[...]
. De Minister van
Binnenlandse Zaken is er voorzitter van. De Minister van Sociale Zaken is er
ondervoorzitter van.
§ 2. In het
comité bedoeld in paragraaf 1, worden twee afdelingen opgericht
:
1° een afdeling voor alle in
artikel 3, § 1, 3° , bedoelde personeelsleden;
2° een afdeling voor alle in artikel 3, § 2, bedoelde
personeelsleden.
Het voorzitterschap en het
ondervoorzitterschap van de in het eerste lid, 1° , bedoelde afdeling
worden waargenomen door de in § 1 bedoelde ministers. Het voorzitterschap
van de in het eerste lid, 2° bedoelde afdeling wordt waargenomen door
[de
federale Minister bevoegd voor Onderwijs]
.
[
§ 2. bis.
In de afdeling bedoeld in § 2, 1° , worden
[de volgende
onderafdelingen]
opgericht :
1° de
onderafdeling "Vlaams Gewest en Vlaamse Gemeenschap";
2° de onderafdeling "Waals Gewest";
3° de onderafdeling "Brussels Hoofdstedelijk Gewest";
4° de onderafdeling "Franse Gemeenschap";
5° de onderafdeling "Duitstalige
Gemeenschap";
[6° de onderafdeling "Vlaamse
Havenbedrijven".]
Het voorzitterschap en
het ondervoorzitterschap van elke onderafdeling wordt bepaald door
[de
Gemeenschaps- en Gewestregeringen]
, ieder wat haar betreft.
]
[De ziekenhuisverenigingen op het grondgebied van het tweetalig
gebied Brussel-Hoofdstad bedoeld in hoofdstuk XIIbis van de organieke wet van 8
juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn
ressorteren onder de onderafdeling ‹ Brussels Hoofdstedelijk Gewest
›. Wanneer zaken op de dagorde van deze onderafdeling ingeschreven zijn
die deze ziekenhuisverenigingen betreffen, wordt de onderafdeling voorgezeten
door de voorzitter van de raad van bestuur van de koepelvereniging.]
[
§ 2. ter.
In de afdeling bedoeld in § 2, 2° , worden drie onderafdelingen
opgericht :
1° de onderafdeling "Vlaamse
Gemeenschap";
2° de onderafdeling "Franse
Gemeenschap";
3° de onderafdeling
"Duitstalige Gemeenschap"
[Het voorzitterschap
en het ondervoorzitterschap van elke onderafdeling worden bepaald, naar gelang
van het geval, door de Vlaamse Regering, de Franse Gemeenschapsregering en de
Regering van de Duitstalige Gemeenschap.]
]
[§ 3. De in
artikel 7 van de wet bedoelde vakorganisaties hebben zitting in de afdelingen
bedoeld in paragraaf 2 alsook in de onderafdelingen bedoeld in paragraaf 2bis
en in paragraaf
2ter.]
Art. 17bis.
[De Minister van
Binnenlandse Zaken en de Minister van Sociale Zaken kunnen elk een waarnemer
aanwijzen die in elk van de in artikel 17, § 2bis, bedoelde
onderafdelingen zitting heeft.]
Art. 18.
§ 1. Het
gemeenschappelijk comité voor alle overheidsdiensten, bedoeld in artikel
3, § 1, 3° , van de wet, wordt opgericht bij
[de Federale
Overheidsdienst Kanselarij van de Eerste Minister]
. De Eerste Minister is
er voorzitter van. De Minister van
[Ambtenarenzaken]
en de Minister van
Binnenlandse Zaken zijn er ondervoorzitters van.
§ 2. In het
gemeenschappelijk comité voor alle overheidsdiensten wordt een
subcomité opgericht.
De Eerste Minister is
de voorzitter van het subcomité. Hij bepaalt de samenstelling van de
afvaardiging van de overheid overeenkomstig de bepalingen omtrent de
samenstelling van het gemeenschappelijk comité voor alle
overheidsdiensten. De voorzitter en de leden van de afvaardiging van de
overheid kunnen zich laten vervangen door een behoorlijk gemachtigde
afgevaardigde.
De in artikel 7 van de wet
bedoelde vakorganisaties zijn vertegenwoordigd in het subcomité.
Het subcomité heeft als opdracht, de in de
artikelen 75, 79 en 85, § 2, voorziene adviezen uit te brengen.
Op verzoek van zijn voorzitter :
1° brengt het adviezen uit over geschillen inzake de
toepassing van de door de wet en dit besluit voorziene regeling;
2° werkt het algemene richtlijnen uit inzake
de toepassing van genoemde regeling en meer in het bijzonder inzake :
- de werking van de onderhandelings- en
overlegcomités;
- de prerogatieven van de
vakorganisaties;
- het optreden van de
vakbondsafgevaardigden in de overheidsdiensten.
Te dien einde kunnen de bevoegde overheden en de vakorganisaties
de voorzitter vragen een zaak aan het subcomité voor te leggen.
Het reglement van orde van het gemeenschappelijk
comité voor alle overheidsdiensten regelt de werking van het
subcomité.
Art. 19.
[
Er worden
sectorcomités opgericht waarvan de benaming en het gebied worden bepaald
overeenkomstig bijlage I.
et voorzitterschap en,
in voorkomend geval, het ondervoorzitterschap van de sectorcomités
waartoe de federale overheidsdiensten behoren worden door Ons
vastgesteld.
De Regeringen van de Gemeenschappen
en Gewesten, bepalen, ieder wat haar betreft, het voorzitterschap en, in
voorkomend geval, het ondervoorzitterschap van de sectorcomités waartoe
de overheidsdiensten van de Gemeenschappen en Gewesten behoren. Het Verenigd
College van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en het College van de
Franse Gemeenschapscommissie bepalen evenwel, ieder wat hem betreft, het
voorzitterschap en, in voorkomend geval, het ondervoorzitterschap van het
sectorcomité waartoe de overheidsdiensten van die commissies behoren,
voor de vergaderingen betreffende deze diensten.
De betrokken Regeringen en Colleges delen aan de representatieve
vakorganisaties de lijst mee van de voorzitters en de ondervoorzitters van de
sectorcomités.
]
Art. 20.
§ 1. Een bijzonder
comité wordt opgericht :
1° in elke
provincie voor het provinciepersoneel, bij de gouverneur, die er voorzitter van
is;
2°
[in afwijking van het 1°, in elke
Waalse provincie, voor het provinciepersoneel, bij de voorzitter van het
provinciecollege, die tevens voorzitter is van het bijzonder comité;]
3° in elke gemeente, voor het gemeentepersoneel, het
per-soneel van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn en het
personeel van de openbare kas van lening, bij de burgemeester, die er
voorzitter van is; de voorzitter van de raad van maatschappelijk welzijn is er
ondervoorzitter van;
4° in elke vereniging
van gemeenten, voor het personeel van de vereniging, bij de voorzitter van de
[raad van bestuur]
, die tevens voorzitter is van het bijzonder
comité;
5° in elke vereniging van openbare centra voor
maat-schappelijk welzijn, voor het personeel van de vereniging, bij de
voorzitter van de
[raad van bestuur]
, die tevens voorzitter is van het bijzonder
comité;
6°
[in elk autonoom gemeentebedrijf, voor het personeel ervan,
bij de voorzitter van de raad van bestuur, die tevens voorzitter is van het
bijzonder
comité;]
7°
[in de Vlaamse Gemeenschapscommissie, voor het personeel
ervan, bij de overheid aangewezen door het college van die Commissie, die
tevens voorzitter is van het bijzonder comité;]
[8° in elke ziekenhuisvereniging op het grondgebied van het
tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad bedoeld in hoofdstuk XIIbis van de organieke
wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk
welzijn, voor het personeel van de vereniging, bij de voorzitter van de raad
van bestuur van de vereniging, die tevens voorzitter is van het bijzonder
comité;]
[9° in elk autonoom provinciebedrijf, voor het personeel ervan,
bij de voorzitter van de raad van bestuur, die tevens voorzitter is van het
bijzonder
comité;]
[10°
in elk Vlaams Havenbedrijf, voor het personeel ervan, bij de voorzitter van de
raad van bestuur, die tevens voorzitter is van het bijzonder
comité;]
[
11°
in elke projectvereniging, in elke dienstverlenende of opdrachthoudende
vereniging, in het Vlaamse Gewest, voor het personeel ervan, bij de voorzitter
van de raad van bestuur van de respectieve verenigingen, die tevens voorzitter
is van het bijzonder comité;
12° in elke provinciale
ontwikkelingsmaatschappij, voor het personeel ervan, bij de voorzitter van de
raad van bestuur, die tevens voorzitter is van het bijzonder
comité;
13° in elke projectvereniging in het Waals
Gewest, voor het personeel ervan, bij de voorzitter van het
bestuurscomité, die tevens voorzitter is van het bijzonder
comité;
]
[14° in elke hulpverleningszone en prezone, voor het personeel
ervan, bij respectievelijk de voorzitter van het zonecollege of de
voorzitter van de prezoneraad, die tevens voorzitter is van het
bijzonder comité.]
De voorzitter van elk niet gemeentelijk bijzonder comité
wijst een ondervoorzitter aan.
§ 2. De in paragraaf 1 bedoelde
bijzondere comités zijn niet bevoegd voor de in artikel 3, § 2,
bedoelde personeelsleden.
[
§ 3. Een afzonderlijk bijzonder
comité wordt bij elke inrichtende macht van het gesubsidieerd officieel
onderwijs ingesteld voor het in artikel 3, § 2, bedoelde personeel dat
eronder ressorteert.
Het wordt voorgezeten door de voorzitter
van het bij de inrichtende macht ingestelde bijzonder
comité.
]
[
Het
voorzitterschap van het afzonderlijk bijzonder comité ingesteld bij de
Franse Gemeenschapscommissie wordt vastgesteld door het College van de Franse
Gemeenschapscommissie.
et afzonderlijk bijzonder comité
ingesteld bij de inrichtende macht van de Hogeschool Lucia de Brouckère
is eveneens bevoegd voor de niet door middel van weddetoelagen bezoldigde
personeelsleden. Dit comité wordt voorgezeten door de voorzitter van de
raad van bestuur van deze
Hogeschool.
]
HOOFDSTUK II. -
[Bepalingen die de
onderhandelingscomités en de afdelingen en onderafdelingen die in hun
midden opgericht worden, gemeen hebben]
Art. 21.
[
§ 1. Elk
onderhandelingscomité alsook elke afdeling en elke onderafdeling zijn
samengesteld uit :
1° de afvaardiging van de
overheid;
2° de afvaardiging van iedere
representatieve vakorganisatie.
§ 2. De
afvaardiging van de overheid met inbegrip van haar voorzitter en desgevallend,
[ondervoorzitter(s)]
van het comité, van de afdeling en van de
onderafdeling bestaat uit maximum :
- vijftien
leden in de algemene comités;
- tien leden
in de sectorcomités, alsook in de in artikel 17, § 2, bedoelde
afdelingen en in de in artikel 17, §§ 2bis en 2ter bedoelde
onderafdelingen;
- zeven leden in de bijzondere
comités.
De leden van de afvaardiging van
de overheid worden door de voorzitter van elk comité, afdeling of
onderafdeling gekozen uit de personen die, uit welken hoofde ook, bevoegd zijn
om de betrokken openbare overheden te verbinden.
De voorzitter en
[de ondervoorzitter(s)]
van het
comité, de afdeling of de onderafdeling alsook de andere leden van de
afvaardiging van de overheid kunnen zich laten vervangen door een behoorlijk
gemachtigde afgevaardigde.
De afvaardiging van de
overheid mag zich doen vergezellen door technici.
[Twee
vertegenwoordigers van het College van de Openbare Instellingen van Sociale
Zekerheid zijn van rechtswege lid van de afvaardiging van de overheid van het
sectorcomité waarvan de openbare instellingen van sociale zekerheid
afhangen.]
§ 3. Elke
vakorganisatie stelt vrij haar afvaardiging samen.
Zij bestaat uit maximum :
- zeven
leden, in de algemene comités;
- vier
leden, in de sectorcomités, alsook in de in artikel 17, § 2,
bedoelde afdelingen en in de in artikel 17, §§ 2bis en 2ter bedoelde
onderafdelingen;
- drie leden, in de bijzondere
comités.
De afvaardiging van elke
vakorganisatie mag zich doen vergezellen door ten hoogste twee technici per op
de dagorde ingeschreven punt.
]
Art. 22.
Noch de afwezigheid van
een of meer regelmatig opgeroepen leden van de afvaardiging van de overheid,
noch die van een of meer regelmatig opgeroepen afvaardigingen van
vakorganisaties, maakt de onderhandelingen ongeldig.
Art. 23.
Een aangelegenheid wordt
aan onderhandeling onderworpen, op initiatief van de overheid of van een
representatieve vakorganisatie.
Met het oog op de
onderhandeling ontvangen de representatieve vakorganisaties alle nodige
documentatie.
Art. 24.
De voorzitter stelt de
dagorde op rekening houdende met de in artikel 23 bedoelde initiatieven; hij
bepaalt de datum van de vergaderingen.
Hij leidt
de debatten en handhaaft de orde in de vergaderingen.
De dagorde vermeldt binnen welke der in artikel 25 voorziene
termijnen de onderhandelingen moeten worden beëindigd.
Art. 25.
De onderhandeling wordt
beëindigd binnen de termijn van dertig dagen sedert de dag van de eerste
vergadering waarop het punt ter sprake werd gebracht.
Bij onderlinge overeenkomst tussen de aanwezige afvaardigingen kan
de termijn worden verlengd.
De voorzitter kan de
termijn beperken tot tien dagen wanneer hij oordeelt dat een punt dringend moet
worden behandeld.
Na het verstrijken van de
overeenkomstig dit artikel vastgestelde termijn is de onderhandeling ten einde
en maakt de voorzitter het in artikel 30 bedoelde ontwerp van protocol op.
Art. 26.
De voorzitter waakt over
de goede werking van het comité
[van de afdeling of van de
onderafdeling]
en wijst de secretaris ervan aan alsmede de administratieve
dienst die het secretariaat organiseert.
Art. 27.
De oproepingen met de
dagorde worden door de secretaris ten minste tien werkdagen voor de datum van
de vergadering toegezonden aan de leden van de afvaardiging van de overheid en
aan de vakorganisaties. De postdatum geldt als bewijs van de verzending.
In dringende gevallen, waarover de voorzitter
oordeelt, kan hij de termijn verminderen tot drie werkdagen, zonder dat zulks
noodzakelijkerwijze de toepassing van artikel 25, derde lid, tot gevolg heeft.
Bij elke oproeping wordt de documentatie gevoegd
die voor de onderhandeling nodig is.
Art. 28.
Ieder afvaardiging heeft
het recht, ter vergadering, wijzigingen aan de dagorde voor te stellen.
Om doorgang te vinden moeten zij door de
aanwezige afvaardigingen eenparig worden aangenomen.
Art. 29.
De secretaris stelt de
notulen van de vergaderingen op.
De notulen van
elke vergadering vermelden uitsluitend :
1°
de dagorde;
2° de naam van de aanwezige en
van de al of niet met kennisgeving afwezige leden van de afvaardiging van de
overheid;
3° de benaming van de aanwezige en
van de al of niet met kennisgeving afwezige vakorganisaties, alsmede de naam
van de aanwezige en van de met kennisgeving afwezige leden van de
afvaardigingen van die vakorganisaties;
4° de
naam van de technici;
5° de behandelde
punten;
6° de punten waarvoor de
onderhandeling is beëindigd.
De notulen
worden ondertekend door de voorzitter en de secretaris.
Een afschrift ervan wordt toegezonden aan de leden van de
afvaardigingen en aan de vakorganisaties.
Art. 30.
De voorzitter maakt het
ontwerp van protocol op overeenkomstig artikel 9 van de wet en legt het, binnen
vijftien dagen na de beëindiging van de onderhandeling, voor akkoord voor
aan de andere leden van de afvaardiging van de overheid en aan de
vakorganisaties.
De leden van de afvaardiging van
de overheid en de vakorganisaties beschikken over een termijn van vijftien
werkdagen sedert de postdatum van de verzending bij een ter post aangetekende
brief van dit document, om hun opmerkingen aan de voorzitter ter kennis te
brengen. De voorzitter kan evenwel op voorstel van een afvaardiging en na de
andere betrokken afvaardigingen binnen de voormelde termijn van vijftien dagen
gehoord te hebben, die termijn wijzigen.
Wordt
geen tekstwijziging voorgesteld dan wordt het ontwerp de definitieve tekst van
het protocol. In het tegengestelde geval worden de opmerkingen onderzocht
tijdens een volgende vergadering. Aan de hand van dat onderzoek stelt de
voorzitter de definitieve tekst van het protocol op.
Een afschrift van de definitieve tekst van het protocol wordt
toegezonden aan de leden van
[de afvaardiging van de overheid]
en aan de
vakorganisaties.
De voorzitter verzoekt de leden van de afvaardigingen en de
vakorganisaties die het protocol wensen te ondertekenen, dat te doen binnen de
termijn die hij, na de betrokken vakorganisaties te hebben gehoord, bepaalt.
Art. 31.
§ 1. De
dagorde, met de bijgevoegde documentatie, de notulen en de protocollen worden
op het secretariaat neergelegd en bewaard.
§ 2.
[De secretaris stuurt een afschrift van de protocollen
aan elke overheid die :
- bevoegd is om de
voorgestelde maatregelen uit te voeren;
- optreedt
in het raam van de administratieve- en begrotingscontrole;
- de algemene bepalingen vaststelt binnen de perken waarvan de
voorgestelde maatregelen mogen worden genomen;
-
het toezicht uitoefent op de voorgestelde
maatregelen.
[...]
De secretaris van de in artikel 20, § 1, 7° , bedoelde
comité stuurt een afschrift van de protocollen aan de Vlaamse Regering.
De secretaris van de in artikel 20, § 3,
bedoelde comités stuurt een afschrift van de protocollen, naar gelang
van het geval, aan de bevoegde Ministers van de Vlaamse Regering, de Franse
Gemeenschapsregering en de Regering van de Duitstalige Gemeenschap.
]
[
Art. 31bis.
Elke voorzitter van een comité
zoals bedoeld in artikel 3, §
1, en artikel 4, § 1, van de wet, kan, in afwijking van de
artikelen 23, 27, 29, laatste lid, 30, eerste, tweede en vierde lid, en 31,
§ 2, beslissen dat de te onderhandelen aangelegenheden en de erbij horende
documenten elektronisch worden ingediend en dat het ter beschikking stellen van
de dagorde en alle nodige documentatie, de afschriften van de notulen, de
ontwerpen van protocol en de definitieve protocollen eveneens via elektronische
weg geschiedt.
De in het eerste lid bedoelde beslissing wordt
genomen mits zij het voorwerp uitmaakt van een protocol van eenparig akkoord
zoals bedoeld in artikel 9, 1°, van de wet.
Elke voorzitter
bepaalt de nadere regels inzake het elektronisch ter beschikking stellen van de
in het eerste lid bedoelde
documenten.
]
Art. 32.
[Het reglement van orde
van elk comité, van elke afdeling of onderafdeling regelt de gevallen
waarin dit besluit niet voorziet.
]
Art. 33.
[De werkingskosten van
ieder comité, van iedere afdeling of onderafdeling komen ten laste van
het bestuur of van de publiekrechtelijke persoon waarvan de voorzitter van het
comité, de afdeling of de onderafdeling de leiding heeft.]
[HOOFDSTUK III. - Bepalingen met betrekking tot de
gemeenschappelijke vergadering van sommige onderhandelingscomités, van
sommige afdelingen of van sommige onderafdelingen ]
[
Art. 33bis.
[Voor de onderhandelingen
over zaken die zij gemeenschappelijk achten kunnen de Regeringen van de
Gemeenschappen en de Gewesten, het Verenigd College van de Gemeenschappelijke
Gemeenschapscommissie en het College van de Franse Gemeenschapscommissie, de
comités, afdelingen of onderafdelingen waarvan zij het voorzitterschap
waarnemen in gezamenlijke vergadering bijeenroepen.]
]
[
Art. 33ter.
Al de vakorganisaties die
representatief zijn om in de door de toepassing van artikel 33bis betrokken
onderhandelingscomités te mogen zetelen, nemen deel aan de
onderhandeling.
De afgevaardiging van elke
vakorganisatie bestaat uit maximum vier leden. Zij mag zich doen vergezellen
door maximum twee technici per op de dagorde ingeschreven punt.
]
[
Art. 33quater.
Het voorzitterschap wordt
gezamenlijk door de voorzitters van de verenigde comités, afdelingen of
onderafdelingen waargenomen. Het secretariaat wordt gezamenlijk door de
secretarissen van de verenigde comités, afdelingen of onderafdelingen
waargenomen.
]
[
Art. 33quinquies.
De last van de
werkingskosten die uit de toepassing van artikel 33bis voortvloeien wordt in
gelijke delen verdeeld tussen de besturen of publiekrechtelijke personen
waarvan de voorzitters van de verenigde comités, afdelingen of
onderafdelingen de leiding hebben.
]
TITEL IV. - De overlegcomités
HOOFDSTUK I. - Oprichting en bevoegdheden van de
overlegcomités
Art. 34.
(voetnoot 1)
[
Er wordt een hoog
overlegcomité opgericht in het gebied van elk sectorcomité voor
het geheel van de overheidsdiensten en de categorieën van personeelsleden
die onder dat comité ressorteren.
Elke
minister richt voor de overheidsdiensten en de categorieën van
personeelsleden die tot het gebied van een sectorcomité behoren en onder
zijn gezag of toezicht staan, basisoverlegcomités op waarvan hij het
gebied bepaalt. Hij kan voor dezelfde overheidsdiensten en categorieën van
personeelsleden tussenoverlegcomités oprichten waarvan hij het gebied
bepaalt.
Het staat de Regering van de Duitstalige
Gemeenschap vrij geen basisoverlegcomités op te richten.
]
Art. 35.
Er wordt een hoog
overlegcomité opgericht in het gebied van elk bijzonder comité
voor het geheel van de overheidsdiensten die onder dat comité
ressorteren.
De voorzitter van elk hoog
comité kan basis- en tussenoverlegcomités oprichten waarvan hij
het gebied bepaalt.
Art. 36.
Het geheel van de
gebieden van de basisoverlegcomités dient overeen te komen met het
gebied van het hoog overlegcomité.
Het
gebied van een tussenoverlegcomité dient overeen te komen met de
gebieden van ten minste twee basisoverlegcomités.
Art. 37.
Elk
basisoverlegcomité, elk tussenoverlegcomité en elk hoog
overlegcomité is bevoegd voor de aangelegenheden bedoeld in artikel 11,
§ 1, van de wet, die uitsluitend betrekking hebben op de tot zijn gebied
behorende personeelsleden.
[In het tussenoverlegcomité,
of bij gebreke daarvan in het basisoverlegcomité van elke openbare
instelling van sociale zekerheid, zoals zij vermeld zijn in artikel 3, §
2, van het koninklijk besluit van 3 april 1997 houdende maatregelen met het oog
op de responsabilisering van de openbare instellingen van sociale zekerheid,
met toepassing van artikel 47 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van
de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke
pensioenstelsels, wordt regelmatig overleg gepleegd omtrent de uitvoering van
de
bestuursovereenkomst.]
Art. 38.
De voorstellen met
betrekking tot de oprichting
[of de afschaffing]
van basis- en
tussenoverlegcomités en de vaststelling van hun gebied, maken het
voorwerp uit van overleg in het hoog overlegcomité in het gebied waarvan
ze worden opgericht.
Art. 39.
[Alle bevoegdheden die in
particuliere bedrijven opgedragen zijn aan de comités voor Preventie en
Bescherming op het werk, worden uitgeoefend door de krachtens de artikelen 37
en 40 bevoegde overlegcomités.]
Art. 40.
Wanneer personeelsleden
van overheidsdiensten die ressorteren onder verscheidene sectorcomités,
onder verscheidene bijzondere comités of onder verscheidene
comités van beide categorieën dezelfde gebouwen betrekken, kunnen
de aangelegenheden die in particuliere bedrijven opgedragen zijn aan de
[comités voor Preventie en Bescherming op het werk]
, geheel of
gedeeltelijk worden opgedragen aan speciale
overlegcomités.
Deze
comités worden opgericht door :
- de
voorzitter van het gemeenschappelijk comité voor alle overheidsdiensten,
als het gaat om overheidsdiensten die in het gebied van sector- en bijzondere
comités vallen;
- de voorzitter van het
comité voor de
[federale]
, de gemeenschaps- en de gewestelijke
overheidsdiensten, als het gaat om overheidsdiensten die in het gebied van
verschillende sectorcomités vallen;
- de
voorzitter van het comité voor de provinciale en plaatselijke
overheidsdiensten, als het gaat om overheidsdiensten die in het gebied van
verschillende bijzondere comités vallen.
HOOFDSTUK II. - Samenstelling van de
overlegcomités
Art. 41.
De vakorganisaties die in
een sectorcomité of in een bijzonder comité zitting hebben,
hebben zitting in de overlegcomités opgericht in het gebied van die
onderhandelingscomités.
Art. 42.
§ 1. De
voorzitter van een sectorcomité is voorzitter van het overeenkomstig
hoog overlegcomité. Hij wijst zijn plaatsvervanger, alsook de leden van
de afvaardiging van de overheid en hun plaatsvervangers aan.
De betrokken ministers wijzen de voorzitters en leden van de
afvaardiging van de overheid, alsook hun plaatsvervangers, in de
basisoverlegcomités en in de tussenoverlegcomités aan.
§ 2. De
voorzitter van een bijzonder comité is voorzitter van het overeenkomstig
hoog overlegcomité. Hij wijst zijn plaatsvervanger, alsook de leden van
de afvaardiging van de overheid en hun plaatsvervangers, aan.
Daarenboven wijst hij de voorzitters en de leden van de
afvaardiging van de overheid in de basisoverlegcomités en in de
tussenoverlegcomités, alsook hun plaatsvervangers, aan.
§ 3. De
voorzitter van het algemeen comité die een speciaal overlegcomité
opricht, vertrouwt het voorzitterschap ervan toe aan de overheid die hij
aanwijst en die, in voorkomend geval, een provinciegouverneur
is.
Die voorzitter wijst op zijn beurt zijn
plaatsvervanger, de leden van de afvaardiging van de overheid en hun
plaatsvervangers aan.
§ 4.
[De
leden van de afvaardiging van de overheid met inbegrip van de voorzitter zijn
personen die, uit welke hoofde ook, bevoegd zijn om de betrokken openbare
overheden te verbinden.]
§ 5. Aan de
afvaardiging van de overheid kunnen technici worden
toegevoegd.
Art. 43.
De afvaardiging van elke
vakorganisatie bestaat uit ten hoogste drie, door de organisatie vrij gekozen
leden aan wie
[ten hoogste twee technici per op de dagorde ingeschreven punt]
kunnen worden toegevoegd.
Art. 44.
[
De preventieadviseur
belast met de leiding van de interne dienst voor Preventie en Bescherming op
het werk of van de afdeling is van rechtswege lid van elk van de in artikel 39
bedoelde overlegcomités voor de vergaderingen over aangelegenheden die
in particuliere bedrijven zijn opgedragen aan de comités voor Preventie
en Bescherming op het werk.
In elk speciaal
overlegcomité zijn de betrokken preventieadviseurs, belast met de
leiding van de interne diensten voor Preventie en Bescherming op het werk of
van de afdelingen, van rechtswege lid van dat
comité.
]
HOOFDSTUK III. - Organisatie van het
overleg
Art. 45.
De voorzitter van elk
overlegcomité stelt de dagorde vast en bepaalt de datum van de
vergaderingen.
Art. 46.
Elke vakorganisatie die
in een overlegcomité zitting heeft, kan de voorzitter schriftelijk
vragen een aangelegenheid waarover overleg kan worden gepleegd op de dagorde te
plaatsen.
[In dat geval dient hij het comité uiterlijk zestig dagen na
ontvangst van de vraag bijeen te roepen.]
De voorzitter kan om dwingende redenen weigeren een punt op de
dagorde te plaatsen. In dat geval moet hij binnen de vijftien dagen na het
verzenden van de aanvraag de redenen van zijn weigering ter kennis brengen van
het comité en van de betrokken vakorganisatie.
Art. 47.
De artikelen
[artikelen
22 tot 28, 31, § 1, 32, 33 en 33bis tot 33quinquies]
zijn van
overeenkomstige toepassing op de overlegcomités.
De artikelen 23, eerste lid, 24, eerste lid, en 28, zijn slechts
toepasselijk op de comités die belast zijn met de bevoegdheden van de
[comités voor Preventie en Bescherming op het
werk.]
[Wanneer een representatieve vakorganisatie aan de voorzitter van
een overlegcomité schriftelijk vraagt een aangelegenheid betreffende
[het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk]
op de dagorde
te plaatsen, dient hij het comité zo spoedig mogelijk bijeen te roepen,
en uiterlijk dertig dagen na ontvangst van de vraag.]
[Het personeelslid bedoeld in artikel 44 ontvangt de documentatie
betreffende de vergaderingen van de comités waaraan het krachtens dat
artikel deelneemt; de oproepingen tot deze vergaderingen worden hem toegezonden
overeenkomstig artikel 27]
.
Art. 48.
De secretaris stelt de
notulen van de vergaderingen op.
De notulen van
elke vergadering vermelden :
1° de dagorde;
2° de naam van de aanwezige, en van de al of
niet met kennisgeving afwezige leden van de afvaardiging van de overheid;
3° de benaming van de aanwezige en van de al
of niet met kennisgeving afwezige vakorganisaties, alsmede de naam van de
aanwezige en van de met kennisgeving afwezige leden van de afvaardigingen van
die vakorganisaties;
[3° bis in voorkomend
geval, de naam van het aanwezige of al of niet met kennisgeving afwezige
personeelslid bedoeld in artikel 44;]
4° de naam van de technici;
5° de beknopte uiteenzetting van de besprekingen;
6° het met redenen omkleed advies.
De notulen worden door de voorzitter en de
secretaris ondertekend.
Art. 49.
§ 1. Een
afschrift van de notulen wordt binnen vijftien dagen na de vergadering bij een
ter post aangetekende brief gezonden aan de werkende en aan de
plaatsvervangende leden van de afvaardiging van de overheid
[, aan de betrokken
vakorganisaties en, in voorkomend geval, aan het personeelslid bedoeld in
artikel 44.]
§ 2. De
leden van de afvaardiging van de overheid
[, de vakorganisaties en in
voorkomend geval, het personeelslid bedoeld in artikel 44]
beschikken na de
verzending van de notulen over een termijn van vijftien werkdagen om hun
opmerkingen ter kennis te brengen van de voorzitter. De postdatum geldt als
bewijs van de
verzending.
De voorzitter kan evenwel op voorstel van een afvaardiging en na
de andere betrokken afvaardigingen binnen de voormelde termijn van vijftien
werkdagen gehoord te hebben, die termijn wijzigen.
Wordt binnen die termijn geen tekstwijziging voorgesteld, dan
worden de notulen definitief.
De voorzitter legt
op de eerstvolgende vergadering de vraag om rechtzetting aan het
overlegcomité voor. Wordt geen overeenstemming bereikt dan worden de
uiteenlopende standpunten in de notulen aangetekend.
§ 3. Een
afschrift van de notulen wordt aan de betrokken overheden
gezonden.
Art. 50.
De redenen waarom de
beslissing van een overheid afwijkt van het met redenen omkleed advies dat door
het overlegcomité is uitgebracht, worden binnen een maand medegedeeld
aan de leden van de afvaardiging van de overheid
[, aan de vakorganisaties en,
in voorkomend geval, aan het personeelslid bedoeld in artikel 44.]
[
Art. 50bis.
Elke voorzitter van een comité
zoals bedoeld in artikel 10, §
1, van de wet, kan, in afwijking van de artikelen 23, 27, 46, 47,
derde lid, 49 en 50, beslissen dat de aangelegenheden die aan overleg worden
onderworpen en de erbij horende documenten elektronisch worden ingediend en dat
het ter beschikking stellen van de dagorde en alle nodige documentatie en de
afschriften van de notulen eveneens elektronisch geschiedt.
De
in het eerste lid bedoelde beslissing wordt genomen mits zij het voorwerp
uitmaakt van een unaniem gunstig advies.
Elke voorzitter
bepaalt de nadere regels inzake het elektronisch ter beschikking stellen van de
in het eerste lid bedoelde
documenten.
]
TITEL V. - De controle van de
representativiteit
HOOFDSTUK I. - Algemene
bepalingen
Art. 51.
Voor de toepassing van
artikel 8 van de wet dient te worden verstaan :
1°
[onder "personeelssterkte"]
:
a)
wat de in artikel 3, § 1, 1° en 2° , en § 2, bedoelde
overheidsdiensten betreft : de personeelsleden die op de hierna gedefinieerde
"refertedatum" behoren tot een overheidsdienst die in het gebied valt van een
comité waarvoor een vakorganisatie wordt onderworpen aan het onderzoek
naar het voldoen aan de representativiteitscriteria
[met inbegrip van de
begunstigden van het stelsel van gesubsidieerde contractuelen bij sommige
openbare besturen, ingesteld door de artikelen 93 tot 101 van de programmawet
van 30 december 1988]
[...]
;
b)
[wat de in artikel 3, § 1, 3° , bedoelde provinciale
overheidsdiensten betreft : de personeelsleden die
[op de hierna gedefinieerde
"refertedatum"]
behoren tot een overheidsdienst die in het gebied valt van een
comité waarvoor een vakorganisatie wordt onderworpen aan het onderzoek
naar het voldoen aan de representativiteitscriteria, en van wie krachtens de
gecoördineerde wetten betreffende de kinderbijslag voor werknemers, de
werkelijke prestaties of daarmee gelijkgestelde toestand, tijdens het tweede
kwartaal van het refertejaar het recht op kinderbijslag openen of kunnen openen
bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid van de Provinciale en Plaatselijke
Overheidsdiensten;]
c) wat de overige in artikel 3, § 1, 3° bedoelde
overheidsdiensten betreft :
de personeelsleden
die behoren tot een overheidsdienst die in het gebied valt van een
comité waarvoor een vakorganisatie wordt onderworpen aan het onderzoek
naar het voldoen aan de representativiteitscriteria en die op de refertedatum
werkelijke prestaties leveren of verkeren in een toestand die met werkelijke
prestaties is gelijkgesteld, mits deze krachtens de gecoördineerde wetten
betreffende de kinderbijslag voor werknemers,
[voor het tweede kwartaal van het
refertejaar, het recht op kinderbijslag openen of kunnen openen bij de
Rijksdienst voor Sociale Zekerheid van de Provinciale en Plaatselijke
Overheidsdiensten]
;
2°
[...]
3° onder "bijdrageplichtig lid" : het personeelslid, met
uitzondering van de personen die in het kader van het derde arbeidscircuit of
in een bijzonder tijdelijk kader zijn aangeworven, dat voor elke maand van de
hierna gedefinieerde "referteperiode" waarin de "refertedatum" valt, de
vakbondsbijdrage heeft betaald.
De "refertedatum"
is 30 juni van het jaar dat voorafgaat aan het jaar waarin het begin van elke,
in artikel 14, § 1, van de wet bedoelde periode van zes jaar valt of, in
voorkomend geval, 30 juni van het jaar dat voorafgaat aan het jaar waarin de
aanvraag tot tussentijdse controle bedoeld in artikel 14, § 2, van de wet
is ingediend.
De "referteperiode" is de periode
van zes maanden vanaf de eerste dag van de vierde maand van het jaar waarin de
refertedatum valt.
De "vakbondsbijdrage" is die
welke, voor de maand waarin de refertedatum valt,
[ten minste gelijk is aan
0,74 pct.]
van de geïndexeerde gewaarborgde maandelijkse
brutobezoldiging, zoals zij van toepassing is op 1 juli van het jaar dat aan de
refertedatum voorafgaat.
[Zij wordt berekend op basis van het laagste bedrag
dat opgegeven is in artikel 3 van het koninklijk besluit van 29 juni 1973
houdende toekenning van een gewaarborgde bezoldiging aan sommige
personeelsleden van de federale overheidsdiensten. Voor die berekeningen, wordt
alleen het eindresultaat betreffende de maandelijkse bijdrage afgerond op die
wijze dat, wanneer het berekende bedrag een gedeelte van een cent bevat, het
tot de hogere of lagere cent wordt afgerond naar gelang het gedeelte van een
cent al dan niet 0,5 bereikt.]
[...]
[Indien de bijdrageregeling van een vakorganisatie, wegens
bijzondere individuele omstandigheden in een verminderde bijdrage voorziet,
wordt bedoelde "vakbondsbijdrage" verminderd tot de helft van het bedrag
bedoeld in het vorige
lid.]
Art. 52.
De eerste van de in
artikel 14, § 1, van de wet bedoelde periodes van zes jaar gaat in op 1
december 1984.
HOOFDSTUK II. - De controle van de
representativiteitsvoorwaarden
Art. 53.
[
Elke vakorganisatie die zitting wenst te hebben in een of
meer bepaalde sectorcomités of in een of meer bepaalde bijzondere
comités krachtens artikel 8, § 1, 2°, of § 2, 2°, van de wet, richt daartoe
een aanvraag tot :
1° de voorzitter van het gemeenschappelijk comité voor alle overheidsdiensten,
om tegelijk zitting te hebben in een of meer sectorcomités
en in een of meer bijzondere comités;
2° de voorzitter van het comité voor de federale, de gemeenschapsen
de gewestelijke overheidsdiensten, om zitting te hebben in een of
meer sectorcomités;
3° de voorzitter van het comité voor de provinciale en plaatselijke
overheidsdiensten, om zitting te hebben in een of meer bijzondere
comités.
]
De aanvraag wordt door een verantwoordelijke leider ondertekend en
binnen de eerste dertig dagen van één van de in artikel 14,
§ 1, van de wet bedoelde periodes van zes jaar bij een ter post
aangetekende brief verzonden.
Wordt de aanvraag
te laat ingediend, dan komt de kandiderende organisatie niet in aanmerking voor
het onderzoek naar haar representativiteit.
Art. 54.
[...]
Art. 55.
De voorzitter onderzoekt,
binnen zestig dagen na ontvangst van de aanvraag, of de vakorganisatie aan de
representativiteitsvoorwaarden voldoet.
Zo ja,
dan brengt hij zijn beslissing onmiddellijk ter kennis van de vakorganisatie.
Zo neen, of wanneer blijkt dat de verschafte
gegevens hem niet in staat stellen te oordelen, dan deelt hij zijn bevindingen
onverwijld aan de vakorganisatie mede en verzoekt hij haar binnen de door hem
vastgestelde termijn van ten minste dertig dagen uitleg te verschaffen. De
niet-naleving van die termijn heeft de uitsluiting van het vervolg van de
controleverrichtingen tot gevolg.
De voorzitter
deelt zijn uiteindelijke beslissing binnen tien dagen na het verstrijken van
die termijn mede.
Wanneer de voorzitter vaststelt
dat hij niet bevoegd is om de aanvraag te onderzoeken, maakt hij ze onverwijld
over aan de bevoegde voorzitter.
De mededelingen
aan de voorzitter en aan de vakorganisaties geschieden bij een ter post
aangetekende brief.
Art. 56.
§ 1.
[De lijst van de vakorganisaties die voldoen aan de representativiteitsvoorwaarden
om zitting te hebben in de algemene comités
krachtens artikel 7 van de wet, alsmede de wijzigingen aan de lijst,
worden door toedoen van de voorzitter van het gemeenschappelijk
comité voor alle overheidsdiensten in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt.]
§ 2. Binnen
tien dagen nadat de voorzitter heeft beslist over alle regelmatig bij hem
ingediende verzoeken om zitting te hebben in een bepaald sectorcomité of
bijzonder comité, brengt hij de lijst van de vakorganisaties die voldoen
aan de representativiteitsvoorwaarden ter kennis van de
Commissie.
Art. 57.
[Elke vakorganisatie die
een nieuw onderzoek wenst, overeenkomstig
artikel 14, § 2,
van de wet, richt daartoe een aanvraag tot de krachtens artikel 53 bevoegde
voorzitter. De procedure bepaald in artikel 55 is van toepassing op die
aanvraag.]
[Binnen de tien dagen nadat hij beslist heeft over het bij hem
regelmatig ingediend verzoek, deelt de voorzitter dit mee aan de
Commissie als de vakorganisatie voldoet aan de representativiteitsvoorwaarden.]
HOOFDSTUK III. - De controle van de
representativiteitscriteria
Art. 58.
Om te bewijzen dat ze
voldoen aan de representativiteitscriteria leggen de vakorganisaties aan de
Commissie, op haar verzoek, de daartoe noodzakelijke en door een
verantwoordelijke leider voor echt verklaarde stukken voor.
De Commissie onderzoekt de haar voorgelegde bewijsmiddelen en doet
de nodige vaststellingen.
Art. 59.
De overheden zijn
gehouden de Commissie, binnen de door haar gestelde termijnen, alle
inlichtingen te verschaffen die voor het vervullen van haar opdracht
noodzakelijk zijn.
Art. 60.
De vakorganisaties zijn
gehouden de Commissie, binnen de door haar gestelde termijnen en op straffe van
uitsluiting van verdere tellingsverrichtingen, alle inlichtingen te verschaffen
die voor het vervullen van haar opdracht noodzakelijk zijn.
Art. 61.
De Commissie verzoekt van
bij de aanvang van haar controleverrichtingen iedere vakorganisatie een
afgevaardigde aan te wijzen om de organisatie te vertegenwoordigen bij de
controleverrichtingen die op haar betrekking hebben.
Art. 62.
[...]
Art. 63.
Zodra de Commissie een
lijst ontvangt van de vakorganisaties die vragen om in een of meer bepaalde
sectorcomités of in een of meer bepaalde bijzondere comités
zitting te hebben krachtens artikel 8, § 1, 2° , of § 2, 2° ,
van de wet, onderzoekt zij, zonder te wachten op de lijsten voor andere
sectorcomités of bijzondere comités, per
onderhandelingscomité welke vakorganisaties voldoen aan de
representativiteitscriteria die in de voormelde bepalingen van de wet zijn
bedoeld.
De Commissie sluit ten aanzien van ieder
onderhandelingscomité haar onderzoek zo spoedig mogelijk af en uiterlijk
binnen zes maanden nadat zij de in het eerste lid bedoelde lijst heeft
ontvangen.
Binnen tien dagen na de afsluiting van
haar onderzoek betreffende een bepaald sectorcomité of bijzonder
comité deelt de Commissie de volledige lijst van alle vakorganisaties
die in dat comité zitting kunnen hebben mede :
1° aan de voorzitter van het betrokken
onderhandelingscomité;
2° aan de
betrokken vakorganisaties, bij een ter post aangetekende brief;
3° aan de Minister van
[Ambtenarenzaken]
of
aan de Minister van Binnenlandse Zaken, naargelang het om een
sectorcomité of om een bijzonder comité gaat.
Art. 64.
De Eerste Minister kan om
dwingende redenen en op een met redenen omkleed verzoek van de Commissie,
[de
in artikel 63 gestelde termijn van zes maanden]
verlengen ten aanzien van de
onderhandelingscomités die hij aanwijst.
Art. 65.
[De Commissie laat binnen twee maanden na de afsluiting
van haar onderzoek bedoeld in artikel 63, derde lid, de lijst van de
representatieve vakorganisaties voor het betrokken onderhandelingscomité
in het Belgisch Staatsblad bekendmaken.]
HOOFDSTUK IV. - De samenstelling en de werking van
de Commissie
Art. 66.
De Commissie bestaat uit
een voorzitter en twee leden die op gezamenlijke opdracht van de Eerste
Minister, van de Minister van Justitie en van de Minister van
[Ambtenarenzaken]
door de Koning worden benoemd uit de magistraten van de rechterlijke orde.
De leden moeten door hun diploma bewijzen dat zij het examen van
doctor of van licentiaat in de rechten hebben afgelegd, het ene lid in het
Nederlands, het andere in het Frans.
Art. 67.
De Eerste Minister stelt
het personeel dat voor het vervullen van de opdracht van de Commissie nodig is,
tot haar beschikking. Uit dat personeel wijst hij een secretaris en een
adjunct-secretaris van een verschillende taalrol alsmede plaatsvervangers aan.
Art. 68.
De werkingskosten van de
Commissie zijn ten laste van de begroting van
[de Federale Overheidsdienst
Kanselarij van de Eerste Minister]
.
Art. 69.
De leden van de Commissie
komen in aanmerking voor de bepalingen inzake reis- en verblijfkosten die
toepasselijk zijn op het personeel der
[federale overheidsdiensten]
zoals ze
vastgesteld zijn in :
- het koninklijk besluit
van 24 december 1964 tot vaststelling van de vergoedingen wegens verblijfkosten
toegekend aan de leden van het personeel der
[federale overheidsdiensten]
;
- het koninklijk besluit van
18 januari 1965 houdende algemene regeling inzake reiskosten;
- het koninklijk besluit van 26 maart 1965 houdende algemene
regeling van de vergoedingen en toelagen van alle aard toegekend aan het
personeel der
[federale overheidsdiensten]
.
Zij
worden te dien einde gelijkgesteld met
[de ambtenaren die bekleed zijn met de
klasse A4 of A5]
.
Art. 70.
De Commissie zendt aan de
vakorganisaties de stukken die zij hadden voorgelegd terug wanneer deze niet
meer noodzakelijk zijn voor de uitoefening van haar controleopdracht.
TITEL VI. - Personen die deelnemen aan de
vakbondsactiviteit
HOOFDSTUK I. - Opsomming van de
vakbondsafgevaardigden
Art. 71.
Vakbondsafgevaardigden
zijn :
1° de verantwoordelijke leiders van
een vakorganisatie die vermeld zijn op een van de
[lijsten bedoeld in artikel
7]
;
2° de vaste gemachtigden van die
verantwoordelijke leiders;
3° de "vaste
afgevaardigden", dit wil zeggen de personeelsleden die regelmatig en doorlopend
de beroepsbelangen van het personeel behartigen en die als zodanig erkend zijn
en met verlof zijn gesteld;
4° de leden van
de afvaardiging van een vakorganisatie die vertegenwoordigd is in een
onderhandelings- of overlegcomité, alsook de technici van die
afvaardiging;
5° de personen door een
vakorganisatie aangewezen om in het bijzonder een of meer prerogatieven uit te
oefenen welke krachtens de artikelen 16, 1° , 2° en 3° , en 17,
1° , 2° en 3° , van de wet aan die organisatie zijn verleend;
6° de personeelsleden die deelnemen aan de
werkzaamheden van de in een vakorganisatie opgerichte algemene commissies en
comités;
7° de afgevaardigde van een
vakorganisatie bij de Commissie.
HOOFDSTUK II. - De verantwoordelijke leiders en
hun vaste gemachtigden
Art. 72.
De vakorganisaties zenden
de lijst van de vaste gemachtigden van hun verantwoordelijke leiders, naar
gelang van het geval, aan de voorzitter aan wie zij overeenkomstig artikel 7,
de stukken met het oog op erkenning hebben gezonden of aan diegene tot wie zij,
[overeenkomstig artikel 53]
, een aanvraag om zitting te hebben in een
algemeen comité hebben gericht.
Die
voorzitter geeft aan de verantwoordelijke leiders en aan hun vaste gemachtigden
een legitimatiekaart af, waarvan het model wordt bepaald door de Eerste
Minister.
Mits de verantwoordelijke leiders
[en
hun vaste gemachtigden]
in het bezit van hun kaart zijn, kunnen zij alle
aan hun vakorganisatie toegekende prerogatieven uitoefenen.
HOOFDSTUK III. - De vaste
afgevaardigden
Art. 73.
De erkenning van een
personeelslid als vaste afgevaardigde moet door de overheid waaronder hij
ressorteert op aanvraag van een verantwoordelijke leider van zijn
vakorganisatie worden verleend.
Het verlenen van
de erkenning kan echter om dwingende dienstredenen gedurende ten hoogste vier
maanden worden uitgesteld.
Wanneer betrokkene op
de datum van het verzoek om erkenning geen beoordeling, waardebepaling of
gelijkwaardig rapport heeft bekomen, hoewel op dat ogenblik de termijn
waarbinnen de hem toepasselijke regeling voorziet in de toekenning van zodanige
vermelding verstreken is, wordt het verlenen van de erkenning gedurende ten
hoogste vier maanden uitgesteld; gedurende die periode wordt hem een vermelding
toegekend. Is die termijn van vier maanden verstreken, dan is de erkenning
verleend.
De overheid brengt onverwijld haar
beslissing ter kennis van betrokkene, van diens hiërarchische meerdere en,
bij een ter post aangetekende brief, van de belanghebbende vakorganisatie.
Art. 74.
De overheid die een
personeelslid als vaste afgevaardigde erkent, geeft hem een legitimatiekaart af
waarvan het model wordt bepaald door de Eerste Minister.
Mits
de vaste afgevaardigde in het bezit van zijn kaart is, kan hij alle aan zijn
vakorganisatie toegekende prerogatieven uitoefenen.
Art. 75.
De erkenning kan slechts
worden ingetrokken bij een met redenen omklede en enkel op gewichtige redenen
gesteunde beslissing van de voorzitter van het comité voor de
[federale]
, de gemeenschaps- en de gewestelijke overheidsdiensten of van de
voorzitter van het comité voor de provinciale en plaatselijke
overheidsdiensten, naargelang het betrokken personeelslid deel uitmaakt van een
overheidsdienst die tot het gebied behoort van een sectorcomité of van
een bijzonder comité.
De voorzitter beslist, op advies van het in artikel 18, § 2,
voorziene subcomité na de betrokken vaste afgevaardigde en een of meer
verantwoordelijke leiders van de betrokken vakorganisatie te hebben gehoord.
Art. 76.
De voorzitter brengt zijn
beslissing ter kennis van het personeelslid, van diens hiërarchische
meerdere en, bij een ter post aangetekende brief, van de belanghebbende
vakorganisatie.
Art. 77.
§ 1. Zodra
het personeelslid als vaste afgevaardigde is erkend, is het van rechtswege met
vakbondsverlof.
Als zodanig is het niet
onderworpen aan het hiërarchisch gezag. Het wordt niettemin geacht in
actieve dienst te zijn. Het blijft onderworpen aan de bepalingen die zijn
persoonlijke rechten in die stand regelen, inzonderheid zijn recht op wedde en
op bevordering tot hogere wedde en tot een hogere graad.
§ 2. Het als
vaste afgevaardigde erkende personeelslid waarop op de datum van zijn erkenning
een stelsel van beoordeling, van waardebepaling of van gelijkwaardig rapport
toepasselijk is, behoudt gedurende zijn vakbondsverlof de jongste hem voor zijn
erkenning verleende vermelding.
Indien hij voor
zijn erkenning niet het voorwerp heeft uitgemaakt van zodanige vermelding
hoewel de op dat ogenblik op hem toepasselijke regeling voorzag in een
beoordeling, een waardebepaling of een gelijkwaardig rapport, kan er hem
tijdens zijn vakbondsverlof geen worden toegekend.
Het als vaste afgevaardigde erkende personeelslid waarop op de
datum van zijn erkenning generlei stelsel van beoordeling, van waardebepaling
of van gelijkwaardig verslag toepasselijk was, wordt, wanneer hij gedurende
zijn vakbondsverlof moet getuigen van zodanige vermelding, geacht titularis te
zijn van de gunstigste vermelding als deze verleend aan het personeelslid
waarmee hij moet worden vergeleken.
§ 3. Wordt
de vaste afgevaardigde door een andere ambtenaar voorbijgegaan, dan verkrijgt
hij in overtal, op zijn aanvraag en volgens de bepalingen van zijn statuut, een
bevordering of enige andere soortgelijke verhoging in graad of in loopbaan,
mits de volgende drie voorwaarden zijn vervuld :
1° de betrokkene is sedert ten minste twee jaar met
vakbondsverlof in de hoedanigheid van vaste afgevaardigde;
2° de bevorderde ambtenaar behoort tot dezelfde taalgroep als
de betrokkene, of tot de andere taalgroep wanneer in dat geval een bijzondere
bepaling een compensatiebevordering toestaat;
3° de bevorderde ambtenaar komt na de betrokkene :
- in de rangschikking naar anciënniteit,
wanneer het gaat om twee rijksambtenaren of om twee personeelsleden van een
instelling van openbaar nut waarop het koninklijk besluit van 8 januari 1973
tot vaststelling van het statuut van het personeel van sommige instellingen van
openbaar nut, toepassing vindt;
- in de
rangschikking die met het oog op bevordering of enige andere soortgelijke
verhoging in graad of in loopbaan is vastgesteld door de wet of door hun eigen
statuut, wanneer het twee andere personeelsleden betreft.
De
bevordering of enige andere soortgelijke verhoging in graad of in loopbaan
wordt aan de vaste afgevaardigde toegekend op de datum van de bevordering naar
aanleiding waarvan hij is voorbijgegaan. De eventuele ranginneming mag niet
verder terugwerken dan tot aan die bevordering.
Aan de vakbondsafgevaardigde kan geen nieuwe bevordering wegens
voorbijgang worden verleend binnen drie jaar na de vorige.
§ 4. Aan het
vakbondsverlof van de vaste afgevaardigde wordt een einde gemaakt wanneer hij
erom verzoekt, wanneer zijn vakorganisatie daartoe besluit of ook nog wanneer
zijn erkenning wordt ingetrokken.
De vaste
afgevaardigde die geen aanspraak heeft kunnen maken op de toepassing van §
3 wordt aan het einde van zijn verlof opnieuw tewerkgesteld in de betrekking
die of het ambt dat hij tevoren bekleedde.
De
vaste afgevaardigde die aanspraak heeft kunnen maken op de toepassing van
§ 3 wordt tewerkgesteld in een vacant ambt of een vacante betrekking die
overeenstemt met zijn graad en voor zover hij de voorwaarden ervan vervult of,
bij ontstentenis daarvan en totdat zodanige vacature ontstaat, in het ambt of
in de betrekking die voor zijn verlof door hem werd bekleed.
Art. 78.
[
§ 1.
Vóór het einde van ieder kwartaal stort de vakorganisatie aan de
overheid een som terug die gelijk is aan het totale bedrag van de betalingen
die gedurende het vorige kwartaal werden verricht aan de vaste afgevaardigde of
aan zijn rechthebbenden op grond van zijn hoedanigheid van personeelslid.
Dat totale bedrag omvat alle sommen die, in welke
vorm ook, rechtstreeks of onrechtstreeks aan of ten gunste van de vaste
afgevaardigde of zijn rechthebbenden werden betaald in geld of in geld
waardeerbare voordelen.
Te dien einde deelt de
overheid aan de vakorganisaties het te storten bedrag mee alsook de benaming en
het nummer van de rekening waarop de storting dient te geschieden.
De raming van de in geld waardeerbare voordelen
geschiedt volgens de regelen van artikel 6, § 3, van de wet van 12 april
1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers.
De vakorganisaties zijn eveneens gehouden tot terugstorting
wanneer de som bepaald in het eerste lid geheel of gedeeltelijk niet aan de
vaste afgevaardigde mag worden betaald of toegekend wegens een beslag of een
overdracht of omdat ze aan de echtgenoot van de vaste afgevaardigde moet worden
betaald of toegekend.
§ 2. In de
in § 1 bedoelde terugbetalingen zijn niet begrepen :
1°
de werkgeversbijdragen die verschuldigd zijn in het raam van een wettelijk
stelsel van sociale zekerheid;
2° de
werkgeversbijdragen bestemd voor een wettelijke rust- en
overlevingspensioenregeling van personeelsleden van de openbare sector;
3° de premies of bijdragen die aan de twee
volgende voorwaarden voldoen :
a) bestemd zijn
voor een regeling van arbeidsongevallen of beroepsziekten;
b) betaald worden door de overheid :
- hetzij aan een
[verzekeringsmaatschappij]
;
- hetzij aan een
[gemeenschappelijke
verzekeringskas]
;
-
[hetzij aan het Fedris]
;
-
[...]
- hetzij aan een sociale
zekerheidsinstelling belast met het innen van de premies en bijdragen;
4° de voordelen en de aanvullende voordelen van welke
aard ook, toegekend in het raam van een wettelijk stelsel van sociale
zekerheid, ongeacht of er werkgeversbijdragen werden betaald, met uitzondering
van het vakantiegeld dat door de overheid wordt betaald;
5°
de voordelen toegekend door sociale diensten opgericht of erkend door de
overheid;
6° de voordelen toegekend op grond
van werkgeversbijdragen, andere dan die welke beoogd worden in 1° , of die
bijdragen al dan niet voorgeschreven zijn door de wet of de reglementering;
7° de vakbondspremie betaald krachtens de wet
van 1 september 1980 betreffende de toekenning en de uitbetaling van een
vakbondspremie aan sommige personeelsleden van de overheidssector en aan de in
die sector tewerkgestelde werklozen.
3. In geval een vaste
afgevaardigde bezoldigd wordt door middel van een weddetoelage geschiedt de
terugstorting volgens de regelen bepaald in de §§ 1 en
2.
]
Art. 79.
Indien de in artikel 78
bedoelde stortingen niet binnen de gestelde termijn zijn verricht, maant de
overheid bij een ter post aangetekende brief de vakorganisatie aan de nodige
stortingen binnen vijftien dagen te doen. De vakorganisatie wordt vooraf
verzocht een of meer van haar verantwoordelijke leiders uitleg te laten
verschaffen.
Is het gevolg dat aan de aanmaning
gegeven is of de uitleg van de verantwoordelijke leider onvoldoende, dan stelt
de overheid de voorzitter van het gemeenschappelijk comité voor alle
overheidsdiensten daarvan in kennis. Deze trekt, op advies van het in artikel
18, § 2, voorziene subcomité, de erkenning van alle vaste
afgevaardigden van de betrokken vakorganisatie bij een met redenen omklede
beslissing in en, wanneer het een overeenkomstig artikel 7 erkende
vakorganisatie betreft, de erkenning van die vakorganisatie zelf.
HOOFDSTUK IV. - Bepaling geldend voor de
verantwoordelijke leiders, hun vaste gemachtigden en de vaste
afgevaardigden
Art. 80.
De vakbondsafgevaardigde
aan wie een legitimatiekaart is toegekend, zendt deze terug aan de overheid die
ze hem had afgegeven, zodra zijn opdracht wordt beëindigd.
HOOFDSTUK V. -
[Bepalingen gemeen voor alle
vakbondsafgevaardigden met uitzondering van de vaste
afgevaardigden.]
Art. 81.
§ 1.
[Een
personeelslid-vakbondsafgevaardigde in de zin van artikel 71, 1° of 2°
, dat vooraf aan zijn hiërarchische meerdere een van een verantwoordelijke
leider uitgaande persoonlijke occasionele oproeping of doorlopende opdracht
voorlegt, verkrijgt van rechtswege, gedurende de daartoe benodigde tijd,
vakbondsverlof om deel te nemen aan de werkzaamheden van de onderhandelings- en
overlegcomités. Voor de verantwoordelijke leiders moet de hogerbedoelde
oproeping of doorlopende opdracht uitgaan van een andere verantwoordelijke
leider.
Een personeelslid-vakbondsafgevaardigde
bedoeld in artikel 71, 4° , dat vooraf aan zijn hiërarchische meerdere
een van een verantwoordelijke leider uitgaande persoonlijke occasionele
oproeping of doorlopende opdracht voorlegt, verkrijgt van rechtswege, gedurende
de daartoe benodigde tijd, vakbondsverlof om deel te nemen aan de werkzaamheden
van de onderhandelings- en overlegcomités waaronder het ressorteert.
]
§ 2. Een
personeelslid dat vooraf aan zijn hiërarchische meerdere een van de
voorzitter van een onderhandelings- of overlegcomité uitgaande
persoonlijke occasionele oproeping of doorlopende opdracht voorlegt, verkrijgt
van rechtswege, gedurende de daartoe benodigde tijd, vrijstelling van dienst om
deel te nemen aan de werkzaamheden van dat comité.
§ 3. In de
oproepingen en opdrachten bedoeld in de §§ 1 en 2 wordt het
onderhandelings- of overlegcomité vermeld aan de werkzaamheden waarvan
het personeelslid verzocht wordt deel te nemen. In de occasionele oproepingen
worden bovendien de plaats, de dag en het uur van de vergaderingen
vermeld.
De voorzitter van het betrokken
onderhandelings- of overlegcomité ontvangt door toedoen van de
hiërarchische meerdere een afschrift van de oproepingen en opdrachten
bedoeld in § 1.
Hij deelt hun
hiërarchische meerdere de naam mede van de personeelsleden die van de
vergadering wegblijven.
Art. 82.
De personeelsleden die
vooraf aan hun hiërarchische meerdere een van een verantwoordelijke leider
uitgaande persoonlijke oproeping voorleggen verkrijgen van rechtswege,
gedurende de daartoe benodigde tijd, vakbondsverlof om deel te nemen aan de
werkzaamheden van de in de vakorganisatie opgerichte algemene commissies en
comités.
Art. 83.
§ 1. Een
personeelslid dat vooraf aan zijn hiërarchische meerdere een van een
verantwoordelijke leider uitgaande persoonlijke oproeping of
[doorlopende
opdracht]
voorlegt verkrijgt van rechtswege, gedurende de daartoe benodigde
tijd, een vrijstelling van dienst voor het uitoefenen van een van de
prerogatieven die opgesomd zijn in de artikelen 16, 1° , 2° en 3° ,
en 17, 1° , 2° en 3° , van de wet.
Genoemde prerogatieven kunnen door het personeelslid slechts
worden uitgeoefend in het gebied van het sectorcomité of van het
bijzonder comité waartoe de overheidsdienst behoort die hem tewerkstelt.
§ 2. Alle
andere personen dan die welke bedoeld zijn in § 1 kunnen de in die
paragraaf bedoelde prerogatieven uitoefenen op voorwaarde dat zij vooraf een
van een verantwoordelijke leider uitgaande persoonlijke opdracht of
[doorlopende opdracht]
voorleggen.
[
Art. 83bis.
In het bevoegde
onderhandelingscomité kan worden overeengekomen dat de berichten bedoeld
in artikel 11 en de oproepingen bedoeld in de artikelen 81, 82 en 83,
elektronisch worden overgemaakt. De nadere regels inzake het elektronisch
overmaken en de elektronische communicatie worden in voorkomend geval bepaald
in het huishoudelijk reglement van het
onderhandelingscomité.
]
Art. 84.
De personeelsleden
verkrijgen op voorafgaand verzoek
[van een verantwoordelijke leider]
aan de
bevoegde overheid, behalve bij volstrekte onverenigbaarheid met de behoeften
van de dienst, gedurende de daartoe benodigde tijd, vrijstelling van dienst om
deel te nemen aan de vergaderingen die de representatieve vakorganisaties in de
lokalen beleggen.
HOOFDSTUK VI. - Bepalingen geldend voor alle
vakbondsafgevaardigden
Art. 85.
§ 1. De
vakbondsafgevaardigden zijn tot discretie gehouden over feiten en bescheiden
van vertrouwelijke aard.
§ 2. De
vakbondsafgevaardigden mogen geen feiten of bescheiden bekend maken die de
bevoegde overheid vooraf als zijnde geheim heeft verklaard.
De schending van deze regel heeft voor gevolg dat :
1° de betrokken vakbondsafgevaardigde,
gedurende een jaar de in artikelen 16 en 17 van de wet bedoelde prerogatieven
niet mag uitoefenen;
2° wanneer het om een
vaste afgevaardigde gaat, zijn erkenning wordt ingetrokken en hij wordt
teruggeroepen in dienst; hij kan slechts na verloop van een jaar opnieuw als
vaste afgevaardigde worden erkend.
De intrekking
van de erkenning van een vaste afgevaardigde krachtens het tweede lid, gebeurt
overeenkomstig de artikelen 75 en 76 en heeft automatisch mee voor gevolg dat
hij gedurende een jaar de in de artikelen 16 en 17 van de wet bedoelde
prerogatieven niet mag uitoefenen.
Voor de
overige personeelsleden wordt de toepassing van de in het tweede lid, 1° ,
voorziene sanctie voorgesteld door hun hiërarchische meerdere, nadat deze
het betrokken personeelslid heeft gehoord. Terzake beslist de voorzitter van
het sectorcomité of van het bijzonder comité waaronder de
overheidsdienst die het personeelslid tewerkstelt ressorteert, op advies van
het in artikel 18, § 2, voorziene subcomité.
Art. 86.
Het personeelslid dat
vakbondsafgevaardigde is wordt tijdens de duur van zijn verlof of van zijn
vrijstelling van dienst in de zin van deze titel en met het oog op de
uitoefening van zijn vakbondsopdracht, wat de toepassing van de wetgeving
inzake de arbeidsongevallen en de ongevallen op weg naar en van het werk
betreft, geacht zich te bevinden op de plaats waar het zijn functies uitoefent.
Art. 87.
De bepalingen betreffende
:
1° de tuchtregeling en de tuchtstraffen;
2° de schorsing in het belang van de dienst;
3° het ontslag van ambtswege;
4° de afdanking,
mogen niet worden toegepast op de vakbondsafgevaardigden voor de
handelingen die zij in die hoedanigheid verrichten en die rechtstreeks verband
houden met de door hen uitgeoefende prerogatieven.
Die handelingen mogen geen invloed hebben op het opstellen of het
wijzigen van hun beoordeling, van enige andere waardebepaling of van enig ander
gelijkwaardig rapport.
[
Art. 88.
[
§ 1. In
elk gebied van een hoog overlegcomité zijn de bepalingen van artikel 89
van toepassing op de personeelsleden in dienst genomen met een
arbeidsovereenkomst en aangewezen door een verantwoordelijke leider van een
representatieve vakorganisatie in de zin van artikel 8 van de wet.
De naam en eventueel de graad van het aangewezen
personeelslid worden meegedeeld bij een ter post aangetekende brief met bericht
van ontvangst aan de voorzitter van het hoog overlegcomité en aan de
voorzitter van het overlegcomité waaronder het personeelslid
ressorteert. Volgens dezelfde procedure kan een verantwoordelijke leider op elk
ogenblik die aanwijzing wijzigen.
De bepalingen
van artikel 89 zijn op het personeelslid, van wie de naam aldus wordt
meegedeeld, toepasselijk vanaf de eerste dag van de maand volgend na die waarin
de brief bedoeld in het tweede lid wordt ontvangen.
§ 2. Per
hoog overlegcomité, opgericht in het gebied van het comité voor
de federale, de gemeenschaps- en de gewestelijke overheidsdiensten, kan het
aantal aangewezen personen overeenkomstig § 1 niet hoger zijn dan het
aantal opgerichte basisoverlegcomités met een maximum van twintig per
vakorganisatie, met uitzondering van het hoog overlegcomité opgericht in
het gebied van sectorcomité XIX - Duitstalige Gemeenschap waar dat
aantal niet hoger kan zijn dan vier per vakorganisatie.
In afwijking op het eerste lid :
1° kan elke overheid de aanwijzing van een hoger aantal
personeelsleden per vakorganisatie toestaan; dat aantal mag het aantal
basisoverlegcomités niet overschrijden;
2° kan elke vakorganisatie één personeelslid per
taalrol en per basisoverlegcomité aanwijzen in geval het gebied van dat
comité een of meer diensten bevat waarvan de werkkring het ganse land
bestrijkt en voor zover het aantal met een arbeidsovereenkomst in dienst
genomen personeelsleden in het gebied van dat comité meer dan honderd
bedraagt.
§ 3. Per
hoog overlegcomité opgericht in het gebied van het comité voor de
provinciale en plaatselijke overheidsdiensten kan het in § 1 vermelde
aantal niet hoger zijn dan twee maal het aantal
basisoverlegcomités.
In afwijking op het
eerste lid :
1° zonder afbreuk te doen aan de
bevoegdheden van de toezichthoudende overheid, kan elke overheid de aanwijzing
van een hoger aantal personeelsleden toestaan;
2° het aantal bedoeld in § 1 is in geen geval lager dan
respectievelijk een, twee, drie, vier of vijf naar gelang het aantal
personeelsleden in dienst genomen met een arbeidsovereenkomst in het gebied van
een hoog overlegcomité honderd of minder, meer dan honderd, meer dan
vijfhonderd, meer dan duizend of meer dan tweeduizend bedraagt. Wanneer er niet
ten minste twintig personeelsleden met een arbeidsovereenkomst in dienst
genomen zijn, is deze bepaling slechts toepasselijk indien deze personeelsleden
ten minste de helft van de totale personeelssterkte die onder dat comité
ressorteert vertegenwoordigen.
§ 4.
[Elk jaar, vóór 1 maart]
, deelt de voorzitter van
het hoog overlegcomité aan de vakorganisaties het aantal personeelsleden
mee die kunnen aangewezen worden overeenkomstig de §§ 2 en
3.
Voor de toepassing van § 3, tweede lid,
2°, zijn de cijfers van de personeelssterkte van het personeel met een
arbeidsovereenkomst in dienst genomen die welke bestonden op 30 juni van het
jaar vóór het jaar bedoeld in het eerste lid. Die cijfers worden
meegedeeld aan de vakorganisaties door de voorzitter van het hoog
overlegcomité waaronder de overheidsdiensten bedoeld in § 3
ressorteren.
De datums bedoeld in het eerste en
tweede lid kunnen worden vervangen door andere datums mits het sluiten van een
akkoord in de zin van artikel 9, 1° of 2°, van de wet in het
comité dat overeenkomt met het hoog
overlegcomité.
§ 5. In
geval de toepassing van de bepalingen van de §§ 3 en 4 tot resultaat
heeft dat het aantal personen dat kan aangewezen worden lager is dan het aantal
voordien aangewezen personen, wijst de vakorganisatie binnen drie maanden,
volgens de procedure bepaald onder § 1, eerste lid, de personen aan op wie
de bepalingen van artikel 89 toepasselijk zijn. Bij gebreke van aanwijzing zijn
deze bepalingen niet meer toepasselijk op de voordien aangewezen
personen.
]
]
[
Art. 89.
§ 1. De
overheid die het voornemen heeft een personeelslid dat overeenkomstig artikel
88 is aangewezen af te danken, en in zoverre de vakorganisatie die het heeft
aangewezen nog representatief is, stelt bij een ter post aangetekende brief,
het betrokken personeelslid, de vakorganisatie die het heeft aangewezen, alsook
de voorzitter van het hoog overlegcomité waaronder de overheidsdienst
die dit personeelslid tewerkstelt ressorteert, hiervan op de hoogte.
De brief bevat de omstandige motivering die de
overheid inroept om de afdanking te overwegen. De overheid voegt bij de aan het
personeelslid gerichte brief een afschrift van de stukken die eventueel
rechtstreeks of onrechtstreeks in de omstandige motivering worden aangehaald.
§ 2. De
betrokken vakorganisatie beschikt over een termijn van tien dagen vanaf de dag
van ontvangst van de brief van de overheid om aan de voorzitter van het hoog
overlegcomité, bij een ter post aangetekende brief, een bijzondere
vergadering van dit comité aan te vragen. De termijn gaat in de dag
waarop de aangetekende brief door de post op het adres van de vakorganisatie is
aangeboden.
De voorzitter stelt de datum van deze
bijzondere vergadering vast.
§ 3. Het
hoog overlegcomité is samengesteld, overeenkomstig de artikelen 41 en
42. De afvaardiging van de overheid en de afvaardigingen van de vakorganisaties
mogen echter niet door technici bijgestaan worden.
Het personeelslid van wie de afdanking overwogen wordt mag tijdens
deze bijzondere vergadering geen zitting in het comité hebben.
§ 4. De
secretaris van het hoog overlegcomité stuurt, bij een ter post
aangetekende brief, de oproepingen aan de leden van de afvaardiging van de
overheid evenals aan de vakorganisaties die in dat comité zitting
hebben, ten minste tien dagen vóór de bijzondere vergadering
vastgelegde datum.
Aan de oproeping wordt een
afschrift toegevoegd van de brieven die aan de voorzitter van het comité
gestuurd werden overeenkomstig de bepalingen van §§ 1 en 2.
§ 5. Noch de
afwezigheid van één of meer regelmatig opgeroepen leden van de
afvaardiging van de overheid, noch die van één of meer
afvaardigingen van regelmatig opgeroepen vakorganisaties tasten de geldigheid
van de procedure aan.
§ 6. De
voorzitter leidt de beraadslagingen en staat in voor de orde op de
vergadering.
Op het einde van de vergadering stelt
de voorzitter het bestaan vast van een eensluidend advies of van uiteenlopende
adviezen.
§ 7. De
secretaris stelt de notulen van de vergadering op.
Deze vermelden :
1° het ontwerp
van de vergadering;
2° de naam van de leden
van de afvaardiging van de overheid die aanwezig, afwezig met kennisgeving of
afwezig zijn;
3° de benaming van de
vakorganisaties die aanwezig, afwezig met kennisgeving of afwezig zijn en de
naam van de leden van de afvaardigingen van deze vakorganisaties die aanwezig
of afwezig met kennisgeving zijn;
4° het
eensluidend advies of de verschillende adviezen van de leden van de aanwezige
afvaardigingen.
De notulen worden door de
voorzitter en de secretaris ondertekend.
§ 8. Binnen
de tien dagen na de dag van de vergadering wordt een afschrift van de notulen
bij een ter post aangetekende brief verstuurd naar de leden van de afvaardiging
van de overheid, naar de vakorganisaties die in het comité zitting
hebben en naar de overheid die overweegt het personeelslid af te
danken.
De leden van de afvaardiging van de
overheid en de vakorganisaties beschikken na de verzending van de notulen over
een termijn van vijf werkdagen om hun opmerkingen ter kennis te brengen van de
voorzitter bij een ter post aangetekende brief. Die opmerkingen worden gevoegd
bij de notulen. De notulen worden defintief na het verstrijken van die termijn.
Onverminderd § 9 kan de overheid het ontslag
slechts betekenen vanaf de dag na die van het verstrijken van de termijn
bedoeld in het tweede lid.
§ 9. Behalve
in geval van eenparig advies dat gunstig is voor de voorgenomen afdanking moet
de overheid haar eventuele beslissing om af te danken motiveren. De motivering
moet een antwoord bevatten op de in de notulen vermelde argumenten die tegen de
voorgenomen afdanking ingaan. De motivering kan niet op andere feiten steunen
dan die vermeld in de brief bedoeld in § 1.
Deze motivering moet, uiterlijk de dag van de betekening van het
door de overheid gegeven ontslag, bij een ter post aangetekende brief worden
meegedeeld aan de vakorganisatie die het betrokken personeelslid heeft
aangewezen, aan dat personeelslid, alsook aan de voorzitter van het hoog
overlegcomité.
]
[
Art. 90.
De procedure ingesteld
door artikel 89 is niet van toepassing :
1°
Wanneer het personeelslid, op grond van de bepalingen die in de betrokken
overheidsdienst van kracht zijn, over een intern beroep beschikt waardoor
[de
beslissing tot het overgaan tot afdanken wordt opgeschort]
;
2° In geval van afdanking om een dringende reden;
3° Wanneer de overeenkomst beëindigd
wordt door het verstrijken van de termijn of door het voltooien van het werk
waarvoor de overeenkomst werd gesloten;
4°
Wanneer de vervangingsovereenkomst beëindigd wordt bij de terugkeer van de
vervangen persoon;
5° Wanneer de overheid en
het personeelslid het eens zijn om aan de overeenkomst een einde te maken;
6° Wanneer de overeenkomst wegens overmacht
beëindigd wordt;
7° Wanneer de
overeenkomst verbroken wordt door de wil van het personeelslid.
]
TITEL VIII. - Wijzigings-, overgangs- en
slotbepalingen
HOOFDSTUK I. -
Wijzigingsbepalingen
Art. 91.
...
Art. 92.
...
Art. 93.
Artikel 7, derde lid, van
de wet van 22 juni 1964 betreffende het statuut der personeelsleden van het
Rijksonderwijs wordt door de volgende bepalingen vervangen : ...
Art. 94.
...
HOOFDSTUK II. - Overgangs- en slotbepalingen.
Afdeling 1. - Tijdelijke
bepalingen.
Art. 95.
Het bij de artikelen
75, 79 en 85, § 2, voorgeschreven advies is niet vereist zolang de
bepalingen van dit besluit die betrekking hebben op de oprichting, de
samenstelling en de werking van het in artikel 18, § 2, voorziene
subcomité niet in werking zijn getreden.
Art. 96.
Met het oog op de
eerste toepassing van artikel 51, eerste lid, 3°,
[alsook voor het
representativiteitsonderzoek gevoerd met betrekking tot de in artikel 14,
§ 1, van de wet bedoelde periode die ingaat op 1 december 1990,]
dient
onder "bijdrageplichtig lid" te worden verstaan het personeelslid, met
uitzondering van de personen aangeworven in het kader van het derde
arbeidscircuit of van een bijzonder tijdelijk kader, dat de vakbondsbijdrage
heeft betaald voor de maand waarin de "refertedatum" valt.
Met het oog op de eerste toepassing van artikel 51, vierde lid,
moet aan de voorwaarde inzake minimale vakbondsbijdrage zijn voldaan tijdens de
vierde maand volgend op die waarin dit besluit in het Belgisch Staatsblad wordt
bekendgemaakt.
Met het oog op de eerste
toepassing van artikel 53, tweede lid, neemt de termijn van dertig dagen een
aanvang vanaf de datum van inwerkingtreding van dit artikel.
[
Art. 96bis.
Bij de eerste
toepassing van artikel 63 voor de diensten van de Duitstalige Gemeenschap moet,
voor de toepassing van artikel 51, tweede en derde lid, worden verstaan :
1° onder refertedatum : 30 juni 1985;
2° onder referteperiode : de maand juni
1985.
]
Art. 97.
De in artikel 77,
§ 3, voorgeschreven termijnen van twee en drie jaar worden, in voorkomend
geval, bij de eerste toepassing van die bepalingen op het betrokken
personeelslid berekend met inachtneming van het vakbondsverlof dat het als
vaste vakbondsafgevaardigde heeft verkregen overeenkomstig het statuut dat op
de datum van inwerkingtreding van dit artikel op hem toepasselijk was.
[
Art. 97bis.
Behoudens
uitdrukkelijk andersluidende bepaling en onverminderd artikel 3, worden de
leden van het vastbenoemd, stagedoend, tijdelijk of hulppersoneel, zelfs al
zijn zij onder arbeidsovereenkomst aangeworven en die behoren tot de
overheidsdiensten die ressorteren onder
[de Staat, de Gemeenschappen, de
Gewesten, de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en de Franse
Gemeenschapscommissie]
, en die na 1 oktober 1990 worden opgericht, onderworpen
aan de door de wet ingevoerde regeling.
In
afwachting dat genoemde diensten vermeld worden in bijlage I van dit besluit,
behoren zij, ieder wat hem betreft, tot het sectorcomité
[met als
voorzitter of ondervoorzitter]
de overheid die haar gezag, toezicht of voogdij
uitoefent op de betrokken overheidsdienst.
[Wanneer de federale minister die gezag, controle of toezicht
uitoefent op de betrokken federale overheidsdienst geen voorzitter of
ondervoorzitter is van een sectorcomité of wanneer verschillende
federale ministers die gezag, controle of toezicht uitoefenen op de federale
overheidsdienst, ressorteert de betrokken overheidsdienst onder het
sectorcomité voorgezeten door de Eerste Minister in afwachting dat de
dienst vermeld wordt in de bijlage I van dit besluit. ]
Dit artikel is niet van toepassing op de publiekrechtelijke
rechtspersonen die door de gewesten worden opgericht in uitoefening van hun
bevoegdheid inzake het gemeenschappelijk stads- en streekvervoer; deze
instellingen blijven onderworpen aan de regeling van collectieve
arbeidsbetrekkingen die voor de inwerkingtreding van de wet van 8 augustus 1988
tot wijziging van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der
instellingen, van toepassing was op het personeel van de maatschappijen voor
gemeenschappelijk stads- en
streekvervoer.
]
Afdeling 2. - Handhaving van de vroegere
regeling bij wijze van overgangsmaatregel
Art. 98.
Voor de toepassing
van de artikelen 99 tot 103 en 105 tot 107 wordt onder "vroegere syndicale
statuten" verstaan :
1° het koninklijk
besluit van 20 juni 1955 houdende syndicaal statuut van het personeel der
openbare diensten, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 11 februari 1957,
18 februari, 2 juni, 16 september en 10 november 1959, 2 augustus 1960, 4 mei
1962, 6 juni 1963, 2 juni 1971 en 21 september 1981;
2° het koninklijk besluit van 21 februari 1956 houdende
syndicaal statuut van de gerechtelijke officieren en agenten bij de parketten,
gewijzigd bij het koninklijk besluit van 9 augustus 1964;
3° het koninklijk besluit van 7 december 1962, houdende
syndicaal statuut van het personeel der griffies en der parketten en van de
vaste afgevaardigden ter kinderbescherming, gewijzigd bij het koninklijk
besluit van 1 juli 1963;
4° het koninklijk
besluit van 7 juli 1965 tot regeling van de toestand van de personeelsleden van
de Technische Samenwerking die voor syndicale raadpleging opgeroepen worden,
gewijzigd door het koninklijk besluit van 28 mei 1968;
5° artikel 7, § 2, van het koninklijk besluit van 25
september 1969 houdende splitsing van het Ministerie van Nationale Opvoeding en
Cultuur, ingevoegd door het koninklijk besluit van 11 oktober 1978, alsook
artikel 11 van genoemd besluit;
6° het
koninklijk besluit van 16 december 1981 betreffende het syndicaal verlof in het
Gesubsidieerd onderwijs in de mate dat het personeelsleden onderworpen aan de
toepassing van deze wet betreft;
7° het
koninklijk besluit van 16 december 1981 betreffende het syndicaal verlof in de
gesubsidieerde psycho-medisch-sociale centra en diensten voor studie- en
beroepsoriëntering, in de mate dat het personeelsleden onderworpen aan de
toepassing van deze wet betreft.
Art. 99.
[De bepalingen van de
vroegere syndicale statuten met betrekking tot de syndicale raadpleging inzake
de in artikel 2, § 1, eerste lid, 1° , van de wet bedoelde
aangelegenheden waarover in de algemene comités dient te worden
onderhandeld, blijven van toepassing tot de datum van inwerkingtreding van het
koninklijk besluit tot definiëring van de grondregelingen inzake die
aangelegenheden. ]
Art. 100.
De bepalingen van de
vroegere syndicale statuten met betrekking tot de syndicale raadpleging inzake
in de artikelen 2, § 1, eerste lid, 2° , en 3, § 1, 3° , van
de wet bedoelde aangelegenheden waarover in de algemene comités dient te
worden onderhandeld blijven van toepassing tot op de negenentwintigste dag na
de datum waarop de in artikel 56, § 1, bedoelde lijst in het Belgisch
Staatsblad wordt bekendgemaakt.
Art. 101.
De bepalingen van de
vroegere syndicale statuten met betrekking tot de syndicale raadpleging inzake
aangelegenheden waarover in de sectorcomités of in bijzondere
comités onderhandeld dient te worden of waarover overleg dient te worden
gepleegd, blijven van toepassing
[tot op de negenentwintigste dag na de datum
waarop de in artikel 63, derde lid, bedoelde lijst voor dat comité in
het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt. Wanneer bedoelde datum voor de
datum van inwerkingtreding van het koninklijk besluit tot aanwijziging van de
grondregelingen in de zin van artikel 2, § 1, eerste lid, 1° , van de
wet valt blijven die bepalingen evenwel van toepassing tot de datum van
inwerkingtreding van dat koninklijk besluit.]
[
Art. 101bis.
De syndicale
raadplegingsprocedures inzake de in artikel 2, § 1, eerste lid, 1° ,
van de wet bedoelde aangelegenheden waarover in de algemene comités
dient te worden onderhandeld, inzake de in de artikelen 2, § 1, eerste
lid, 2° en 3, § 1, 3° , van de wet bedoelde aangelegenheden
waarover in de algemene comités dient te worden onderhandeld en inzake
de aangelegenheden waarover in de sectorcomités of bijzondere
comités dient onderhandeld of waarover overleg dient te worden gepleegd,
die krachtens de vroegere syndicale statuten waren aangevat, respectievelijk
uiterlijk op de in de artikelen 99, 100, 101 bedoelde datum, door inschrijving
op de dagorde van het betrokkene orgaan van syndicale raadpleging, worden
voortgezet tot hun voltooiing. Hetzelfde geldt voor de schriftelijke syndicale
wettelijke of reglementaire raadplegingsprocedures die waren aangevat op
dezelfde datum door de toezending der nodige documenten; de postdatum geldt als
bewijs van de verzending.
De krachtens die
procedures uitgebrachte adviezen behouden hun geldigheid en de ontwerpen of
voorstellen van maatregelen die het voorwerp hebben uitgemaakt van een advies,
moeten derhalve niet opnieuw aan de in de wet voorziene procedures van
onderhandeling en overleg worden onderworpen :
a)
indien de beslissing die de overheid neemt, in overeenstemming te brengen is
met het ontwerp of voorstel van maatregelen voorgelegd aan de organen van
syndicale raadpleging of onderworpen aan een schriftelijke procedure van
syndicale raadpleging;
b) indien de wijzigingen
die de overheid heeft aangebracht tegenover het voorstel of ontwerp van
maatregelen dat zij aan de organen van syndicale raadpleging heeft voorgelegd
of onderworpen heeft aan een schriftelijke procedure van syndicale raadpleging,
er enkel toe strekken de maatregelen te doen overeenkomen met het uitgebracht
advies.
De in het eerste en tweede lid voorziene
regeling houdt op van toepassing te zijn wanneer de overheid over het aan de
organen van syndicale raadpleging voorgelegde of aan een schriftelijke
procedure van syndicale raadpleging onderworpen ontwerp of voorstel van
maatregelen geen beslissing heeft genomen binnen de vier maand na de in de
artikelen 99, 100, 101 bedoelde datum, respectievelijk wat betreft de in
artikel 2, § 1, eerste lid, 1° van de wet bedoelde aangelegenheden
waarover in de algemene comités dient te worden onderhandeld, wat
betreft de in de artikelen 2, § 1, eerste lid, 2° , en 3, § 1,
3° , van de wet bedoelde aangelegenheden waarover in de algemene
comités dient te worden onderhandeld en wat betreft de aangelegenheden
waarover in de sectorcomités of bijzondere comités dient
onderhandeld of waarover overleg dient te worden gepleegd.
]
Art. 102.
De bepalingen van de
vroegere syndicale statuten met betrekking tot de sociale diensten blijven
toepasselijk tot op de datum of data die bij koninklijk besluit zullen worden
vastgesteld.
Art. 103.
Zolang de toepassing
van de artikelen 99 tot 102 het vereist, blijven de vakorganisaties en hun
afgevaardigden onderworpen aan de bepalingen van de vroegere syndicale statuten
die de werking van de in die artikelen bedoelde organen van syndicale
raadpleging en sociale diensten mogelijk maken.
Art. 104.
De sommen die
krachtens artikel 41 van het koninklijk besluit van 20 juni 1955 houdende
syndicaal statuut van het personeel der openbare diensten of krachtens enige
andere gelijkaardige wets- of verordeningsbepaling door de vakorganisaties
verschuldigd zijn, moeten worden betaald binnen de bij die bepalingen gestelde
termijn.
Bij niet naleving van het eerste lid
wordt artikel 79 toegepast.
Afdeling 3. - Overgangsbepalingen ten gunste
van de vakorganisaties
Art. 105.
De vakorganisatie die
op de datum waarop deze bepaling in werking treedt, op basis van de vroegere
syndicale statuten is erkend, behoudt die erkenning alsook de eraan verbonden
prerogatieven tot op de datum waarop de in artikel 56, § 1, bedoelde lijst
in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt, mits die organisatie binnen de
dertig dagen na de in artikel 109, 1° , bedoelde datum zich naar artikel 7,
§ 1, schikt of een regelmatige aanvraag om in een
onderhandelingscomité zitting te hebben, indient.
Indien
de vakorganisatie binnen de hogerbedoelde termijn een erkenningsdossier of een
aanvraag om een onderzoek van haar representativiteit indient bij een
onbevoegde in artikel 7 of 53 bedoelde voorzitter, wordt zij geacht zich te
hebben geschikt naar het eerste lid.
Art. 106.
§ 1. De
vakorganisatie die voldoet aan hetgeen bepaald is in artikel 105 en die op de
datum waarop dit besluit in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt op
grond van één van de hierna volgende bepalingen prerogatieven
geniet, oefent deze verder uit zolang die bepalingen niet uitdrukkelijk worden
gewijzigd of opgeheven :
1° artikel 84,
eerste lid, b, van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het
statuut van het Rijkspersoneel;
2° artikel
22, § 2, van het koninklijk besluit van 8 januari 1973 tot vaststelling
van het statuut van het personeel van sommige instellingen van openbaar nut;
3° artikel 20, derde lid, van het koninklijk
besluit van 16 juni 1970 tot vaststelling van het statuut van het
administratief personeel, van het technisch personeel en van het vak- en
dienstpersoneel der wetenschappelijke inrichtingen van de Staat;
4° artikel 28, derde lid, van het koninklijk
besluit van 21 april 1965, tot vaststelling van het statuut der
wetenschappelijke inrichtingen van de Staat;
5° artikel 1, tweede lid, van het koninklijk besluit van 17
september 1969, betreffende de vergelijkende examens en examens georganiseerd
voor de werving en de loopbaan van het rijkspersoneel;
6° artikel 3, § 1, van het koninklijk besluit van 21
februari 1969 tot oprichting van een Vast Comité ter bevordering van de
vorming der personeelsleden van de openbare diensten;
7° artikel 2, § 2, 3° , van het koninklijk besluit
van 18 november 1982 betreffende het onthaal en de vorming van het
rijkspersoneel;
8° artikel 2bis, derde lid,
van het koninklijk besluit van 1 juni 1964 betreffende sommige verloven
toegestaan aan personeelsleden van de rijksbesturen en betreffende de
afwezigheden wegens persoonlijke aangelegenheid.
De vakorganisatie die op de datum waarop dit besluit in het
Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt, prerogatieven geniet op grond van haar
vertegenwoordiging in Raden van Beroep, comités voor de vaststelling van
de examenprogrammaÂ's, comités voor de bevordering van het onthaal
en de vorming van het personeel, beroepscommissies inzake verlof,
disponibiliteit en afwezigheden, opgericht krachtens analoge maar andere dan de
in het eerste lid genoemde bepalingen, oefent deze verder uit totdat de
samenstelling van die raden, commissies en comités aangepast is aan de
in de wet bedoelde representativiteitsvoorwaarden en -criteria.
De andere dan de in het eerste en in het tweede
lid bedoelde verordeningsbepalingen die aan een vakorganisatie die voldoet aan
hetgeen in artikel 105 bepaald is, andere dan bij de wet en bij dit besluit
toegekende prerogatieven verlenen, houden op uitwerking te hebben een jaar na
de inwerkingtreding van dit artikel.
§ 2. De
bijzondere bepalingen die het statuut van de vertegenwoordigers van een in
§ 1 bedoelde vakorganisatie regelen, blijven van toepassing zolang ze niet
uitdrukkelijk worden gewijzigd of opgeheven.
§ 3. Tot
ze uitdrukkelijk gewijzigd of opgeheven worden, blijven onverminderd van
toepassing :
1° de bepalingen
inzake de vertegenwoordiging van de vakorganisaties in de examencommissies,
zoals zij bepaald is bij :
- het koninklijk
besluit van 31 juli 1969 tot vaststelling van de ambten waarvan de
personeelsleden van het Rijksonderwijs titularis moeten zijn om benoemd te
kunnen worden in een ambt van de inspectiedienst belast met het toezich op de
rijksonderwijsinrichtingen en op de internaten die van deze inrichtingen
afhangen;
- het koninklijk besluit van 31 juli
1969 tot vaststelling van het bekwaamheidsbewijs vereist voor de benoeming tot
het ambt van inspecteur of inspectrice technische vakken en
beroepspraktijk;
- het koninklijk besluit van 31
juli 1969 tot vaststelling van de regels betreffende de samenstelling van de
bevorderingscommissies bedoeld in het koninklijk besluit van 22 maart 1969 tot
vaststelling van het statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend
personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der
inrichtingen voor het kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch,
kunst- en normaalonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze
inrichtingen afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met
het toezich op deze inrichtingen;
- het koninklijk
besluit van 30 oktober 1971 tot vaststelling van het statuut van het
administratief, meesters-, vak- en dienstpersoneel van de rijksuniversiteiten,
de rijksfaculteit en het rijksuniversitair centrum;
- het koninklijk besluit van 7 maart 1978 betreffende het examen
tot verkrijging van het getuigschrift van bekwaamheid voor het ambt van
kantonnaal inspecteur in het basisonderwijs;
- het
koninklijk besluit van 27 juli 1979 tot vaststelling van het statuut van de
leden van het technisch personeel van de rijks-psycho-medisch-sociale centra,
van de rijksvormingscentra en van de inspectiediensten belast met het toezicht
op de psycho-medisch-sociale centra, de diensten voor studie- en
beroepsoriëntering en de gespecialiseerde psycho-medisch-sociale
centra.
2° de koninklijk besluiten van 16
december 1981 betreffende het syndicaal verlof in het Gesubsidieerd onderwijs,
en betreffende het syndicaal verlof in de gesubsidieerde psycho-medisch-sociale
centra en diensten voor studie- en beroepsoriëntering, voor zover ze
betrekking hebben op de raden en de commissies die opgericht zijn door andere
wets- of verordeningsbepalingen dan de vroegere syndicale statuten.
Afdeling 4. - Overgangsbepalingen voor de
personeelsleden van het besturen voor de personen die daar niet toe
behoren
Art. 107.
§ 1. De
personeelsleden kunnen op grond van de vroegere syndicale statuten en binnen de
erin bepaalde grenzen deelnemen aan de vergaderingen van werkgroepen,
commissies en comités die in een vakorganisatie opgericht zijn, mits die
organisatie voldoet aan hetgeen in artikel 105 is bepaald.
Deze regeling geldt tot de datum waarop de in artikel 56, §
1, bedoelde lijst in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.
§ 2.
Onverminderd artikel 104, wordt een personeelslid dat op grond van de vroegere
syndicale statuten met verlof is om de beroepsbelangen van het personeel
permanent, regelmatig en doorlopend te behartigen als afgevaardigde van een
vakorganisatie die voldoet aan hetgeen in artikel 105 bepaald is, van
rechtswege erkend als vaste afgevaardigde in de zin van artikel 73 zonder de er
voorziene procedure te moeten volgen.
Voor de
toepassing van dit besluit en in het bijzonder met het oog op het verlenen van
de in artikel 74 voorziene legitimatiekaart en de inning van de krachtens
artikel 78 terug te storten sommen, delen de vakorganisaties ieder wat hen
betreft, aan de overheid waarvan de betrokken afgevaardigde als personeelslid
ressorteert, de lijst mee van de in het eerste lid bedoelde personen.
§ 3. Het
personeelslid dat op basis van de vroegere syndicale statuten en ten laatste op
30 juni 1984 met verlof was om de beroepsbelangen van het personeel permanent,
regelmatig en doorlopend te behartigen als afgevaardigde van een vakorganisatie
die voldoet aan hetgeen in artikel 105 bepaald is, wordt vanaf de datum van
inwerkingtreding van deze paragraaf, voor de toepassing van de regels inzake
beoordeling, van enig andere waardebepaling of van enig ander gelijkwaardig
rapport, geacht titularis te zijn van de gunstigste vermelding als deze
toegekend aan een der personeelsleden waarmee hij moeten worden
vergeleken.
§ 4.
Andere personen dan die welke bedoeld zijn in de §§ 1 en 2 kunnen op
grond van de vroegere syndicale statuten opdrachten en mandaten uitoefenen
namens een vakorganisatie die voldoet aan hetgeen in artikel 105 bepaald is.
Deze regeling geldt tot de in § 1 bedoelde
datum.
Art. 108.
De personen die op de
datum van inwerkingtreding van deze bepaling als leden die het personeel
vertegenwoordigen of als regelmatige kandidaten bij de verkiezingen, de bij de
wet van 10 juni 1952 betreffende de gezondheid en de veiligheid van de
werknemers, alsmede de salubriteit van het werk en van de werkplaatsen
ingestelde bescherming genieten, behouden die bescherming in hun hoedanigheid
van vakbondsafgevaardigde gedurende de in die wet bepaalde periodes.
Afdeling 5. - Inwerkingtreding
Art. 109.
De artikelen van de
wet, artikel 13 uitgezonderd, en de artikelen van dit besluit treden
overeenkomstig de bij dit besluit gevoegde bijlage II, in werking op de
navolgende data :
1° de eerste dag van de
tweede maand volgend op die waarin dit besluit in het Belgisch Staatsblad wordt
bekendgemaakt;
2° de dag waarop de in artikel
56, § 1, bedoelde lijst van de vakorganisaties die voldoen aan de
representativiteitsvoorwaarden om in de drie algemene comités zitting te
hebben, in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt;
3° de dag waarop de in artikel 63, derde lid, bedoelde lijst
van de representatieve vakorganisaties die voldoen aan de
representativiteitsvoorwaarden om in een sectorcomité of in een
bijzonder comité zitting te hebben in het Belgisch Staatsblad wordt
bekendgemaakt;
4° de dertigste dag na de in
2° bepaalde datum;
5° de dertigste dag na
de in 3° bepaalde datum.
Art. 110.
Onze Ministers en
Onze Staatssecretarissen zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering
van dit besluit.
Bijlage I
[
Sectorcomités opgericht krachtens
artikel 19.
Voorafgaande opmerkingen
1) De
sectoren worden door een Romeins cijfer, van I tot XX
aangeduid.
2) De letters A en B verwijzen respectievelijk naar
:
A. de benaming van het comité;
B. het
gebied van het comité, met dien verstande dat :
a) de
publiekrechtelijke rechtspersonen waarvan in de ontbinding wordt voorzien, nog
in deze bijlage zijn opgenomen; ze zullen er vermeld blijven zolang ze eigen
personeel hebben of kunnen hebben;
b) de publiekrechtelijke
rechtspersonen waarvan de organieke wet nog niet in werking is getreden, er
vermeld zijn;
c) de publiekrechtelijke rechtspersonen die nog
geen eigen personeel hebben er zijn opgenomen voor zover hun organieke wet in
de mogelijkheid voorziet eigen personeel te hebben;
d) artikel
97bis van dit besluit het geval bepaalt waarin een publieke rechtspersoon
ressorteert onder een sectorcomité ondanks het feit dat zij nog niet
vermeld is in deze bijlage.
3) De in artikel 1, § 2, van
de wet en de in artikel 4 van dit besluit bepaalde uitsluitingen zijn in deze
bijlage niet hernomen.
...
SECTOR X.
A.
Onderwijs (Vlaamse Gemeenschap).
B. 1° De personeelsleden
op wie het
decreet
van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van bepaalde
personeelsleden van het Gemeenschapsonderwijs van toepassing is.
2° Het door de lokale schoolraden of door het bevoegde
orgaan van de schoolgroepen van de door de Vlaamse Gemeenschap ingerichte
onderwijsinstellingen bij arbeidsovereenkomst in dienst genomen meesters-, vak-
en dienstpersoneel.
3°
[De
personeelsleden bedoeld in artikel 61 van
het decreet van 8 mei 2009 betreffende de kwaliteit van
onderwijs.]
4° De personeelsleden
bedoeld in artikel 10
van het decreet van 1 december 1993 betreffende de inspectie en de begeleiding
van de levensbeschouwelijke vakken.
5° Het personeel van
de universiteiten van de Vlaamse Gemeenschap en van de universitaire centra van
de Vlaamse Gemeenschap.
6° Het personeel van de met
rechtspersoonlijkheid beklede patrimonia van de universiteiten van de Vlaamse
Gemeenschap en van de universitaire centra van de Vlaamse Gemeenschap.
7° Het Universitair Centrum
Limburg.
8° De Universitaire Instelling
Antwerpen.
9° De personeelsleden van de Hogere
Zeevaartschool.
10° De personeelsleden van de Vlaamse
autonome hogescholen.
...
SECTOR XVIII.
A. Vlaamse Gemeenschap en Vlaamse
Gewest.
B.
[B. 1° Vlaamse overheidsdiensten :
a) de departementen;
b) de intern verzelfstandigde agentschappen zonder rechtspersoonlijkheid;
c) de intern verzelfstandigde agentschappen met rechtspersoonlijkheid;
d) de publiekrechtelijk vormgegeven extern verzelfstandigde agentschappen
met uitzondering van de Vlaamse Vervoermaatschappij – De
Lijn (VVM);
e) het secretariaatspersoneel van de strategische adviesraden;
f) het personeel van de met rechtspersoonlijkheid beklede patrimonia;
g) het personeel van de administratieve diensten van de Raad van het
Gemeenschapsonderwijs, afgekort als .Raad GO!.;
h) Universitair Ziekenhuis Gent;
i) de Vlaamse Maatschappij voor Watervoorziening, afgekort als
“De Watergroep”;
j) de Vlaamse Radio- en Televisieomroep;
k) het Vlaams Fonds voor de Letteren;
l) De Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde
(KANTL);
m) de Vlaamse administratieve rechtscolleges, met uitzondering van
de bestuursrechters;
2° De gewestelijke ontvangers.
]
]
...
- (1):
In afwijking van
artikel 34 van het koninklijk besluit van 28 september 1984, wordt met
betrekking tot de materies, bedoeld in artikel 11, § 1 en § 2, van de
wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en
de vakbonden van haar personeel, een onderhandelingscomité opgericht. De
coördinerend inspecteur-generaal en met ingang van 1 september 2009 de
inspecteur-generaal of zijn gemandateerde zit dit onderhandelingscomité
voor. Heeft uitwerking met ingang van 1 april 2009. (Decr. 8-5-2009; Art. 185
en 226, 2°)