OPGEHEVEN : Koninklijk besluit tot vaststelling van het
statuut van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het
opvoedend hulppersoneel, van het paramedisch personeel der inrichtingen voor
kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en
normaalonderwijs van de Staat, alsmede der internaten die van deze inrichtingen
afhangen en van de leden van de inspectiedienst die belast is met het toezicht
op deze inrichtingen.
goedkeuringsdatum
22 MAART 1969
publicatiedatum
B.S.02/04/1969
datum laatste wijziging
17/06/2011
COORDINATIE
K.B. 4-4-1980 - B.S. 10-6-1980
K.B.
5-3-1981 - B.S. 31-3-1981
K.B. 27-5-1981 - B.S.
1-10-1981
K.B. nr. 69, 20-7-1982 - B.S.
29-7-1982
K.B. 16-2-1983 - B.S. 26-2-1983; err.
B.S. 3-5-1983
K.B. 1-9-1983 - B.S.
8-10-1983
K.B. 1-8-1984 - B.S.
13-10-1984
K.B. 29-8-1985 - B.S.
22-10-1985
K.B. 11-12-1987 - B.S.
26-1-1988
B.Vl.R. 4-7-1990 - B.S.
16-10-1990
Decr. 27-3-1991 - B.S.
25-5-1991
B.Vl.R. 17-7-1991 - B.S.
31-8-1991
B.Vl.R. 9-7-1996 - B.S.
29-8-1996
opgeheven door Decr. 27-5-2011 - B.S.
17-6-2011
BOUDEWIJN, Koning der Belgen,
Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wetten van 3 augustus 1919-27 mei
1947, tot verzekering van de wederopneming van de gemobiliseerde Belgen in hun
bediening en tot toekenning van prioriteitsrechten, bij het begeven van de
openbare betrekkingen, aan de oorlogsinvaliden, oud-strijders, leden van de
weerstand, politieke gevangenen, oorlogsweduwen en -wezen, gedeporteerden,
arbeidsweigeraars en andere slachtoffers van de oorlog 1914-1918 en 1940-1945,
gecoördineerd bij het besluit van de Regent d.d. 19 juni 1947,
inzonderheid op artikel 5;
Gelet op de wet van 22
juni 1964 betreffende het statuut van de personeelsleden van het
Rijksonderwijs, zoals ze gewijzigd werd door de wet van 31 maart 1967;
Gelet op het koninklijk besluit van 2 oktober
1968 tot vaststelling en rangschikking van de ambten der leden van het
bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, van het
paramedisch personeel bij de inrichtingen voor kleuteronderwijs, lager,
buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de Staat en
van de ambten der leden van de inspectiedienst belast met het toezicht op deze
inrichtingen;
Gelet op het advies van de
syndicale raad van advies;
Gelet op het advies
van de Raad van State;
Op de voordracht van Onze
Ministers van Nationale Opvoeding, van Onze Minister van de Franse Cultuur en
van Onze Minister van de Nederlandse Cultuur en op advies van Onze in Raad
vergaderde Ministers.
Hebben Wij besloten en
besluiten Wij :
HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen
Artikel 1.
Dit besluit is van toepassing
op de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend
hulppersoneel, van het paramedisch personeel van de inrichtingen voor kleuter-,
lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs van de
Staat, van de internaten die van deze inrichtingen afhangen en op de leden van
de inspectiedienst die belast is met het toezicht op deze inrichtingen.
Het is evenwel niet van toepassing op de
leermeesters godsdienst, de leraars godsdienst en de inspecteurs godsdienst.
Art. 2.
Voor de toepassing van dit
besluit kunnen de bekwaamheidsbewijzen vereist van de personeelsleden,
diploma's, getuigschriften, brevetten zijn en/of jaren nuttige ervaring.
Art. 3.
De nuttige ervaring bestaat
in de tijd doorgebracht ofwel in een dienst, ofwel in een openbare of
particuliere instelling, ofwel in het onderwijs, ofwel in een ambacht of een
beroep. De Minister beslist of de nuttige ervaring bijgedragen heeft tot het
verschaffen van de opleiding nodig voor de toe te wijzen functie.
De nuttige ervaring wordt bewezen volgens de
regels die door [Ons] zijn vastgesteld.
K.B.
van 16-2-1983
Art. 4.
Voor de toepassing van dit
besluit behoort eveneens tot een rijksonderwijsinrichting het internaat dat
eraan toegevoegd is.
HOOFDSTUK II. - Plichten
Art. 5.
De personeelsleden moeten in
alles steeds de belangen van de Staat en van het Rijksonderwijs behartigen.
Art. 6.
Zij komen persoonlijk en
nauwgezet de verplichtingen na, die hun zijn opgelegd door de wetten en
reglementen.
Zij moeten stipt de dienstorders uit
en vervullen hun taak met vlijt en nauwgezetheid.
Art. 7.
Zij moeten zich met de meest
volstrekte correctheid gedragen, zowel in hun dienstbetrekkingen als in hun
omgang met het publiek en met de ouders van de leerlingen.
Zij moeten elkaar bijstaan in de mate waarin het belang van de
inrichting zulks vereist.
Zij moeten alles wat
afbreuk kan doen aan de eer of de waardigheid van hun ambt vermijden.
Art. 8.
Zij moeten in de uitoefening
van hun ambt de principes in acht nemen betreffende de neutraliteit van het
rijksonderwijs. Zij mogen de leerlingen niet gebruiken voor politieke
propagandadoeleinden.
Art. 9.
Zij moeten, binnen de perken
gesteld door de reglementering, de diensten verstrekken die noodzakelijk zijn
voor de goede werking van de inrichting en van de diensten.
Zij mogen zonder voorafgaande toelating de uitoefening van hun
ambt niet onderbreken.
Art. 10.
Het is hun verboden feiten
bekend te maken, die zij zouden kennen ter oorzake van hun ambt en die van
nature geheim zijn.
Art. 11.
Het is hun verboden
rechtstreeks of door een tussenpersoon, zelfs buiten hun ambt doch omwille
ervan, giften, geschenken, beloningen of enig ander voordeel te vragen, te
eisen of aan te nemen.
Art. 12.
Zij mogen zich niet inlaten
met enige werkzaamheid die in strijd is met de Grondwet en de wetten van het
Belgisch volk, die de vernietiging van 's Lands onafhankelijkheid op het oog
heeft of die de landsverdediging of de uitvoering van de verbintenissen van
België strekkend tot het verzekeren van zijn veiligheid in gevaar brengt.
Zij mogen niet toetreden tot, noch hun medehulp verschaffen aan een beweging,
groepering, organisatie of vereniging met een soortgelijke werkzaamheid.
De uitoefening van de rechten van het Belgisch
Staatburgerschap, die de personeelsleden bezitten, worden steeds
geëerbiedigd.
Art. 13.
Onverminderd de toepassing
van de strafwetten en, in voorkomend geval, van artikel 43 van de wet van 29
mei 1959 wordt ieder overtreding van deze bepalingen, naar de vereisten van het
geval, gestraft met een van de bij artikel 122 gestelde tuchtstraffen.
Art. 14.
Het bepaalde in de artikelen
5 tot 12 geldt mede voor de stagiairs en de tijdelijken.
HOOFDSTUK III. - Werving
Paragraaf 1. - Algemene bepalingen
Art. 15.
De wervingsambten kunnen
worden uitgeoefend door personeelsleden die tijdelijk zijn aangesteld, tot de
stage zijn toegelaten of vast benoemd zijn.
Art. 16.
De wervingsambten worden
begeven door werving.
Art. 17.
De prioriteitswetten van
3 augustus 1919/27 mei 1947 zijn niet van toepassing op de wervingsambten.
Paragraaf 2. - Tijdelijke aanstelling en tijdelijke
personeelsleden
Art. 18.
Niemand kan als tijdelijk
personeelslid worden aangesteld, indien hij niet voldoet aan de onderstaande
voorwaarden :
1. Belg zijn, behoudens door Ons
toe te kennen vrijstelling;
2. van onberispelijk
gedrag zijn;
3. de burgerlijke en politieke
rechten genieten;
4. voldaan hebben aan de
dienstplichtwetten;
5. de leeftijdsgrens van 48
jaar niet overschreden hebben;
6. houder zijn van
een door Ons bepaald bekwaamheidsbewijs dat in verhouding staat tot het te
begeven ambt;
7. bij de indiensttreding een
medisch attest overleggen, dat niet langer dan zes maanden tevoren werd
afgegeven en waaruit blijkt dat de kandidaat in een zodanige
gezondheidstoestand verkeert, dat hij de gezondheid van de leerlingen, noch die
van de andere personeelsleden in gevaar kan brengen;
8. in regel zijn met de wets- en reglementsbepalingen betreffende
de taalregeling;
9. zijn kandidatuur hebben
ingediend, in de vorm en binnen de termijn die in de oproep tot de kandidaten
werden vastgesteld.
Art. 19.
In afwijking van artikel
18, 5° , wordt vrijstelling van de leeftijdsvoorwaarden verleend aan de
kandidaten die, als vastbenoemd personeelslid, behoren tot rijksdiensten,
onverschillig of die diensten onder de wetgevende, de uitvoerende, of de
rechterlijke macht resorteren.
Art. 20.
[In afwijking van artikel
18, kan de Minister, bij gebrek aan kandidaten die de voorwaarde, bedoeld bij
artikel 18, 6° , vervullen, tijdelijk een kandidaat aanstellen die niet in
het bezit is van het bekwaamheidsbewijs, vereist voor het te begeven ambt.
Indien de kandidaat echter gedurende een
schooljaar reeds één of meerdere aanstellingen op grond van het
voorgaand lid heeft genoten, kan de Minister hem in afwijking van artikel 18
slechts aanstellen voor het geheel of een gedeelte van het schooljaar dat volgt
op het schooljaar waarin die aanstellingen werden verricht, op voorwaarde dat
de kandidaat tijdens dit schooljaar gedeeltelijk of volledig voldoening heeft
gegeven aan de inspecteurs en de inrichtingshoofden onder wier gezag hij heeft
gestaan.
Indien de kandidaat gedurende ten minste
twee schooljaren aanstellingen in afwijking van artikel 18 heeft genoten, kan
de Minister hem later in afwijking vandit artikel slechts aanstellen op
voorwaarde dat de kandidaat tijdens die schooljaren gedeeltelijk of volledig
voldoening heeft gegeven aan de inspecteurs en de inrichtingshoofden onder wier
gezag hij heeft gestaan.
Elke aanstelling op
grond van bovenstaande eerste, tweede of derde lid geldt voor een bepaalde
periode en uiterlijk tot het einde van het schooljaaar waarin die periode is
begonnen.
Elke tijdelijke die in afwijking van
artikel 18 werd aangesteld, moet ieder schooljaar ten minste tweemaal
ge-nspecteerd worden. Derhalve moet het schoolhoofd dat een tijdelijke,
aangesteld op grond van de eerste, tweede of derde lid, in dienst neemt, de
bevoegde inspecteur hierover inlichten binnen acht dagen volgend op de datum
van indiensttreding van die tijdelijke.]
K.B.
van 1-9-1983
Art. 21.
Ieder jaar, in de loop
van de maand juni, richt de Minister een oproep tot de kandidaten voor een
tijdelijke aanstelling, door een bericht in het Belgisch Staatsblad en
bovendien door enig ander middel van bekendmaking, dat de Minister doeltreffend
acht.
In dit bericht worden de voorwaarden
vermeld die vereist zijn van de kandidaten, alsmede de vorm waarin en de
termijn binnen welke de kandidaturen moeten worden ingediend.
Art. 22.
De kandidaturen moeten op
straffe van nietigheid, bij een ter post aangetekend schrijven worden
ingediend.
Art. 23.
De kandidaat die naar
verschillende ambten solliciteert, moet voor ieder ambt een afzonderlijke
kandidatuur indienen. Hij vermeldt in welke provincie(s) hij verkiest zijn ambt
uit te oefenen.
Art. 24.
Voor ieder van de te
begeven wervingsambten worden de kandidaten, die op regelmatige wijze hun
kandidatuur hebben gesteld en de vereiste voorwaarden vervullen, gerangschikt
volgend de door Ons vastgestelde regels.
Art. 25.
De kandidaten voor een
tijdelijke aanstelling worden opgeroepen in de volgorde van hun rangschikking
en rekening houdend met de door hen uitgesproken voorkeur voor een provincie.
Art. 26.
De leden van het
bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel, worden
tijdelijk aangesteld door de Minister.
Art. 27.
Op het einde van iedere
ononderbroken activiteitsperiode van een tijdelijke personeelslid, maakt het
inrichtingshoofd een uitvoerig verslag op over de manier waarop dit
personeelslid zich van zijn taak heeft gekweten. Dit verslag moet aan het
betrokken personeelslid ter visering worden voorgelegd en bij zijn persoonlijk
dossier worden gevoegd.
Art. 28.
Met inachtneming van een
opzeggingstermijn van vijftien dagen kan een tijdelijk aangesteld personeelslid
worden afgedankt op gemotiveerd voorstel van het inrichtingshoofd of op
gemotiveerd voorstel van de bevoegde inspecteur.
Dit voorstel wordt het tijdelijk personeelslid voorgelegd, op het
ogenblik dat het wordt opgemaakt.
Het tijdelijk
personeelslid viseert en dateert dit voorstel. Hij bezorgt het dezelfde dag
terug. Oordeelt hij dat voorstel niet gegrond, dan maakt hij daarvan melding in
zijn visum, dateert het voorstel en bezorgt het binnen dezelfde termijn terug.
Het inrichtingshoofd of de bevoegde inspecteur
stuurt het voorstel tot afdanking dezelfde dag aan de Minister, die binnen tien
dagen dit voorstel verwerpt of het tijdelijk personeelslid opzegt.
Het tijdelijk personeelslid dat opgezegd is, mag
binnen de tien dagen na de kennisgeving van de opzegging een aangetekend
bezwaarschrift indienen bij de Minister, die het onmiddellijk doorstuurt naar
de raad van beroep. Deze brengt bij de Minister advies uit binnen een termijn
van ten hoogste twee maanden, te rekenen van de datum van ontvangst van het
bezwaarschrift. De Minister beslist binnen een termijn van één
maand ingaande op de datum van ontvangt van het advies.
Op eigen verzoek wordt het tijdelijk personeelslid door de raad
van beroep gehoord. Hij mag zich laten bijstaan door een advocaat, door een
verdediger gekozen onder de in actieve dienst zijnde of gepensioneerde
personeelsleden van het rijksonderwijs of door een afgevaardigde van een
erkende vakvereniging.
Art. 29.
Een tijdelijk aangesteld
personeelslid kan vrijwillig zijn ambt neerleggen mits hij een
opzeggingstermijn van acht dagen in acht neemt.
Art. 30.
Het verslag over de
manier waarop de tijdelijk aangestelde personeelsleden zich van hun taak hebben
gekweten en het inspectieverslag dat hen betreft, worden opgemaakt volgens de
modellen die door [de Ministers, ieder wat hem betreft] worden vastgesteld.
K.B.
van 16-2-1983
Paragraaf 3. - Toelating tot de stage, stagiaire en
benoeming in vast verband
Art. 31.
Toelating tot de stage in
een wervingsambt kan slechts gebeuren in geval het te begeven ambt vacant is.
[Een vacante betrekking in een wervingsambt kan
slechts door toelating tot de stage worden toegewezen indien ze niet door
reaffectatie werd toegewezen aan de wegens ontstentenis van betrekking ter
beschikking gestelde personeelsleden, die in het wervingsambt waartoe de te
begeven betrekking behoort, tot de stage zijn toegelaten of vast benoemd zijn
en die om hun reaffectatie hebben verzocht overeenkomstig de ter zake geldende
bepalingen, en indien ze niet toegewezen werd door mutatie aan de
personeelsleden die overeenkomstig de ter zake geldende regels hun mutatie
aangevraagd hebben.]
K.B.
van 16-2-1983
Art. 32.
[Mutaties in
wervingsambten hebben uitwerking op 1 september van het bedoelde jaar en
geschieden volgens de prioriteiten en modaliteiten die door de Ministers, ieder
wat hem betreft, zijn vastgesteld.
Niemand kan in
een betrekking van een wervingsambt gemuteerd worden, tenzij hij vast benoemd
is in het wervingsambt, waartoe de vacante betrekking behoort en tenzij hij ten
minste de vermelding "goed" heeft bekomen in de jongste beoordelingsstaat die
hem in dit ambt is toegekend].
K.B.
van 16-2-1983
Art. 33.
Niemand kan tot de stage
worden toegelaten, indien hij niet voldoet aan de onderstaande voorwaarden :
1° Belg zijn, behoudens door Ons toe te
kennen vrijstelling;
2° van onberispelijk
gedrag zijn;
3° de burgerlijke en politieke
rechten genieten;
4° voldaan hebben aan de
diensplichtwetten;
5° de leeftijdsgrens van
50 jaar niet overschreden hebben;
6° houder
zijn van een door Ons bepaald bekwaamheidsbewijs, dat in verhouding staat tot
het te begeven ambt, of drie opeenvolgende afwijkingen, zoals bedoeld in
artikel 20, genoten hebben;
7° de door Ons
bepaalde lichamelijke geschiktheid bezitten;
8° in regel zijn met de wets- en reglementsbepalingen
betreffende de taalregeling;
9° ten minste
tweehonderd veertig dagen dienst tellen in het rijksonderwijs;
10° gedurende deze dagen zicht op voldoende wijze van zijn
taak hebben gekweten;
11° zijn kandidatuur
hebben ingediend in de vorm en binnen de termijn die in de oproep tot de
kandidaten zijn vastgesteld.
De onder 9° en
10° gestelde voorwaarden zijn niet vereist van de kandidaten voor een
wervingsambt dat te begeven is in het kunstonderwijs.
Art. 34.
In afwijking van artikel
33, 5° , wordt vrijselling van de leeftijdsvoorwaarde verleend aan de
kandidaten die, als vastbenoemd personeelslid behoren, tot rijksdiensten,
onverschillig of die diensten onder de wetgevende, de uitvoerende of de
rechterlijke macht ressorteren.
Art. 35.
[Ieder jaar, in de loop
van het tweede kwartaal, richt de Minister een oproep tot de kandidaten voor de
toelating tot de stage, door een bericht in het Belgisch Staatsblad en
bovendien door elk ander middel van bekendmaking dat hij doeltreffend acht.
Dit bericht vermeldt het aantal betrekkingen die
door toelating tot de stage worden toegewezen, de voorwaarden die van de
kandidaten vereist zijn, alsmede de vorm waarin en de termijn binnen welke de
kandidaten moeten worden ingediend.
Het aantal
betrekkingen, door toelating tot de stage toegewezen, is gelijk aan het aantal
vacante betrekkingen op 31 december van het jaar dat de bekendmaking van die
oproep voorafgaat, verminderd met het aantal betrekkingen die door reaffectatie
zijn toegewezen.]
K.B.
van 16-2-1983
Art. 36.
In afwijking van artikel
35 kan de Minister, binnen de dertig dagen na de datum van inwerkingtreding van
dit besluit, een oproep richten tot de kandidaten voor al de betrekkingen die
op de dag van de bekendmaking van dit besluit in het Belgisch Staatsblad vacant
zijn, door een bericht dat is opgesteld en gepubliceerd zoals bepaald in
artikel 35.
Art. 37.
De kandidaat die naar
verschillende ambten solliciteert, moet voor ieder ambt een afzonderlike
kandidatuur indienen. Hij moet, op straffe van nietigheid, bij een ter post
aangetekend schrijven zijn aanvraag indienen.
Art. 38.
Voor ieder van de door
toelating tot de stage te begeven wervingsambten, worden de kandidaten, die op
regelmatige wijze hun kandidatuur hebben gesteld en de vereiste voorwaarden
vervullen, gerangschikt volgens het aantal dagen dienst die de kandidaten
tellen [op 30 april van het bedoelde jaar].
K.B.
van 16-2-1983
Ingeval het aantal dagen dienst gelijk is, wordt voorrang verleend
aan de kandidaat die zonder onderbreking gedurende het grootst aantal jaren
zijn kandidatuur heeft ingediend; in geval van gelijkheid van dit aantal jaren,
wordt voorrang verleend aan de oudste kandidaat.
Na het afsluiten van het proces-verbaal waarbij de kandidaten
gerangschikt worden, krijgt ieder kandidaat kennis van zijn volgnummer in de
rangschikking.
Art. 39.
Voor het berekenen van
het in de artikels 33 en 38 bedoelde aantal dagen :
a) worden slechts de werkelijke diensten in aanmerking genomen die
in het rijksonderwijs gepresteerd zijn in een ambt van de betrokken categorie
en voor zover de kandidaat in het bezit is van het bekwaamheidsbewijs dat voor
dit ambt vereist werd.
In de categorie van het
bestuurs- en onderwijzend personeel worden evenwel slechts in aanmerking
genomen, de diensten gepresteerd vanaf de leeftijd van 21 jaar, voor de
wervingsambten te begeven in het kleuter- en het lager onderwijs; de diensten
gepresteerd vanaf de leeftijd van 23 jaar, voor de wervingsambten te begeven in
het secundair onderwijs van de lagere graad en de diensten gepresteerd vanaf de
leeftijd van 25 jaar, voor de wervingsambten te begeven in het secundair
onderwijs van de hogere graad en in het niet-universitair hoger onderwijs;
b) bestaat het aantal dagen gepresteerd in een
ambt met volledige dienstprestaties uit al de dagen gerekend van het begin tot
het einde van de ononderbroken activiteitsperiode, met inbegrip van de
ontspanningsverloven en de winter- en lentevakanties, indien zij in deze
periode vallen;
c) worden de werkelijke diensten
gepresteerd in een ambt met volledige dienstprestaties, dat ten minste de helft
van het aantal uren vereist voor het ambt met volledige dienstprestaties, op
dezelfde grond in aanmerking genomen als de diensten gepresteerd in een ambt
met volledige dienstprestaties.
Het aantal dagen
gepresteerd in een ambt met onvolledige dienstprestaties dat niet dit aantal
uren telt, wordt met de helft verminderd;
d) mag
het aantal gepresteerd in twee of meer gelijktijdig uitgeoefende betrekkingen
met volledige en onvolledige dienstprestaties nooit meer bedragen dan het
aantal dagen gepresteerd in een ambt met volledige dienstprestaties dat tijdens
dezelfde periode uitgeoefend wordt.
Art. 40.
De kandidaten worden tot
de stage toegelaten in de volgorde van hun rangschikking.
Art. 41.
De leden van het
bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het
paramedisch personeel worden op 1 september door de Minister tot de stage
toegelaten. Deze datum kan een andere datum zijn voor de personeelsleden die
tot de stage zijn toegelaten ingevolge de oproep bedoeld in artikel 36 van dit
besluit.
Een uittreksel van het besluit tot
toelating tot de stage wordt in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt.
De personeelsleden die tot de stage worden
toegelaten, worden aangesteld in een van de vacant gebleven of geworden
betrekkingen na toepassing van artikel 32.
Art. 42.
De stage duurt
één jaar. Op gemotiveerd voorstel van het inrichtingshoofd onder
wie de stagiair ressorteert of van de bevoegde inspecteur kan zij met een jaar
worden verlengd.
In het kunstonderwijs duurt de
stage twee jaar.
Art. 43.
Op het einde van de stage
maakt het inrichtingshoofd voor de stagiair, die onder zijn gezag staat, een
uitvoerig verslag op over de wijze van dienen van de stagiair.
Dit verslag wordt besloten met een gemotiveerd voorstel tot
benoeming in vast verband van de stagiair, of met een
gemotiveerd voorstel tot verlenging van de stage, of nog, met een
gemotiveerd voorstel tot afdanking.
Dit verslag
moet aan de betrokken stagiair worden medegedeeld. Deze viseert en dateert het
verslag. Hij bezorgt het dezelfde dag terug. Oordeelt hij dat het verslag niet
gegrond is, dan maakt hij hiervan melding in zijn visum, dateert het verslag en
bezorgt het binnen tien dagen terug. Dit verslag wordt bij het persoonlijk
dossier van de stagiair gevoegd.
Art. 44.
Een stagiair kan tijdens
de stage worden afgedankt op gemotiveerd voorstel van het inrichtingshoofd die
de stagiair onder zijn gezag heeft of op gemotiveerd voorstel van de bevoegde
inspecteur.
Dit voorstel wordt aan de stagiair
voorgelegd, op het ogenblik dat het wordt opgemaakt.
De stagiair viseert en dateert dit voorstel en bezorgt het binnen
tien dagen terug.
Art. 45.
De stagiair, tegen wie
een gemotiveerd voorstel tot afdanking wordt geformuleerd, kan binnen tien
dagen een bezwaarschrift indienen bij het inrichtingshoofd, dat hem hiervan,
dezelfde dag de ontvangst bevestigt.
Het
inrichtingshoofd zendt het bezwaarschrift de dag van de ontvangst over aan de
Minister. Hij doet zulks door bemiddeling van de bevoegde inspecteur indien
deze het voorstel tot afdanking geformuleerd heeft.
Zodra de Minister het bezwaarschrift ontvangen heeft, stuurt hij
het door naar de Raad van Beroep. Deze brengt bij de Minister advies uit binnen
een termijn van ten hoogste twee maanden, te rekenen vanaf het datum van de
ontvangst van het bezwaarschrift. De Minister beslist binnen een termijn van
een maand ingaande op de datum van de ontvangst van het advies.
Op eigen verzoek wordt de stagiair door de Raad
van Beroep gehoord. Hij mag zich laten bijstaan door een advocaat, door een
verdediger gekozen onder de in actieve dienst zijnde of gepensioneerde
personeelsleden van het Rijksonderwijs of door een afgevaardigde van een
erkende vakvereniging.
Art. 46.
Een stagiair, die tijdens
of op het einde van de stage wordt afgedankt, moet een opzeggingstermijn van
drie maanden in acht genomen worden.
Art. 47.
Een stagiair kan
vrijwillig zijn ambt neerleggen mits hij een opzeggingstermijn van vijftien
dagen in acht neemt.
Art. 48.
Het verslag over de wijze
van dienen van de stagiairs en het inspectieverslag dat hen betreft, worden
opgemaakt volgens de modellen die door [de Ministers, ieder wat hem betreft]
worden vastgelegd.
K.B.
van 16-2-1983
Art. 49.
De stagiair, die de stage
heeft volbracht, wordt in vast verband benoemd in het ambt waarvoor hij zich
kandidaat heeft gesteld, indien hij het voorwerp is van een gemotiveerd
voorstel tot benoeming in vast verband, opgemaakt door het inrichtingshoofd en
indien hij van de bevoegde inspecteur een gunstige beoordeling heeft gekregen.
De beoordeling van deze laatste moet voor het einde van de stage worden
uitgebracht.
De stagiair, die de stage heeft
volbracht, wordt eveneens in vast verband benoemd in het ambt waarvoor hij zich
kandidaat heeft gesteld, indien, na toepassing van artikel 45 de Minister het
voorstel tot afdanking verwerpt.
Art. 50.
De leden van het
bestuurs- en onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het
paramedisch personeel worden door Ons in vast verband benoemd.
Paragraaf 4. - Personeelsleden van de door de Staat
overgenomen inrichtingen
Art. 51.
§ 1. De
personeelsleden van de door de Staat overgenomen onderwijsinrichtingen die in
dienst zijn op het ogenblik van de overneming, verkrijgen van ambtswege de
hoedanigheid van personeelslid van het Rijksonderwijs.
§ 2.
Personeelsleden die bij de overneming een wervingsambt uitoefenen waarvoor zij
een weddetoelage genieten toegekend door de Staat, worden in dit wervingsambt
aangesteld of tot de stage toegelaten, indien zij het bekwaamheidsbewijs
bezitten dat voor dit ambt is vastgesteld. Zij worden :
a) aangesteld als tijdelijk personeelslid, indien zij minder dan
één jaar in het onderwijs tellen;
b)
tot de stage toegelaten, indien zij ten minste één jaar dient in
het onderwijs tellen.
§ 3.
Personeelsleden die bij de overneming een selectieambt uitoefenen waarvoor zij
een door de Staat verleende weddetoelage genieten, indien zij :
a) de leeftijd van 25 jaar hebben bereikt;
b) het voor dit ambt vastgestelde bekwaamheidsbewijs
bezitten;
c) ten minste zes jaar dienst in het
onderwijs tellen.
In geval zij de onder a en c
gestelde voorwaarden niet vervullen, worden de personeelsleden als tijdelijke
personeelsleden aangesteld, of tot de stage toegelaten in een wervingsambt
indien zij het voor dit ambt vastgestelde bekwaamheidsbewijs bezitten en indien
zij respectievelijk minder dan één jaar of ten minste
één jaar dienst in het onderwijs tellen.
§ 4.
Personeelsleden die, bij de overneming, een bevorderingsambt uitoefenen
waarvoor zij een door de Staat verleende weddetoelage genieten, worden benoemd
in een wervingsambt dat overeenstemt met het uitgeoefende bevorderingsambt
indien zij het voor het wervingsambt vastgesteld bekwaamheidsbewijs
bezitten.
§ 5. De
diensten voor de overneming gepresteerd in de categorie van het ambt dat werd
uitgeoefend op het ogenblik van de overneming en in het onderwijs dat werd
georganiseerd door de inrichtende overheid die het bestuur waarnam over de door
de Staat overgenomen inrichting, worden gelijkgesteld met de diensten die de
overeenstemmende categorie als personeelslid van het Rijksonderwijs gepresteerd
werden.
HOOFDSTUK IV. - Indiensttreding
Art. 52.
De tijdelijk aangestelde
personeelsleden moeten bij hun eerste aanstelling in het rijksonderwijs, de eed
afleggen.
Art. 53.
De op grond van artikel 33,
laatste lid, en van artikel 51, tot de proeftijd toegelaten of in vast verband
benoemde personeelsleden leggen bij hun indiensttreding in het rijksonderwijs,
de eed af.
Art. 54.
De leden van het
bestuurspersoneel en de personeelsleden van de met het toezicht op de
Rijksonderwijsinrichtingen belaste inspectiedienst, die op grond van artikel 5,
2e lid, van de hierboven genoemde wet van 22 juni 1964 benoemd werden, leggen
bij hun indiensttreding op het Rijksonderwijs of in de inspectiedienst, de eed
af.
Art. 55.
De in de vorige artikelen
bedoelde eed wordt afgelegd in de termen bepaald bij artikel 2 van het decreet
van 20 juli 1931.
Art. 56.
De in de artikelen 52 en 53
bedoelde personeelsleden leggen de eed af in handen van het inrichtingshoofd
onder wiens gezag zij staan.
De in artikel 54
bedoelde personeelsleden leggen de eed af in handen van de opperambtenaar die
de leiding heeft van het bestuur waaronder hun inrichting of hun
inspectiedienst ressorteert.
HOOFDSTUK V. - Onverenigbaarheden
Art. 57.
Elke activiteit die het
vervullen van de ambtplichten zou kunnen belemmeren of die in strijd is met de
waardigheid van het ambt, is onverenigbaar met de hoedanigheid van
personeelslid van het Rijksonderwijs.
Art. 58.
Met de hoedanigheid van
personeelslid van het Rijksonderwijs is eveneens onverenigbaar ieder mandaat of
dienst, zelfs onbezoldigd verricht, in particuliere zaken met winstoogmerk.
Deze bepaling is echter niet van toepassing op de
voogdij en op de curatele over onbekwame personen, evenmin als op de mandaten
die namens de regering worden uitgeoefend in privé-ondernemingen.
Art. 59.
Met de hoedanigheid van
personeelslid van het Rijksonderwijs is ook onverenigbaar elke activiteit die
door de echtgenoot of door een tussenpersoon wordt verricht en die in strijd is
met de waardigheid van het ambt.
Art. 60.
Afwijking van de artikelen 57
en 58 kan door de Minister, op schriftelijke aanvraag van het betrokken
personeelslid worden verleend op grond van een verslag van het inrichtingshoofd
en nadat het advies van een der hiertoe opgerichte commissies is ingewonnen.
Afwijking kan inzonderheid worden verleend waar het gaat om het beheer van
familiebelangen of indien het personeelslid slechts een ambt met onvolledige
dienstprestaties uitoefent.
Art. 61.
Voor de toepassing van
artikel 60 is er een nederlandstalige, een franstalige en een duitstalige
commissie.
De commissie die over de aanvraag van
het personeelslid advies uitbrengt, wordt bepaald op grond van de onderwijstaal
van de inrichting waartoe hij behoort of, indien het om een inspecteur gaat,
van de onderwijstaal van de inrichtingen die tot zijn ressort behoren.
Art. 62.
Ieder van de in artikel 60
vermelde commissies bestaat uit een voorzitter gekozen onder de opperambtenaren
van het Ministerie en uit zes leden, van wie de helft gekozen wordt onder de
ambtenaren van het Ministerie met ten minste de graad van directeur en de
andere helft onder de vertegenwoordigers van een voorgedragen door elk van de
vakverenigingen die zitting hebben in de Syndicale Raad van Advies van het
Ministerie.
Art. 63.
De Minister benoemt de
voorzitter en de leden van de commissies. Onder dezelfde voorwaarden benoemt
hij een plaatsvervangend voorzitter en een plaatsvervangend lid voor elk
werkend lid.
Art. 64.
De bepalingen van de
voorafgaande artikelen zijn eveneens toepasselijk op de stagiairs.
Art. 65.
De bepalingen van de
artikelen 57 en 59 zijn eveneens toepasselijk op de tijdelijke personeelsleden.
HOOFDSTUK VI. - Beoordeling
Art. 66.
De beoordeling is verplicht
voor ieder vastbenoemd personeelslid, met uitzondering van de
inrichtingshoofden en de leden van de inspectiedienst.
Zij heeft tot doel de waarde, de geschiktheid, de prestatie en de
verdienste van het personeelslid te bepalen.
Art. 67.
Voor ieder personeelslid
wordt bij het hoofdbestuur van het Ministerie een beoordelingsdossier
bijgehouden, dat uitsluitend bevat :
1. de
verslagen over de wijze van dienen van de tijdelijke personeelsleden en van de
stagiairs;
2. de beoordelingsstaten;
3. de inspectieverslagen;
4. de bestuursnota's waarin de in verband met het ambt gunstige of
ongunstige gegevens worden vermeld;
5. een staat
van de tuchtstraffen en een staat van de beslissingen tot doorhaling.
Art. 68.
Met uitzondering van de Staat
van de tuchtstraffen en de staat van de beslissingen tot doorhaling, wordt
ieder van de stukken die worden gevoegd bij het beoordelingsdossier vooraf
geviseerd door het personeelslid. Al de genoemde stukken worden genummerd en
vermeld in een inventaris.
Art. 69.
Voor het opmaken van de
beoordelingsstaat wordt voor ieder personeelslid een persoonlijke fiche
bijgehouden. Zij geeft een relaas over nauwkeurige gunstige of ongunstige
bevindingen, die als beoordelingsgrond kunnen dienen en die betrekking hebben
op de uitoefening van het ambt of op het privéleven in zijn verband met
het ambt.
Art. 70.
Elk feitenrelaas op de
persoonlijke fiche wordt aan het betrokken personeelslid voorgelegd op het
ogenblik dat het inrichtingshoofd dat akteert en op de fiche optekent.
Het stuk wordt door het personeelslid geviseerd
en terugbezorgd. Acht het personeelslid genoemd feitenrelaas ongegrond, dan
dient hij binnen tien dagen een bezwaarschrift in, waarvan hem de ontvangt
gemeld wordt; genoemd bezwaarschrift wordt bij de persoonlijke fiche gevoegd.
Ieder personeelslid mag aan het inrichtingshoofd
vragen dat een gunstig feit op zijn persoonlijke fiche wordt opgetekend.
Art. 71.
De beoordeling zelf wordt op
een beoordelingsstaat opgetekend. Zij bestaat in een van de onderstaande
vermeldingen : "buitengewoon", "zeer goed", "goed" en "onvoldoende".
Het verlenen van de vermelding "buitengewoon" of
van de vermelding "onvoldoende" moet omstandig gemotiveerd worden door een
speciaal aan de beoordelingsstaat toegevoegd verslag.
Art. 72.
De beoordelingsstaat wordt
door het inrichtingshoofd op het einde van de maand mei van elk jaar opgemaakt.
De beoordeling wordt jaarlijks verlengd indien, sinds het toekennen van de
laatste beoordeling geen enkel gunstig of ongunstig nieuw feit op de
persoonlijke fiche werd opgetekend.
Op om het
even welk ogenblik werd een nieuwe beoordelingsstaat opgemaakt voor ieder
personeelslid die erom verzoekt, indien zich sinds de jongste beoordeling
nauwkeurige feiten hebben voorgedaan die de laatst toegekende beoordeling
kunnen veranderen.
Art. 73.
De beoordeling wordt
toegekend door het inrichtingshoofd onder wiens gezag het betrokken
personeelslid staat.
Art. 74.
Het inrichtingshoofd wint de
door het opmaken van de beoordelingsstaat noodzakelijke geachte inlichtingen in
bij de personeelsleden onder wier gezag de betrokkene heeft gestaan tijdens de
laatste twaalf maanden, die het opmaken van de beoordelingsstaat voorafgaan.
Art. 75.
De beoordelingsstaat wordt
voorgelegd aan het personeelslid, die het stuk viseert en binnen tien dagen
terug bezorgt indien hij geen bezwaren heeft.
Oordeelt het personeelslid dat de hem toegekende vermelding niet
gerechtvaardigd is, dan viseert hij dienovereenkomstig de beoordelingsstaat en
bezorgt hem, samen met en bezwaarschrift binnen tien dagen terug aan het
inrichtingshoofd. Bedoeld bezwaarschrift wordt bij de beoordelingsstaat
gevoegd.
Binnen de vijftien dagen na de ontvangst
van het bezwaarschrift geeft het inrichtingshoofd het betrokken personeelslid
kennis van zijn beslissing. Bedoeld personeelslid viseert de beoordelingsstaat
en heeft het recht binnen de twintig dagen die volgen op de ontvangst van de
kennisgeving, langs hiërarchische weg, een klacht neer te leggen bij de
Raad van beroep, die binnen een termijn van ten hoogste dire maanden, te
rekenen van de datum van de ontvangst, de Minister van advies dient.
De Minister beslist en kent de beoordeling toe
binnen een termijn van één maand ingaande op de datum van de
ontvangst van het advies.
Art. 76.
Geen enkele aanbeveling, van
welke aard ook, mag in het beoordelingsdossier worden opgenomen.
Ieder personeelslid mag, op welk ogenblik ook,
kennis nemen van zijn beoordelingsdossier.
Art. 77.
[Het model van de
beoordelingsstaat en het model van de persoonlijke fiche worden door [[de
Ministers, ieder wat hem betreft]] vastgelegd. Het model van het in artikel 67,
3, van dit besluit bedoelde inspectieverslag betreffende de vastbenoemde
personeelsleden wordt eveneens vastgesteld door [de Ministers, ieder wat hem
betreft], die in hetzelfde document, de verschillende delen vastlegt van de
procedure inzake beroep wanneer, binnen de twintig dagen na de betekening van
de beslissing van de inspecteur, het personeelslid bij de Raad van beroep een
bezwaar indient tegen de vermelding die hem in het inspectieverslag werd
toegekend.]
K.B. 5-3-1981; [[ ]]
K.B.
van 16-2-1983
HOOFDSTUK VII. - Selectie
Art. 78.
Benoeming in een selectieambt
kan enkel geschieden indien de te begeven betrekking vacant is.
[Een vacante betrekking in een selectieambt kan
slechts door selectie worden toegewezen indien ze niet door reaffectatie hebben
verzocht overeenkomstig de ter zake geldende bepalingen, en indien ze niet
toegewezen werd door mutatie aan de personeelsleden die overeenkomstig de ter
zake geldende bepalingen, en indien ze niet overeenkomstig de ter zake geldende
regels hun mutatie aangevraagd hebben.]
K.B.
van 16-2-1983
Art. 79.
De vacature van het te
begeven selectieambt wordt de personeelsleden, die voor benoeming in aanmerking
kunnen komen, ter kennis gebracht op de wijze die door [de Ministers, ieder wat
hem betreft] wordt bepaald.
K.B.
van 16-2-1983
Art. 80.
[Mutaties in betrekkingen van
selectieambten hebben uitwerking op 1 september van het bedoelde jaar en
geschieden volgens de prioriteiten en modaliteiten die door de Ministers, ieder
wat hem betreft, zijn vastgesteld.
Niemand kan in
een betrekking van een selectieambt gemuteerd worden, tenzij hij vast benoemd
is in het selectieambt waartoe de vacante betrekking behoort en tenzij hij ten
minste de vermelding "goed" heeft bekomen in de jongste beoordelingsstaat die
hem in dit ambt is toegekend].
K.B.
van 16-2-1983
Art. 81.
De leden van het bestuurs- en
onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch
personeel worden door Ons in de Selectieambten benoemd.
Art. 82.
Kunnen alleen in een
selectieambt benoemd worden de personeelsleden die hun kandidatuur hebben
ingediend in de vorm en binnen de termijn bepaald in de oproep tot de
kandidaten.
Art. 83.
Niemand kan worden benoemd in
een selectieambt, indien hij niet voldoet aan de onderstaande voorwaarden :
1° in het Rijksonderwijs vast titularis zijn
van één der door Ons bepaalde wervingsambten, dat in verhouding
staat tot het selectieambt;
2° in het
rijksonderwijs een ambt met volledige dienstprestaties uitoefenen;
3° houder zijn van het bekwaamheidsbewijs,
vereist voor het ambt bedoeld in 1° , hierboven;
4° ten minste zes jaar ambtsanciënniteit tellen;
5° in de laatste beoordelingsstaat ten minste
de vermelding "goed" gekregen hebben;
6° in
het laatste inspectieverslag ten minste de vermelding "goed" gekregen hebben.
Een bijzonder bekwaamheidsbewijs kan ook worden
geëist. Het wordt bepaald in het koninklijk besluit bedoeld in 1° van
dit artikel.
Art. 84.
Voor het berekenen van de in
artikel 83, 4° , bedoelde ambtsanciënniteit komen enkel in aanmerking
de werkelijke diensten, die, in welke hoedanigheid ook, door het personeelslid
in het of de ambten, bedoeld in artikel 83, 1° , gepresteerd werden in het
rijksonderwijs.
In de categorie van het bestuurs-
en onderwijzend personeel komen evenwel alleen in aanmerking, de diensten
gepresteerd vanaf de leeftijd van 21 jaar voor de selectieambten die te begeven
zijn in het kleuter- en het lager onderwijs, de diensten gepresteerd vanaf de
leeftijd van 23 jaar voor de selectieambten die te begeven zijn in het
secundair onderwijs van de lagere graad en de diensten gepresteerd vanaf de
leeftijd van 25 jaar voor de selectieambten die te begeven zijn in het
secundair onderwijs van de hogere graad en het niet-universitair hoger
onderwijs.
Art. 85.
Voor het berekenen van de
duur der diensten die voor de in artikel 83, 4° , bedoelde
ambtsanciënniteit in aanmerking komen :
a)
tellen de werkelijke diensten gepresteerd als tijdelijk personeelslid in een
ambt met volledige dienstprestaties mee als anciënniteit, gelijk aan het
aantal dagen berekend vanaf de aanvang tot het einde van de gepresteerde
diensten, met inbegrip van het ontspanningsverlof alsmede van de winter- en
lentevakantie, indien ze in de ononderbroken activiteitsperiode vallen; dit
aantal dagen wordt met 1,2 vermenigvuldigd;
b)
worden de werkelijke diensten gepresteerd in een andere hoedanigheid dan die
van tijdelijk personeelslid in een ambt met volledige dienstprestaties,
berekend in kalendermaanden, hierbij worden de diensten van minder dan een
volle maand niet meegeteld. De in aanmerking komende diensten die gepresteerd
werden tijdens de maand waarin het personeelslid voor het eerst aangesteld werd
in een andere hoedanigheid dan die van tijdelijk personeelslid worden geacht te
zijn gepresteerd in de hoedanigheid van tijdelijk
personeelslid;
c) tellen de in een ambt met
onvolledige opdracht werkelijk gepresteerde diensten mee als anciënniteit
gelijk aan hun relatieve duur.
De relatieve duur
van de diensten die gepresteerd werden in een ambt met onvolledige opdracht is
gelijk aan het aantal dagen dat diezelfde diensten uitmaken in een ambt met
volledige dienstprestaties, vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller de
waarde is van de dienstprestaties uitgedrukt in werkelijke uren per jaar en
waarvan de noemer het minimumaantal uren dienstprestaties is, vastgesteld opdat
het ambt in kwestie als een ambt met volledige dienstprestaties zou worden
beschouwd;
d) vormen dertig dagen
één maand;
e) mag de duur van de
diensten gepresteerd in twee of meer gelijktijdig uitgeoefende betrekkingen met
volledige of onvolledige opdracht, nooit meer bedragen dan de duur van de
diensten gepresteerd in een ambt met volledige opdracht dat tijdens dezelfde
periode uitgeoefend wordt;
f) mag de duur van de
in aanmerking komende diensten welke het personeelslid telt, nooit twaalf
maanden overschrijden per kalenderjaar.
Art. 86.
De personeelsleden die zich
kandidaat gesteld hebben voor een selectieambt worden volgens hun verdiensten
gerangschikt door een commissie bestaand uit een voorzitter gekozen onder de
opperambtenaren van het Ministerie, uit drie onder de ambtenaren van het
Ministerie gekozen leden met ten minste de graad van directeur, uit drie onder
de personeelsleden van het rijksonderwijs gekozen leden die ten minste
titularis zijn van de te begeven betrekking en gekozen onder de
vertegenwoordigers van en voorgedragen door elk van de drie vakverenigingen die
zitting hebben in de Syndicale Raad van Advies van het Ministerie, naar rato
van een per vakvereniging.
Art. 87.
Voor elk werkend lid wordt een
plaatsvervangend lid aangewezen, gekozen volgens dezelfde criteria als het
werkend lid dat hij vervangt.
Art. 88.
De voorzitter, de werkende
leden en de plaatsvervangende leden worden door de Minister benoemd.
De samenstelling van elke commissie wordt in het
Belgisch Staatsblad bekendgemaakt.
Art. 89.
Elke commissie wordt
bijgestaan door een secretaris door de Minister benoemd onder de ambtenaren van
het Ministerie van Nationale Opvoeding en Cultuur.
De secretaris heeft geen medebeslissende stem.
Art. 90.
De commissie beraadslaagt
geldig indien ten minste twee derde van de leden aanwezig zijn.
Art. 91.
Bij de rangschikking van de
kandidaten worden hun dienstanciënniteit, hun ambtsanciënniteit, hun
beoordelings-staten, hun inspectieverslagen en hun bekwaamheidsbewijzen door de
commissie in aanmerking genomen.
HOOFDSTUK VIII. - Bevordering
Paragraaf 1. - Algemene bepalingen
Art. 92.
Benoeming in een
bevorderingsambt kan enkel geschieden indien de te begeven betrekking vacant
is.
[Een vacante betrekking in een
bevorderingsambt kan slechts door bevordering toegewezen indien ze niet door
reaffectatie werd toegewezen aan de wegens ontstentenis van betrekking ter
beschikking gestelde personeelsleden, die in het bevorderingsambt waartoe de te
begeven betrekking behoort, vast benoemd zijn en dien om hun reaffectatie
hebben verzocht overeenkomstig de ter zake geldende bepalingen, en indien ze
niet toegewezen werd door mutatie aan de personeelsleden die overeenkomstig de
ter zake geldende regels hun mutatie aangevraagd hebben.]
K.B.
van 16-2-1983
Art. 93.
De vacature van het te
begeven bevorderingsambt wordt de personeelsleden, die voor benoeming in
aanmerking kunnen komen, ter kennis gebracht, op de wijze, die door [de
Ministers, ieder wat hem betreft] wordt bepaald.
K.B.
van 16-2-1983
Art. 94.
[Mutaties in betrekkingen
van bevorderingsambten hebben uitwerking op 1 januari van het bedoelde jaar en
geschieden volgend de prioriteiten en modaliteiten die door de Ministers, ieder
wat hem betreft, zijn vastgesteld.
Niemand kan in
een betrekking van een bevorderingsambt gemuteerd worden, tenzij hij vast
benoemd is in het bevorderingsambt waartoe de vacante betrekking behoort en
tenzij hij, op 1 januari van het bedoelde jaar, ten minste één
jaar dienst telt in dit bevorderingsambt, te rekenen vanaf zijn vaste benoeming
in dit ambt.]
K.B.
van 16-2-1983
Art. 95.
De benoeming in een
bevorderingsambt wordt door Ons gedaan.
Art. 96.
Kunnen alleen in een
bevorderingsambt benoemd worden de personeelsleden die hun kandidatuur hebben
ingediend in de vorm en binnen de termijn bepaald in de oproep tot de
kandidaten.
Paragraaf 2. - Bestuurs- en onderwijzend
personeel
Art. 97.
[Niemand kan worden
benoemd in een bevorderingsambt van de categorie bestuurs- en onderwijzend
personeel, indien hij niet voldoet aan de onderstaande voorwaarden :
1° in het Rijksonderwijs vast titularis zijn
van één der door Ons bepaalde wervings- en selectieambten;
2° in het Rijksonderwijs een ambt met
volledige dienstprestaties uitoefenen;
3° ten
minste tien jaar dienstanciënniteit tellen;
4° ten minste zes jaar ambtsanciënniteit tellen.
5° houder zijn van het bekwaamheidsbewijs,
vereist voor het ambt bedoeld in 1° hierboven;
6° in de laatste beoordelingsstaat ten minste de vermelding
"goed" gekregen hebben;
7° in het laatste
inspectieverslag ten minste de vermelding "goed" gekregen hebben;
8° houder zijn van het bevorderingsbrevet dat
overeenstemt met het te begeven ambt. Een bijzonder bekwaamheidsbewijs kan ook
werden geëist. Het wordt bepaald in het koninklijk besluit bedoeld in
1° van dit artikel.]
K.B.
van 16-2-1983
Art. 98.
Voor het berekenen van de
in artikel 97, 3° , bedoelde dienstanciënniteit komen de werkelijke
diensten in aanmerking die door het personeelslid, in welke hoedanigheid ook,
in het Rijksonderwijs verstrekt werden, als lid van het bestuurs- en
onderwijzend personeel.
Komen evenwel alleen in
aanmerking de diensten gepresteerd vanaf de leeftijd van 21 jaar voor de
bevorderingsambten die te begeven zijn in het kleuteronderwijs en het lager
onderwijs, de diensten, gepresteerd vanaf de leeftijd van 23 jaar voor de
bevorderingsambten die te begeven zijn in het secundair onderwijs van de lagere
graad en de diensten gepresteerd vanaf de leeftijd van 25 jaar voor de
bevorderingsambten die te begeven zijn in het secundair onderwijs van de hogere
graad en in het niet-universitair hoger onderwijs.
Art. 99.
Voor het berekenen van de
in artikel 97, 4° , bedoelde ambtsanciënniteit komen enkel de
werkelijke diensten in aanmerking die door het personeelslid in welke
hoedanigheid ook gepresteerd werden in het Rijksonderwijs, in het ambt of de
ambten bedoeld bij artikel 97, 1° .
Komen
evenwel alleen in aanmerking, de diensten gepresteerd vanaf de leeftijd van 21
jaar voor de bevorderingsambten die te begeven zijn in het kleuteronderwijs en
in het lager onderwijs, diensten gepresteerd vanaf de leeftijd van 23 jaar voor
de bevorderingsambten die te begeven zijn in het lager secundair onderwijs en
de diensten gepresteerd vanaf de leeftijd van 25 jaar voor de
bevorderingsambten die te begeven zijn in het hoger secundair onderwijs en in
het niet-universitair hoger onderwijs.
Art. 100.
Voor het berekenen van de
duur der diensten die in aanmerking komen voor de dienstanciënniteit en
ambtsanciënniteit bedoeld in artikel 97, 3° en 4° zijn de
bepalingen van toepassing voorkomend in artikel 85, a, b, c, d, e en f van dit
besluit.
Art. 101.
In afwijking van de
bepalingen van artikel 97 geschiedt de benoeming tot de bestuursambten in de
technische onderwijsinrichtingen met hoge specialisatie, op gemotiveerd
voorstel van een commissie, die per betrekking een lijst voordraagt van ten
hoogste vijf kandidaten, gerangschikt volgens hun verdiensten en gekozen onder
degenen die aan de onderstaande voorwaarden voldoen :
1° Belg zijn;
2° van
onberispelijk gedrag zijn;
3° de burgerlijke
en politieke rechten genieten;
4° voldaan
hebben aan de dienstplichtwetten;
5° ten
minste de leeftijd van 35 jaar bereikt hebben. [...];
K.B.
van 27-5-1981
6° houder zijn van een door Ons vastgesteld
bekwaamheidsbewijs;
7° het bewijs leveren van
ten minste tien jaar nuttige ervaring;
8° een
medisch attest overleggen dat niet langer dan zes maanden tevoren werd
afgegeven en waaruit blijkt dat de kandidaat in een zodanige
gezondheidstoestend verkeert, dat hij de gezondheid van de leerlingen, noch die
van de andere personeelsleden in gevaar kan brengen.
Indien een beroep wordt gedaan op kandidaten, die niet behoren tot
het personeel van het rijksonderwijs, wordt daar gewag van gemaakt in de oproep
tot de kandidaten.
De lijst van de inlichtingen
voor technisch onderwijs met hoge specialiteiten wordt bepaald door de Minister
op gunstig advies van de verbeteringsraad voor het technisch onderwijs.
Art. 102.
In afwijking van de
bepalingen van artikel 97, geschiedt de benoeming tot de bestuursambten in de
inrichtingen voor kunstonderwijs, op gemotiveerd voorstel van de betrokken
commissie van toezicht, die de lijst voordraagt van de kandidaten welke
gerangschikt zijn volgens hun verdiensten en voldoen aan onderstaande
voorwaarden :
1° Belg zijn;
2° van onberispelijk gedrag zijn;
3° de burgerlijke en politieke rechten genieten;
4° voldaan hebben aan de dienstplichtwetten;
5° ten minste de leeftijd van 35 jaar bereikt
hebben;
6° een nuttige ervaring van tenminste
tien jaar opgedaan hebben in door de Staat georganiseerd of gesubsidieerd
onderwijs, als lid van het bestuurs- en onderwijzend personeel;
7° een medisch attest overleggen dat niet
langer dan zes maanden tevoren werd afgegeven en waaruit blijkt dat de
kandidaat in een zodanige gezondheidstoestand verkeert, dat hij de gezondheid
van de leerlingen noch die van de andere personeelsleden in gevaar kan brengen.
Wat de ervaring betreft, bedoeld in 6° , mag
de nuttige ervaring opgedaan in de hoedanigheid van kunstenaar in aanmerking
komen voor een duur van maximum zeven jaar en wanneer het gaat om kandidaten
die een ruime bekendheid genieten in hun kunsttak, voor een duur van maximum
tien jaar.
Voor de berekening van de duur der
werkelijke diensten die de ervaring geven bedoeld in 6° , zijn de
bepalingen van toepassing welke voorkomen in artikel 85, a, b, c, d, e en f van
dit besluit.
Paragraaf 3. - Opvoedend
hulppersoneel.
Art. 103.
[Niemand kan benoemd
worden in een bevorderingsambt behorend tot de categorie van het opvoedend
hulppersoneel, indien hij niet aan onderstaande voorwaarden voldoet :
1° in het Rijksonderwijs vast titularis zijn
van één der door Ons bepaalde wervings- of selectieambten;
2° in het Rijksonderwijs een ambt met
volledige dienstprestaties uitoefenen;
3° ten
minste tien jaar dienstanciënniteit tellen;
4° ten minste zes jaar ambtsanciënniteit tellen;
5° houder zijn van het bekwaamheidsbewijs
vereist voor het ambt bedoeld in 1° hierboven;
6° in de laatste beoordelingsstaat ten minste de vermelding
"goed" gekregen hebben;
7° in het laatste
inspectieverslag ten minste de vermelding "goed" gekregen hebben;
8° houder zijn van het bevorderingsbrevet dat
overeenstemt met het te begeven ambt.
Een
bijzonder bekwaamheidsbewijs kan ook worden geëist. Het wordt bepaald in
het koninklijk besluit bedoeld in 1° , van dit artikel]
K.B.
van 16-2-1983
Art. 104.
1° Voor het berekenen
van de in artikel 103, 3° , bedoelde dienstanciënniteit komen de
werkelijke diensten in aanmerking die door het personeelslid vanaf de leeftijd
van 21 jaar, in welke hoedanigheid ook, verstrekt werden in het rijksonderwijs,
als lid van het bestuurs- en onderwijzend personeel of van het opvoedend
hulppersoneel.
2° Voor het berekenen van de
in artikel 103, 4° , bedoelde ambtsanciënniteit, komen enkel in
aanmerking de werkelijke diensten die vanaf de leeftijd van 21 jaar, door het
personeelslid, in welke hoedanigheid ook gepresteerd werden in het
rijksonderwijs, in het ambt of de ambten bedoeld bij artikel 103, 1° .
Art. 105.
Voor het berekenen van de
duur der diensten die in aanmerking komen voor de dienstanciënniteit en
ambtsanciënniteit, bedoeld in artikel 103, 3° en 4° , zijn de
bepalingen van toepassing, vastgesteld bij artikel 85, a, b, c, d, e en f van
dit besluit.
Paragraaf 4. - Personeel van de
inspectiedienst
Art. 106.
Niemand kan worden
benoemd in het ambt van inspecteur, indien hij niet voldoet aan de onderstaande
voorwaarden :
1° in het Rijksonderwijs, vast
titularis zijn van één der door Ons bepaalde ambten;
2° in het Rijksonderwijs, een ambt met
volledige dienstprestaties uitoefenen;
3° ten
minste de leeftijd van 35 jaar bereikt hebben;
4° ten minste tien jaar dienstanciënniteit tellen;
5° ten minste zes jaar ambtsanciënniteit
tellen;
6° houder zijn van het
bekwaamheidsbewijs, vereist voor het ambt bedoeld in 1° hierboven;
7° in de laatste beoordelingsstaat ten minste
de vermelding "goed" gekregen hebben;
8° in
het laatste inspectieverslag ten minste de vermelding "goed" gekregen hebben;
Een bijzonder bekwaamheidsbewijs mag worden
geëist. Het wordt bepaald in het koninklijk besluit bedoeld in 1° van
dit artikel.
Art. 107.
1° Voor het berekenen
van de in artikel 106, 4° , bedoelde dienstanciënniteit komen de
werkelijke diensten in aanmerking die door het personeelslid, in welke
hoedanigheid ook, in het rijksonderwijs gepresteerd werden als lid van het
bestuurs- en onderwijzend personeel.
Komen
evenwel alleen in aanmerking, de diensten gepresteerd vanaf de leeftijd van 21
jaar voor de ambten die te begeven zijn bij de inspectie van het kleuter- en
van het lager onderwijs, de diensten gepresteerd vanaf de leeftijd van 23 jaar
voor de ambten die te begeven zijn bij de inspectie van het lager secundair
onderwijs en het niet-universitair hoger onderwijs.
2° Voor het berekenen van de in artikel 106, 5° , bedoelde
ambtsanciënniteit, komen enkel de werkelijke diensten in aanmerking die
door het personeelslid, in welke hoedanigheid ook, in het rijksonderwijs
gepresteerd werden, in het ambt of de ambten bedoeld bij artikel 106, 1° .
Komen evenwel alleen in aanmerking de diensten
gepresteerd vanaf de leeftijd van 21 jaar voor de ambten die te begeven zijn
bij de inspectie van het kleuter- en van het lager onderwijs, de diensten
gepresteerd vanaf de leeftijd van 23 jaar voor de ambten die te begeven zijn
bij de inspectie van het lager secundair onderwijs en de diensten gepresteerd
vanaf de leeftijd van 25 jaar voor de ambten die te begeven zijn bij de
inspectie van het hoger secundair onderwijs en het niet-universitair hoger
onderwijs.
3° Voor het berekenen van de duur
der diensten die in aanmerking komen voor de dienstanciënniteit en de
ambtanciënniteit bedoeld in artikel 106, 4° en 5° , zijn de
bepalingen van toepassing vastgesteld bij artikel 85, a, b, c, d, e en f van
dit besluit.
[Art. 107bis.
1° In afwijking van
artikel 107, 1° , komen voor het berekenen van de in artikel 106, 4° ,
bedoelde dienstanciënniteit bij de benoeming tot het ambt van inspecteur
van het opvoedend hulppersoneel, de werkelijke diensten in aanmerking die door
het personeelslid vanaf de leeftijd van 21 jaar, in welke hoedanigheid ook,
gepresteerd werden in het rijksonderwijs, als lid van het bestuurs- en
onderwijzend personeel of van het opvoedend hulppersoneel.
2° In afwijking van artikel 107, 2° , komen voor het
berekenen van de in artikel 106, 5° , bedoelde ambtsanciënniteit bij
de benoeming tot het ambt van inspecteur van het opvoedend hulppersoneel, enkel
in aanmerking de werkelijke diensten die vanaf de leeftijd van 21 jaar door het
personeelslid in welke hoedanigheid ook, gepresteerd werden in het
rijksonderwijs, in het ambt of de ambten bedoeld bij artikel 106, 1° .
3° Voor het berekenen van de duur der
diensten die in aanmerking komen voor de dienstanciënniteit en de
ambtsanciënniteit, bedoeld in artikel 106, 4° en 5° , zijn de
bepalingen van toepassing vastgesteld bij artikel 85, a, b, c, d, e en f, van
dit besluit.]
K.B.
van 4-4-1980
Art. 108.
In afwijking van de
bepalingen van de artikelen 106 en 107 en voor de benoeming tot het ambt van
inspecteur of inspectrice technische vakken en beroepspraktijk, moeten de
kandidaten aan de onderstaande voorwaarden voldoen :
1° Belg zijn;
2° van
onberispelijk gedrag zijn;
3° de burgerlijke
en politieke rechten genieten;
4° voldaan
hebben aan de dienstplichtwetten;
5° ten
minste de leeftijd van 35 jaar bereikt hebben;
6° houder zijn van een door Ons vastgesteld
bekwaamheidsbewijs;
7° de hoedanigheid
bezitten van lid van het bestuurs- en onderwijzend personeel van het door de
Staat georganiseerd of gesubsidieerd onderwijs en er een ambt met volledige
dienstprestaties uitoefenen;
8° ten minste
tien jaar ervaring hebben. In dit ambt mag de nuttige ervaring, opgedaan in een
ambacht of beroep, in aanmerking genomen worden voor de duur van maximum vier
jaar.
Art. 109.
In afwijking van de
bepalingen van de artikelen 106 en 107 en voor de benoeming tot het ambt van
inspecteur kunstvakken in de inrichtingen voor kunstonderwijs, moeten de
kandidaten aan de onderstaande voorwaarden voldoen :
1° Belg zijn;
2° van
onberispelijk gedrag zijn;
3° de burgerlijke
en politieke rechten genieten;
4° voldaan
hebben aan de dienstplichtwetten;
5° ten
minste de leeftijd van 35 jaar bereikt hebben;
6° houder zijn van een door Ons vastgesteld
bekwaamheidsbewijs;
7° de hoedanigheid
bezitten van lid van het bestuurs- en onderwijzend personeel van het door de
Staat georganiseerd of gesubsidieerd onderwijs en er een ambt met volledige
dienstprestaties uitoefenen;
8° ten minste
tien jaar ervaring hebben. In dit ambt mag de nuttige ervaring opgedaan in de
hoedanigheid van kunstenaar in aanmerking genomen worden voor de duur van
maximum vier jaar.
Art. 110.
Voor de berekening van de
bij de artikelen 108 en 109 bedoelde ervaring, komen de werkelijke diensten in
aanmerking die door het personeelslid van de leeftijd van 23 jaar, in welke
hoedanigheid ook, gepresteerd werden, in het door de Staat georganiseerd of
gesubsidieerd onderwijs, als lid van het bestuurs- en onderwijzend personeel.
Voor het berekenen van de duur der in aanmerking
komende diensten, zijn de bepalingen van toepassing vastgesteld in artikel 85,
a, b, c, d, e en f, van dit besluit.
Art. 111.
Niemand kan worden
benoemd in een ambt van inspecteur-generaal, indien hij niet voldoet aan de
onderstaande voorwaarden :
1° in het
Rijksonderwijs, vast titularis zijn van één der door Ons bepaalde
ambten;
2° gedurende ten minste zes jaar in
vast verband het ambt hebben uitgeoefend van inspecteur in de inspectiedienst
van het Rijksonderwijs.
Een bijzonder
bekwaamheidsbewijs mag ook worden geëist. Het wordt bepaald in het
koninklijk besluit bedoeld in 1° van dit artikel.
Art. 112.
De benoeming tot
inspecteur en tot inspecteur-generaal geschiedt op met redenen omkleed voorstel
van de bevorderingscommissie, die per betrekking een lijst van ten hoogste vijf
kandidaten voordraagt, gerangschikt naar hun verdienste.
Paragraaf 5. -
Bevorderingscommissies
Art. 113.
Telkens als
bevorderingsbrevetten uitgereikt moeten worden of een lijst van kandidaten voor
een bevorderingsambt moet worden voorgedragen, wordt een commissie,
bevorderingscommissie genoemd, samengesteld.
Art. 114.
De samenstelling van de
bevorderingscommissie wordt bepaald volgens de regels door Ons vastgelegd.
Art. 115.
De bevorderingscommissies
beraadslagen geldig indien ten minste twee derde van de leden aanwezig zijn.
De beslissingen worden bij geheime stemming en
bij meerderheid van de uitgebrachte stemmen genomen. Bij staking van stemmen,
wordt de stemming gunstig geacht voor de kandidaat.
Art. 116.
De leden van de commissie
mogen aan de beoordeling van een examen of aan de beraadslaging geen deel nemen
indien een kandidaat hun echtgenoot of een bloedverwant of aanverwant van hen
of van hun echtgenoot is, in een graad beneden de vijfde.
Art. 117.
Het programma van de
examens en de wijze van organisatie ervan worden door [de Ministers, ieder wat
hem betreft] vastgesteld.
K.B.
van 16-2-1983
Art. 118.
Niemand wordt tot de
examens voor het bekomen van een brevet toegelaten als hij niet voldoet aan de
voorwaarden bepaald voor de benoeming tot het bevorderingsambt waarvoor het
brevet vereist is, behoudens de voorwaarde betreffende het brevet zelf.
Art. 119.
Het aantal uit te reiken
brevetten, de aan de kandidaten gestelde vereisten, het programma, de datum en
de plaats van de examens, de termijn en de vorm voor de indiening van de
kandidaturen, worden ter kennis van het publiek gebracht door een bericht in
het Belgisch Staatsblad en door enig ander middel van bekendmaking, dat de
Minister doeltreffend acht.
Art. 120.
[§ 1. De examens tot het bekomen van de verschillende
bevorderingsbrevetten hebben om de twee jaar plaats.
§ 2. Bij
elke zittijd is het aantal uit te reiken brevetten gelijk aan het aantal
betrekkingen van het bevorderingsambt waarvoor de examens worden georganiseerd,
die vacant zijn op de eerste september die aan de oproep tot de kandidaten voor
voornoemde examens voorafgaat, vermeerderd met veertig
percent.
§ 3. Ingeval
er een reserve aan houders van het uit te reiken brevet bestaat, wordt het
volgens het tweede lid van dit artikel bekomen totaal verminderd met het aantal
kandidaten, die houder zijn van dit brevet. In dit laatste aantal zijn de
brevethouders niet begrepen die hun kandidatuur niet hebben ingediend tijdens
de laatste drie jaren na de eerste januari volgend op de datum van uitreiking
van bedoeld
brevet].
K.B.
van 16-2-1983
Art. 121.
De
bevorderingscommissies, belast met het voordragen van lijsten van kandidaten,
rangschikken de kandidaten naar hun verdienste.
HOOFDSTUK IX. - Tuchtregeling
Paragraaf I. - Tuchtstraffen
Art. 122.
Aan de vastbenoemde
personeelsleden die hun plicht niet nakomen, kunnen de volgende tuchtstraffen
worden opgelegd :
1° de terechtwijzing;
2° de berisping;
3° de afhouding op de wedde;
4°
de overplaatsing bij tuchtmaatregel;
5° de
schorsing bij tuchtmaatregel;
6° de
terugzetting in rang;
7° de op
non-activiteitstelling bij tuchtmaatregel;
8°
de afzetting.
Art. 123.
§ 1. Voor
de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel, de inrichtingshoofden
uitgezonderd, voor de leden van het opvoedend hulppersoneel en van het
paramedisch personeel worden :
1° de
terechtwijzing, de berisping en de afhouding op de wedde voorgesteld door het
inrichtingshoofd of het hoofd van het bestuur waarvan de inrichting afhangt, en
uitgesproken door de Minister;
2° de andere
tuchtstraffen voorgesteld door het hoofd van het bestuur waarvan de inrichting
afhangt en uitgesproken door de overheid die bevoegd is om te benoemen.
§ 2. Voor de
inrichtingshoofden, worden alle straffen voorgesteld door het hoofd van het
bestuur waarvan de inrichting afhangt. De terechtwijzing, de berisping en de
afhouding op de wedde worden door de Minister uitgesproken; de andere straffen
worden door Ons uitgesproken.
§ 3. Voor de
inspecteurs, worden alle straffen voorgesteld door de inspecteur-generaal. De
terechtwijzing, de berisping en de afhouding op de wedde worden door de
Minister uitgesproken; de andere straffen worden door Ons
uitgesproken.
§ 4. Voor de
inspecteurs-generaal, worden alle straffen voorgesteld door het hoofd van het
bestuur waarvan de inspectie afhangt. De terechtwijzing, de berisping en de
afhouding op de wedde worden door de Minister uitgesproken; de andere straffen
worden door Ons uitgesproken.
Art. 124.
De afhouding op de wedde
mag niet worden uitgesproken voor meer dan drie maanden. Zij mag niet meer
bedragen dan één vijfde van de wedde.
Art. 125.
De schorsing bij
tuchtmaatregel mag niet worden uitgesproken voor meer dan één
jaar. Zij heeft de halvering van de wedde tot gevolg.
Art. 126.
De terugzetting in rang
heeft tot gevolg dat de weddeschaal wordt toegekend die verbonden is aan het
nieuwe ambt van het personeelslid dat deze straf heeft opgelopen.
Art. 127.
De duur van de op
non-activiteitstelling bij tuchtmaatregel wordt bepaald door de overheid die de
straf oplegt; zij mag niet minder dan één jaar bedragen en vijf
jaar niet overschrijden.
Gedurende de eerste twee
jaar geniet het personeelslid een wachtgeld dat gelijk is aan de helft van de
activiteitswedde. Zonder dat het laatst vermelde bedrag mag worden
overschreden, wordt het wachtgeld vervolgens vastgesteld op het bedrag van het
pensioen dat de betrokkene zou bekomen indien hij voortijdig in ruste was
gesteld.
Het personeelslid mag zijn wederopneming
in het onderwijs aanvragen na het verstrijken van de helft van de duur van zijn
straf.
Art. 128.
Tijdens de behandeling
van een tuchtvordering, mag het personeelslid preventief geschorst worden,
indien het belang van de dienst of van het onderwijs zulks vereist.
De preventieve schorsing is een louter
administratieve maatregel. Ze wordt uitgesproken door de Minister; ze wordt aan
de betrokkene bij aangetekende brief medegedeeld; ze gaat in op de datum waarop
de aangetekende brief hem door de post overhandigd wordt.
De preventieve schorsing heeft tot gevolg dat het personeelslid
uit zijn ambt wordt verwijderd. Behalve indien het personeelslid
strafrechterlijk wordt vervolgd, mag de duur van de preventieve schorsing niet
meer dan één jaar bedragen.
Art. 129.
De wedde van elk
preventief geschorst personeelslid dat het voorwerp is van een
strafrechterlijke of tuchtvervolging wegens een zware tekortkoming waarvoor hij
op heterdaad betrapt is of waarvoor bewijskrachtige aanwijzing en voorhanden
zijn, wordt vastgesteld op de helft van zijn activiteitswedde. Deze
weddevermindering mag niet tot gevolg hebben dat de wedde verminderd wordt tot
een bedrag dat lager is dan het bedrag van de werkloosheidsuitkering waarop de
betrokkene recht zou hebben indien hij het voordeel zou genieten van het
stelsel van sociale zekerheid voor werknemers.
Art. 130.
Als het onderzoek ten
last van een preventief geschorst personeelslid is beëindigd, wordt de
maatregel van weddevermindering ingetrokken, behalve indien de tuchtvordering
uiteindelijk aanleiding geeft tot schorsing bij tuchtmaatregel, op
non-activiteitstelling bij tuchtmaatregel of afzetting.
De bedragen geëind door het personeelslid tijdens de
preventieve schorsing zijn hem vervallen als de tuchtvordering uiteindelijk
aanleiding geeft tot één van de drie voormelde tuchtstraffen.
Art. 131.
Geen straf mag worden
voorgesteld dan nadat het personeelslid vooraf is gehoord of ondervraagd. De
betrokkene mag gebruik maken van de rechten die het syndicaal statuut hem
toekent.
Art. 132.
Geen straf kan uitwerking
hebben voor de periode die aan de uitspraak voorafgaat.
Art. 133.
Elke straf wordt in het
beoordelingsdossier opgetekend. Doorhaling van die straf geschiedt in de
gevallen en op de wijze door Ons bepaald.
Art. 134.
De strafvordering
betreffende feiten waarvoor een tuchtvordering is ingesteld, schorst de
tuchtvorderiing en de tuchtuitspraak.
De
administratieve overheid alleen oordeel over de toepassing van de
tuchtstraffen, ongeacht de uitslag van de strafvordering.
Paragraaf II. - Raden van Beroep
Art. 135.
Bij het Ministerie wordt
een nederlandstalige, een franstalige en een duitstalige Raad van Beroep
ingesteld.
De raad van beroep waarvoor het
personeelslid verschijnt wordt bepaald op grond van de onderwijstaal van de
inrichting waartoe hij behoort en, indien het om een inspecteur gaat, van de
onderwijstaal van de inrichtingen die tot zijn ressort behoren.
Art. 136.
Iedere raad van beroep
omvat twaalf commissies :
1° De eerste
commissie onderzoekt de zaken betreffende de leden van het opvoedend
hulppersoneel, die een wervings- of selectieambt bekleden;
2° De tweede commissie onderzoekt de zaken betreffende de
leden van het opvoedend hulppersoneel, die een bevorderingsambt bekleden;
3° De derde commissie onderzoekt de zaken
betreffende de leden van het paramedisch personeel, die een wervings- of
selectieambt bekleden;
4° De vierde commissie
onderzoekt de zaken betreffende de leden van het bestuurs- en onderwijzend
personeel van het lager en van het kleuteronderwijs, die een wervings- of
selectieambt bekleden;
5° De vijfde commissie
onderzoekt de zaken betreffende de leden van het bestuurs- en onderwijzend
personeel van het lager en van het kleuteronderwijs, die een bevorderingsambt
bekleden;
6° De zesde commissie onderzoekt de
zaken betreffende de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel van het
secundair onderwijs van de lagere graad, die een wervings- of selectieambt
bekleden;
7° De zevende commissie onderzoekt
de zaken betreffende de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel van
het secundair onderwijs van de lagere graad die een bevorderingsambt bekleden;
8° De achtste commissie onderzoekt de zaken
betreffende de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel van het
secundair onderwijs van de hogere graad, die een wervings- of selectieambt
bekleden;
9° De negende commissie onderzoekt
de zaken betreffende de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel van
het secundair onderwijs van de hogere graad die een bevorderingsambt bekleden;
10° De tiende commissie onderzoekt de zaken
betreffende de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel van het
niet-universitair hoger onderwijs, die een wervings- of selectieambt bekleden;
11° De elfde commissie onderzoekt de zaken
betreffende de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel van het
niet-universitair hoger onderwijs, die een bevorderingsambt bekleden;
12° De twaalfde commissie onderzoekt de zaken
betreffende de leden van de inspectiedienst.
Zolang de derde commissie niet samengesteld is, wordt haar
bevoegdheid door de eerste commissie waargenomen.
Art. 137.
Voor elke Raad van Beroep,
wijst de Minister één voorzitter en twee plaatsvervangende
voorzitters aan, gekozen onder de opperambtenaren van het Ministerie.
De voorzitter en de plaatsvervangende voorzitter
van een raad van beroep nemen het voorzitterschap waar van de commissies die
ervan afhangen.
Art. 138.
Iedere commissie bestaat
uit een voorzitter en zes leden.
Art. 139.
De Minister wijst de leden
van iedere commissie aan onder de personeelsleden van het Rijksonderwijs, voor
wie de commissie bevoegd is. Ze moeten ten minste 35 jaar zijn en ten minste
tien jaar dienst tellen in het rijksonderwijs.
Art. 140.
[De Minister wijst in
iedere commissie de helft van de leden aan onder de personeelsleden van het
Rijksonderwijs en de andere helft van de leden uit de lijsten van twee
kandidaten, voorgedragen door elk van de vakorganisaties die zitting hebben in
het sector comité X "Onderwijs, wetenschappelijke instellingen en
cultuur".] K.B.
van 11-12-1987
Art. 141.
Voor ieder werkend lid
wijst de Minister, onder dezelfde voorwaarden, twee plaatsvervangers aan.
Art. 142.
De voorzitter, de
plaatsvervangende voorzitters, de werkende en de plaatsvervangende leden worden
benoemd voor een periode van vier jaar. Hun mandaat kan worden vernieuwd.
De plaatsvervanger van een lid voltooit het
mandaat van degene die hij vervangt.
Art. 143.
Voor iedere Raad van
Beroep, wijst de Minister onder de ambtenaren van het Ministerie,
één secretaris en twee plaatsvervangende secretarissen aan.
De secretaris en de plaatsvervangende
secretarissen van de Raad van Beroep nemen het secretariaat op zich van de
commissies die ervan afhangen. Ze zijn niet stemgerechtigd.
Art. 144.
Elk personeelslid dat
verzocht wordt een over hem gedaan strafvoorstel te viseren, heeft het recht,
binnen een termijn van twintig dagen, ingaande op de datum waarop het voorstel
hem ter visering werd voorgelegd, langs hiërarchische weg, beroep in te
stellen bij de Raad van Beroep.
Heeft de
verzoeker, binnen de gestelde termijn, geen beroep ingediend, dan wordt het
strafvoorstel rechtstreeks medegedeeld aan de bevoegde tuchtoverheid.
Art. 145.
Het door de
belanghebbenden geviseerd strafvoorsel, het door hem ingestelde beroep, alsmede
alle stukken betreffende de beoordeling van het betrokken personeelslid, worden
aan de Raad van Beroep gezonden binnen de termijn van één maand,
ingaande op de datum van de ontvangst van het beroep.
Art. 146.
De Raad van Beroep mag
niet beraadslagen over een beroep indien de verzoeker niet in de mogelijkheid
werd gesteld zijn verweermiddelen te doen gelden en indien het dossier niet de
gegevens bevat, die het de raad mogelijk moeten maken met volledige kennis van
zaken een advies uit te brengen, o.m. het verslag van het onderzoek, de notulen
van het getuigenverhoor en van de onontbeerlijke confrontaties.
Art. 147.
Behalve in geval van
strafvervolging, moet de raad van beroep binnen drie maanden na het ontvangen
van het volledig dossier, een advies uitbrengen. De Minister kan het advies
dringend vragen, doch in dat geval mag de termijn niet minder bedragen dan
één maand.
Art. 148.
Zodra de zaak werd
aanhangig gemaakt, deelt de voorzitter aan de verzoeker de lijst mede van de
werkende en plaatsvervangende leden van de bevoegde commissie.
Binnen tien dagen na de ontvangst van deze lijst, mag de verzoeker
de wraking van één of meer leden van de commissie vragen :
maximum drie werkende en plaatsvervangende leden benoemd op voorstel van de
vakverenigingen en drie leden rechtstreeks door de Minister benoemd. Hij mag
evenwel geen werkend lid en zijn twee plaatsvervangers wraken.
Een lid mag vragen ontlast te worden, ingeval hij meent de zaak
een zedelijk belang te hebben of hij de mening is toegedaan dat men hem zou
kunnen verwijten niet onpartijdig te zijn. De voorzitter beslist over het
gevolg dat aan dit verzoek moet gegeven worden. Om dezelfde redenen, kan hij
ook een lid ontslaan.
Art. 149.
De voorzitter en de
plaatsvervangende voorzitters mogen geen zitting hebben in een zaak die een
personeelslid betreft van een inrichting of van de inspectie die onder hun
bestuur ressorteert.
De voorzitter, de
plaatsvervangende voorzitters, de werkende en de plaatsvervangende leden mogen
geen zitting hebben in een zaak betreffende hun echtgeno(o)t(e) of een bloed-
of aanverwant tot en met de vierde graad.
Art. 150.
Behoudens wettige
verhindering verschijnt de verzoeker persoonlijk, al dan niet bijgestaan door
een advocaat, door een verdediger gekozen onder de in werkelijke dienst zijnde
of gepensioneerde, personeelsleden van het Rijksonderwijs, of door een
afgevaardigde van een erkende vakvereniging.
Indien de verzoeker, ofschoon behoorlijk opgeroepen, zonder
geldige reden niet verschijnt beschouwt de Raad van Beroep de zaak als niet
meer bij hem aanhangig, en stuurt hij het dossier voor beslissing naar de
Minister.
Art. 151.
De commissies
beraadslagen geldig indien de voorzitter en ten minste vier andere leden
aanwezig zijn.
Art. 152.
Voor iedere zaak wijst de
Minister een verslaggever aan onder de ambtenaren van het Ministerie, die niet
hebben deelgenomen aan het onderzoek.
De
verslaggever zet aan de commissie objectief de voorgeschiedenis van de zaak en
de uitslagen van het onderzoek uiteen. Hij heeft het recht van repliek. Hij is
niet stemgerechtigd.
Art. 153.
De commissie kan een
bijkomend onderzoek bevelen, bezwarende en ontlastende getuigen horen,
beraadslaagt en stuurt haar gemotiveerd advies naar de Minister. Bedoeld advies
vermeldt met hoeveel stemmen voor en tegen, de stemming werd verkregen.
Art. 154.
De stemming over het
advies is geheim. De leden aangesteld door de Minister en de leden aangesteld
door de vakverenigingen moeten in gelijk aantal zijn om aan de stemming deel te
nemen. In voorkomend geval wordt de pariteit hersteld door uitschakeling van
een of meer leden na loting.
Bij staking van
stemmen wordt het advies als gunstig voor de verzoeker beschouwd.
Art. 155.
De beslissing wordt door
de Minister genomen of voorgesteld binnen een termijn van één
maand ingaande op de datum van de ontvangst van het advies. Ze maakt melding
van het gemotiveerd advies van de Raad van Beroep of van de ontstentenis van
advies. Elke met het advies van de Raad van Beroep niet overeenstemmende
beslissing wordt gemotiveerd.
De Minister brengt
zijn beslissing ter kennis van de Raad van Beroep en van de verzoeker.
Art. 156.
Het mandaat van de leden
van de Raad van Beroep is kosteloos; reis- en verblijfsvergoedingen kunnen hun
evenwel worden toegestaan volgens de reglementsbepalingen terzake.
Art. 157.
[De werking van de Raden
van Beroep, met inachtneming van de rechten van de verdediging en van het
contratictoire karakter van de debatten, wordt door de Ministers, ieder wat hem
betreft, geregeld.]
K.B.
van 16-2-1983
HOOFDSTUK X. - Administratieve
standen
Paragraaf 1. - Algemene bepaling
Art. 158.
Het personeelslid bevindt
zich in een van de volgende administratieve standen :
a) dienstactiviteit;
b)
non-activiteit;
c)
terbeschikkingstelling.
Paragraaf 2. - Dienstactiviteit
Art. 159.
Het personeelslid wordt
altijd geacht zich in dienstactiviteit te bevinden behoudens uitdrukkelijke
bepaling waarbij hij in een andere administratieve stand wordt ingedeeld.
Art. 160.
Behoudens uitdrukkelijk
strijdige bepaling heeft het personeelslid in actieve dienst recht op wedde, en
op bevordering tot een hogere wedde.
Hij kan zijn
aanspraken tot een selectie- en tot bevorderingsambt doen gelden.
Onder de door Ons bepaalde voorwaarden krijgt hij
verlof :
a) voor jaarlijkse
vakantie;
b) voor persoonlijke omstandigheden of
aangelegenheden;
c) wegens ziekte of
gebrekkigheid;
d) voor verminderde
dienstprestaties in geval van ziekte of gebrekkigheid;
e) voor verminderde dienstprestaties gemotiveerd door sociale of
gezinsredenen;
f) [voor het vervullen van sommige
militaire prestaties in vredestijd, van prestaties voor de civiele bescherming
of van taken ten algemenen nutte bij toepassing van de wet houdende het statuut
van de gewetensbezwaarden;
K.B.
van 16-2-1983
g) om een ambt uit te oefenen in een ministerieel
kabinet;
h) voor vakbondsopdrachten;
[i) voor verminderde prestaties wegens persoonlijke
aangelegenheden;]
K.B. nr. 69,
van 20-7-1982
[j) wegens opdracht;
k) om een
activiteit uit te oefenen bij een erkende politieke groep van de Kamer van
Volksvertegenwoordigers of van de Senaat;
l) om
van het Kabinet van de Koning deel uit te maken;]
K.B.
van 16-2-1983
[m) voor onderbreking van de beroepsloopbaan.]
K.B.
van 29-8-1985
Paragraaf 3. - Non-activiteit
Art. 161.
Het personeelslid bevindt
zich in de stand non-activiteit;
a) [wanneer hij
onder de door Ons bepaalde voorwaarden sommige militaire prestaties in
vredestijd verricht, of bij de civiele bescherming is ingedeeld, of met taken
ten algemenen nutte belast is bij toepassing van de wet houdende het statuut
van de gewetensbezwaarden];
K.B.
van 16-2-1983
b) wanneer schorsing bij tuchtmaatregel op hem is
toegepast;
c) wanneer op hem de op
non-activiteitsstelling bij tuchtmaatregel is toegepast.
[d) wanneer hij om gezinsredenen toelating gekregen heeft
tijdens een langdurige periode afwezig te blijven].
K.B.
van 16-2-1983
Art. 162.
Behoudens uitdrukkelijk
strijdige bepaling, heeft het personeelslid in de stand non-activiteit geen
recht op wedde.
Indien hij zich in de stand
non-activiteit bevindt ingevolge de bepalingen van artikel 161, b en c, kan hij
geen selectie- noch tot een bevorderingsambt doen gelden.
Art. 163.
[Niemand kan op
non-activiteit gesteld of gehouden worden na het einde van de maand waarin hij
de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt en 30 dienstjaren telt die in aanmerking
komen voor de vaststelling van het rustpensioen.]
K.B.
van 1-8-1984
Paragraaf 4. -
Terbeschikkingstelling
Art. 164.
Het personeelslid kan
onder de door Ons bepaalde voorwaarden ter beschikking worden gesteld :
a) wegens ontstentenis van
betrekking;
b) wegens ambtsontheffing in het
belang van de dienst;
c) wegens bijzondere
opdracht;
d) wegens ziekte of gebrekkigheid
waaruit geen definitieve dienstongeschiktheid ontstaat maar die aanleiding
geeft tot langere afwezigheid dan voor verlof wegens ziekte of
gebrekkigheid;
e) wegens persoonlijke
aangelegenheden.
Art. 165.
[§ 1.
Niemand kan ter beschikking worden gesteld of gehouden na het einde van de
maand waarin hij de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt en 30 dienstjaren telt
die in aanmerking komen voor de vaststelling van het rustpensioen.
§ 2. Het
bepaalde in § 1 geldt niet voor de personeelsleden ter beschikking gesteld
wegens bijzondere
opdracht].
K.B.
van 1-8-1984
Art. 166.
Een wachtgeld kan worden
verleend aan ter beschikking gestelde personeelsleden. Het wachtgeld, de
uitkeringen en vergoedingen, die eventueel aan deze personeelsleden worden
toegekend zijn onderworpen aan de mobiliteitsregeling van de personeelsleden in
actieve dienst.
Art. 167.
[Elk ter beschikking
gesteld personeelslid blijt ter beschikking van de Minister die, op elk
ogenblik voor een bepaalde periode een beroep kan doen op zijn diensten.
Gedurende deze periode geniet het personeelslid zijn activiteitswedde en worden
zijn dienstprestaties met werkelijke diensten gelijkgesteld.
Het personeelslid dat ter beschikking gesteld is wegens
ontstentenis van betrekking, wordt in een vacante betrekking gereaffecteerd
volgend de prioriteiten en modaliteiten die door de Ministers, ieder wat hem
betreft, vastgesteld zijn. Hij is verplicht de betrekking die hem wordt
toegewezen bij deze terugroeping in actieve dienst te bekleden binnen de
termijn vastgesteld door de Minister. Indien hij er zonder geldige reden van
afziet de bedoelde betrekking te bekleden, wordt hij na tien dagen afwezigheid
beschouwd als ontslagnemend].
K.B.
van 16-2-1983
HOOFDSTUK XI. - Definitieve
ambtsneerlegging
Art. 168.
De tijdelijk aangestelden, de
stagiairs en de vastbenoemde personeelsleden worden ambtshalve en zonder
vooropzegging uit hun ambt ontslagen :
1°
indien zij niet regelmatig aangesteld, tot de stage toegelaten of vast benoemd
werden;
2° indien zij niet meer voldoen aan
de volgende voorwaarden:
a) Belg
zijn;
b) de burgerlijke en politieke rechten
genieten;
c) voldaan hebben aan de
dienstplichtwetten;
3° indien zij na een
geoorloofde afwezigheid zonder geldige redenen hun dienst niet hervatten;
4° indien zij onder geldige reden hun
betrekking verlaten en meer dan tien dagen afwezig blijven;
5° indien zij in geval van terugroeping in actieve dienst,
zonder gegronde redenen weigeren de hun door de Minister aangewezen betrekking
te bekleden;
6° indien zij de
bestandplaatsverplichting niet nakomen;
7°
indien zij zich bevinden in de gevallen waarin toepassing van de burgerlijke
wetten en van de strafwetten, ambtsneerlegging ten gevolge heeft;
8° indien zij lijden aan een vroegtijdige
invaliditeit die onder de door de wet bepaalde voorwaarden behoorlijk is
vastgesteld en waardoor zij niet meer in staat zijn hun ambt volledig, geregeld
en onafgebroken uit te oefenen.
Art. 169.
Voor de vastbenoemde
personeelsleden geven eveneens aanleiding tot definitieve ambtsneerlegging :
1° Het vrijwillig ontslag. Het personeelslid
mag slecht na behoorlijk machtiging en na een opzeggingstermijn na ten minste
vijtien dagen zijn dienst verlaten;
2° De
definitief vastgestelde beroepsongeschiktheid. Deze beroepsongeschiktheid wordt
vastgesteld, voor de personeelsleden die aan een beoordeling zijn onderworpen,
door de beoordeling "onvoldoende", behouden over twee achtereenvolgende jaren
sedert de toekenning ervan.
De maatregel tot
definitieve ambtsneerlegging kan door één terugzetting in rang
worden voorafgaan. Deze terugzetting is geen tuchtstraf.
Onder
de door Ons te bepalen voorwaarden kan aan de belanghebbende een vergoeding
wegens ontslag worden verleend;
3° De normale
inruststelling wegens leeftijdsgrens;
4° De
afzetting.
[HOOFDSTUK XIbis. - Personeelsleden van instellingen
voor secundair onderwijs met volledig leerplan georganiseerd door de Vlaamse
Gemeenschap
Art. 170.
De bepalingen van dit
hoofdstuk zijn van toepassing op de leden van het bestuurs- en onderwijzend
personeel en van het opvoedend hulppersoneel van de instellingen voor secundair
onderwijs met volledig leerplan georganiseerd door de Vlaamse Gemeenschap.
Ze zijn echter niet van toepassing op de leden
van het bestuurs- en onderwijzend personeel en van het opvoedend hulppersoneel
van de instellingen of afdelingen voor aanvullend secundair beroepsonderwijs en
voor buitengewoon secundair onderwijs.
Art. 171.
De artikelen 2, 18, 20, 24,
33, 38, 83, 97 en 102 houden op van toepassing te zijn op de in artikel 170,
eerste lid, vermelde personeelsleden met ingang van 1 september 1989.
Art. 172.
Niemand kan als tijdelijk
personeelslid worden aangesteld, indien hij niet voldoet aan de onderstaande
voorwaarden :
1. Belg of onderdaan van een andere
Lid-Staat van de Europese Gemeenschap zijn, behoudens door de Vlaamse Regering
te verlenen vrijstelling;
2. van onberispelijk
gedrag zijn;
3. de burgerlijke en politieke
rechten genieten;
4. voldoen aan de
dienstplichtwetten;
5. de leeftijdsgrens van 49
jaar niet overschreden hebben;
6. houder zijn van
een door de Vlaamse Regering bepaald bekwaamheidsbewijs;
7.
in een zodanige gezondheidstoestand verkeren dat hij de gezondheid van de
leerlingen en de andere personeelsleden niet in gevaar kan brengen; bij de
indiensttreding legt de kandidaat een medisch attest voor dat niet ouder is dan
zes maanden en waaruit blijkt dat hij aan deze voorwaarden voldoet;
8. voldoen aan de bepalingen ter zake van de
taalregeling;
9. zijn kandidatuur hebben
ingediend in de vorm en binnen de termijn die in de oproep tot de kandidaten
werden vastgesteld.
Art. 173.
Voor ieder van de te begeven
wervingsambten worden de kandidaten gerangschikt volgens de door de Vlaamse
Regering vastgestelde regels, indien zij :
-
hetzij houder zijn van een vereist bekwaamheidsbewijs;
- hetzij uiterlijk op 31 augustus 1989 drie afwijkingen hebben
bekomen zoals bedoeld in artikel 20 van dit besluit en voldoen aan de
bepalingen van artikel 16 van het besluit van de Vlaamse Regering van 14 juni
1989 betreffende de bekwaamheidsbewijzen, de weddeschalen, het prestatiestelsel
en de bezoldigingsregeling van de leden van het bestuurs- en onderwijzend
personeel en van het opvoedend hulppersoneel van de onderwijsinstellingen voor
secundair onderwijs met volledig leerplan;
- op
regelmatige wijze hun kandidatuur hebben gesteld;
- de andere vereiste voorwaarden vervullen.
Bij gebrek aan houders van het vereiste bekwaamheidsbewijs
voor het te begeven wervingsambt en voor het vak en/of de specialiteit kan de
Autonome Raad voor het Gemeenschapsonderwijs een kandidaat aanstellen die
houder is van een voldoende geacht bekwaamheidsbewijs, op regelmatige wijze
zijn kandidatuur heeft gesteld en de andere vereiste voorwaarden vervult.
Art. 174.
Niemand kan tot de stage
worden toegelaten, indien hij niet voldoet aan de onderstaande voorwaarden :
1. Belg of onderdaan van een andere Lid-Staat van
de Europese Gemeenschap zijn, behoudens door de Vlaamse Regering te verlenen
vrijstelling;
2. van onberispelijk gedrag zijn;
3. de burgerlijke en politieke rechten genieten;
4. voldoen aan de dienstplichtwetten;
5. de leeftijdsgrens van 50 jaar niet
overschreden hebben;
6. houder zijn van een door
de Vlaamse Regering bepaald vereist bekwaamheidsbewijs, of uiterlijk op 31
augustus 1989 drie afwijkingen hebben bekomen zoals bedoeld in artikel 20 van
dit besluit en voldoen aan de bepalingen van artikel 16 van voormeld besluit
van de Vlaamse Regering van 14 juni 1989 of houder zijn van een door de Vlaamse
Regering bepaald voldoende geacht bekwaamheidsbewijs;
7. de lichamelijke geschiktheid bezitten, bepaald bij het
koninklijk besluit van 22 april 1969 tot vaststelling van de lichamelijke
geschiktheid vereist van de leden van het bestuurs- en onderwijzend personeel,
van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel der
rijksinrichtingen voor kleuter-, lager, buitengewoon, middelbaar, technisch,
kunst- en normaalonderwijs, alsmede der internaten die van deze inrichtingen
afhangen;
8. voldoen aan de bepalingen ter zake
van de taalregeling;
9. ten minste tweehonderd
veertig dagen dienst tellen in het Rijks-/Gemeenschapsonderwijs;
10. gedurende deze dagen zich op voldoende wijze
van zijn taak hebben gekweten;
11. zijn
kandidatuur hebben ingediend, in de vorm en binnen de termijn die in de oproep
tot de kandidaten zijn vastgelegd.
De onder 9 en
10 gestelde voorwaarden zijn niet vereist van de kandidaten voor een
wervingsambt dat te begeven is in de instellingen die uitsluitend
kunstonderwijs inrichten.
Art. 175.
Voor ieder van de door
toelating tot stage te begeven wervingsambten, worden de kandidaten, die op
regelmatige wijze hun kandidatuur hebben gesteld en de vereiste voorwaarden
vervullen, gerangschikt volgens het aantal dagen dienst die de kandidaten
tellen op 30 april van het betrokken jaar. Van de aldus vastgelegde
rangschikking mag door de Autonome Raad voor het Gemeenschapsonderwijs worden
afgeweken doch enkel voor het aanstellen van een kandidaat die houder is van
een door de Vlaamse Regering bepaald vereist bekwaamheidsbewijs voor het te
begeven wervingsambt en voor het vak en/of de specialiteit ten nadele van een
houder van een voldoende geacht bekwaamheidsbewijs.
Ingeval het aantal dagen dienst gelijk is, wordt voorrang verleend
aan de kandidaat die zonder onderbreking gedurende het grootst aantal jaren
zijn kandidatuur heeft ingediend; in geval van gelijkheid van dit aantal jaren,
wordt voorrang verleend aan de oudste kandidaat.
Na het afsluiten van het proces-verbaal waarbij de kandidaten
gerangschikt worden, krijgt ieder kandidaat kennis van zijn volgnummer in de
rangschikking.
In afwijking van voorgaande
bepalingen kan voor de door toelating tot de stage te begeven wervingsambten in
de instellingen die uitsluitend kunstonderwijs inrichten de rangschikking
gebeuren door de Commissie van Toezicht van de instelling waar de betrekking te
begeven is.
Art. 176.
Niemand kan worden benoemd in
een selectieambt, indien hij niet voldoet aan de onderstaande voorwaarden :
1. in het Gemeenschapsonderwijs vast titularis
zijn van één van de door de Vlaamse Regering bepaalde
wervingsambten;
2. in het Gemeenschapsonderwijs
een ambt met volledige dienstprestaties uitoefenen;
3. houder zijn van een door de Vlaamse Regering bepaald vereist of
voldoende geacht bekwaamheidsbewijs voor het selectieambt;
4. ten minste zes jaar ambtsanciënniteit tellen;
5. in de laatste beoordelingsstaat ten minste de
vermelding "goed" gekregen hebben;
6. in het
laatste inspectieverslag ten minste de vermelding "goed" gekregen hebben.
Art. 177.
Niemand kan worden benoemd in
een bevorderingsambt van de categorie bestuurs- en onderwijzend personeel,
indien hij niet voldoet aan de onderstaande voorwaarden :
1. in het Gemeenschapsonderwijs vast titularis zijn van
één van de door de Vlaamse Regering bepaalde wervings- of
selectieambten;
2. in het Gemeenschapsonderwijs
een ambt met volledige dienstprestaties uitoefenen;
3. ten minste tien jaar dienstanciënniteit tellen;
4. ten minste zes jaar ambtsanciënniteit
tellen;
5. houder zijn van een door de Vlaamse
Regering bepaald vereist of voldoende geacht bekwaamheidsbewijs voor het
bevorderingsambt;
6. in de laatste
beoordelingsstaat ten minste de vermelding "goed" gekregen hebben;
7. in het laatste inspectieverslag ten minste de
vermelding "goed" gekregen hebben;
8. houder zijn
van het bevordingsbrevet dat overeenstemt met het te begeven ambt.
Art. 178.
In afwijking van de
bepalingen van artikel 177, geschiedt de benoeming tot de bestuursambten in de
instellingen die uitsluitend kunstonderwijs inrichten, op gemotiveerd voorstel
van de betrokken commissie van toezicht, die de lijst voordraagt van de
kandidaten welke gerangschikt zijn volgens hun verdiensten en voldoen aan
onderstaande voorwaarden :
1. Belg of onderdaan
van een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschap zijn, behoudens door de
Vlaamse Regering te verlenen vrijstelling;
2. van
onberispelijk gedrag zijn;
3. de burgerlijke en
politieke rechten genieten;
4. voldoen aan de
dienstplichtwetten;
5. ten minste de leeftijd van
35 jaar bereikt hebben;
6. een nuttige ervaring
van tenminste tien jaar opgedaan hebben in het door de Staat of de
Gemeenschappen georganiseerd of gesubsidieerd onderwijs, als lid van het
bestuurs- en onderwijzend personeel;
7. in een
zodanige gezondheidstoestand verkeren dat hij de gezondheid van de leerlingen
en de andere personeelsleden niet in gevaar kan brengen; bij de indiensttreding
legt de kandidaat een medisch attest voor dat niet ouder is dan zes maanden en
waaruit blijkt dat hij aan deze voorwaarden voldoet.
Wat de ervaring betreft, bedoeld in 6., mag de nuttige ervaring
opgedaan in de hoedanigheid van kunstenaar in aanmerking komen voor een duur
van maximum zeven jaar en wanneer het gaat om kandidaten die een ruime
bekendheid genieten in hun kunsttak, voor een duur van maximum tien jaar.
Voor de berekening van de duur der werkelijke
diensten die de ervaring geven bedoeld in 6., zijn de bepalingen van toepassing
welke voorkomen in artikel 85, a, b, c, d, e en f van dit besluit.
Art. 179.
Voor de toepassing van de
bepalingen van dit besluit op de personeelsleden bedoeld in dit hoofdstuk dient
in het artikel vermeld in kolom 1 van de hierna volgende tabel het artikel
voorkomend in kolom 2 telkens vervangen te worden door het artikel er tegenover
in kolom 3 :
19 | 18,5° | 172,5° |
34 | 33,5° | 174,5° |
39 | 33 | 174 |
39 | 38 | 175 |
53 | 33, laatste
lid | 174,
laatste lid |
84 | 83,4° | 176,4° |
84 | 83,1° | 176,1° |
85 | 83,4° | 176,4° |
98 | 97,3° | 177,3° |
99 | 97,4° | 177,4° |
99 | 97,1° | 177,1° |
100 | 97,3°
en 4° | 177,3°
en 4° |
HOOFDSTUK XIter - Personeelsleden van de
onderwijsinstellingen georganiseerd door de Vlaamse
Gemeenschap
Art. 180.
De bepalingen van dit
hoofdstuk zijn van toepassing op de leden van het bestuurs- en onderwijzend
personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch personeel van
de onderwijsinstellingen georganiseerd door de Vlaamse Gemeenschap.
Art. 181.
Artikel 26 houdt op van
toepassing te zijn op de in artikel 180 vermelde personeelsleden met ingang van
1 januari 1989. De artikel 41, 81, 160, 161 en 167 houden op van toepassing te
zijn op dezelfde personeelsleden met ingang van 1 september 1989.
Art. 182.
De leden van het bestuurs- en
onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch
personeel worden tijdelijk aangesteld door de Centrale Raad van de Autonome
Raad voor het Gemeenschapsonderwijs die deze bevoegdheid uitoefent tot 31 maart
1991.
De tijdelijke aanstelling neemt een einde
hetzij de dag vóór de terugkeer van de titularis van het ambt,
hetzij de dag vóór de tijdelijke reaffectatie of
wedertewerkstelling in het ambt van een personeelslid dat ter beschikking
gesteld is wegens ontstentenis van betrekking.
De
aanstelling van een tijdelijk personeelslid dat niet in het bezit is van het
vereiste bekwaamheidsbewijs, eindigt uiterlijk op het einde van het schooljaar
waarin de aanstelling is gebeurd. Deze bepaling is niet van toepassing op de
tijdelijke personeelsleden die ten minste gedurende drie opeenvolgende
schooljaren voor ten minste een halve opdracht en gedurende ten minste
tweehonderd dagen per schooljaar in hetzelfde ambt, hetzelfde vak, dezelfde
specialiteit en hetzelfde niveau hebben gefungeerd en gedurende die periodes
"volledige of gedeeltelijke voldoening" in het "verslag over de wijze van
dienen" vanwege het instellingshoofd hebben gekregen.
Art. 183.
De leden van het bestuurs- en
onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch
personeel worden op 1 september door de Centrale Raad van de Autonome Raad voor
het Gemeenschapsonderwijs tot de stage toegelaten.
Bij eenmalige afwijking van deze bepaling worden de
personeelsleden bedoeld in artikel 170, eerste lid, op 31 augustus 1989 tot de
stage toegelaten. Voor de toepassing van het administratief statuut en de
bezoldigingsregeling worden de betrokken personeelsleden geacht tot de stage te
zijn toegelaten op 1 september 1989.
Een
uittreksel uit het besluit tot toelating tot de stage wordt in het Belgisch
Staatsblad bekendgemaakt.
De personeelsleden die
tot de stage worden toegelaten, worden aangesteld in een van de vacant gebleven
of geworden betrekkingen na toepassing van artikel 32.
Art. 184.
De leden van het bestuurs- en
onderwijzend personeel, van het opvoedend hulppersoneel en van het paramedisch
personeel worden door de Centrale Raad van de Autonome Raad voor het
Gemeenschapsonderwijs in de selectieambten benoemd.
Bij eenmalige afwijking van de bepalingen van dit statuut worden
de personeelsleden bedoeld in artikel 170, eerste lid, op 31 augustus 1989 in
de selectieambten benoemd. Voor de toepassing van het administratief statuut en
de bezoldigingsregeling worden de betrokken personeelsleden geacht in het
selectieambt te zijn benoemd op 1 september 1989.
Art. 185.
Behoudens uitdrukkelijk
strijdige bepaling heeft het personeelslid in actieve dienst recht op wedde en
op bevordering tot een hogere wedde.
Hij kan zijn
aanspraak doen gelden, naar gelang van het geval, op een selectie- of een
bevorderingsambt.
Onder de door de Vlaamse
Regering bepaalde voorwaarden bekomt het personeelslid verlof :
a) voor jaarlijkse vakantie en op de
feestdagen;
b) voor persoonlijke omstandigheden of
aangelegenheden, voor bevalling, voor borstvoeding, voor de opvang met het oog
op adoptie en pleegvoogdij;
c) wegens ziekte of
gebrekkigheid;
d) voor verminderde prestaties,
toegestaan na een afwezigheid wegens ziekte of gebrekkigheid of wegens een
arbeidsongeval of een ongeval op de weg van en naar het werk;
e) voor verminderde prestaties gewettigd door sociale of familiale
redenen;
f) voor het vervullen van sommige
militaire prestaties in vredestijd en van diensten bij de civiele bescherming
of van taken van openbaar nut op grond van de wetten houdende het statuut van
de gewetensbezwaarden, gecoördineerd op 20 februari 1980;
g) om een ambt uit te oefenen bij het kabinet van een lid van de
Regering van een Gemeenschap of van een Gewest of bij het kabinet van een
minister, een staatssecretaris of een gewestelijk
staatssecretaris;
h) voor
vakbondsopdrachten;
i) wegens opdracht;
j) voor het verrichten van bepaalde prestaties
ten behoeve van in de Kamer van Volksvertegenwoordigers of in de Senaat, in de
Gemeenschaps- of Gewestraden of in de Brusselse Hoofdstedelijke Raad, erkende
politieke groepen;
k) om van het Kabinet van de
Koning deel uit te maken;
l) voor onderbreking van
de beroepsloopbaan;
m) om de vernieuwingsprojecten
van het lager en kleuteronderwijs te volgen en te stimuleren;
n) voor een terbeschikkingstelling ten behoeve van
jeugdorganisaties.
Art. 186.
Onder de door de Vlaamse
Regering bepaalde voorwaarden is het personeelslid op non-activiteit :
a) wanneer hij in vredestijd sommige militaire
prestaties verricht of voor de civiele bescherming of voor taken van openbaar
nut wordt aangewezen op grond van de wetten houdende het statuut van de
gewetensbezwaarden, gecoördineerd op 20 februari 1980;
b) wanneer hem, om familiale redenen, toegestaan wordt voor een
periode van lange duur afwezig te zijn;
c) wanneer
hij afwezig is op grond van een machtiging om zijn ambt met verminderde
prestaties wegens persoonlijke aangelegenheid uit te oefenen.
Het personeelslid bevindt zich eveneens in de stand
non-activiteit :
a) wanneer schorsing bij
tuchtmaatregel op hem is toegepast;
b) wanneer op
hem de op non-activiteitsstelling bij tuchtmaatregel is toegepast.
Art. 187.
§ 1. Een ter
beschikking gesteld personeelslid blijft ter beschikking van de Autonome Raad
voor het Gemeenschapsonderwijs. Deze kan op elk ogenblik voor een bepaalde
periode een beroep doen op de diensten van het personeelslid, in de volgorde en
volgens de regels vastgesteld door de Vlaamse Regering. Gedurende deze periode
van tewerkstelling geniet het personeelslid zijn activiteitswedde en worden
zijn dienstprestaties met werkelijke diensten gelijkgesteld.
§ 2. Het
personeelslid dat ter beschikking is gesteld wegens ontstentenis van betrekking
wordt in een betrekking definitief of tijdelijk gereaffecteerd of in een
betrekking wedertewerkgesteld, in de volgorde en volgens de regels vastgesteld
door de Vlaamse Regering. Deze bepaling is mede van toepassing op het
personeelslid wiens betrekking, in het ambt waarvoor het benoemd of tot de
stage is toegelaten, gedeeltelijk wegvalt.
Het
personeelslid is verplicht de toegewezen betrekking te bekleden binnen de door
de Vlaamse Regering vastgestelde termijn.
§ 3. Voor de
toepassing van § 2 wordt verstaan onder :
1° reaffectatie : de toewijzing aan een personeelslid van een
betrekking van het ambt waarin het is benoemd of tot de stage toegelaten.
Voor de personeelsleden bedoeld in artikel 170,
eerste lid, benoemd of tot de stage toegelaten in een wervingsambt, kan de
toewijzing slechts gebeuren indien het personeelslid voor het te onderwijzen
vak of specialiteit op het niveau waar de betrekking te begeven is in het bezit
is van het vereist bekwaamheidsbewijs of bij ontstentenis hiervan, voor dit vak
of deze specialiteit op hetzelfde niveau is benoemd of tot de stage toegelaten.
Voor de personeelsleden bedoeld in hetzelfde
artikel benoemd in een selectie- of bevorderingsambt, kan de toewijzing slechts
gebeuren indien het personeelslid voor het niveau waar de betrekking te begeven
is in het bezit is van het vereist bekwaamheidsbewijs of in het ambt op dat
niveau is benoemd.
2° wedertewerkstelling :
de toewijzing aan een personeelslid van een betrekking van een ander ambt dan
dat waarin het is benoemd of tot de stage toegelaten doch waarvoor het een door
de Vlaamse Regering bepaald vereist bekwaamheidsbewijs bezit.
§ 4. Indien een
personeelslid bedoeld in de §§ 1 en 2 zonder geldige reden de
toegewezen betrekking niet binnen de vastgestelde termijn opneemt, wordt het na
tien dagen afwezigheid, te rekenen vanaf het verloop van die termijn, als
ontslagnemend
beschouwd.]
B.Vl.R.
van 4-7-1990
HOOFDSTUK XII. - Slot- en opheffingsbepalingen
Art. 188.
Worden opgeheven :
1° De artikelen 1, 8, 9, 10, 15 tot 43, 92
tot 137, 168 tot 190 van het koninklijk besluit van 29 augustus 1966,
betreffende het statuut van sommige categorieën personeelsleden van het
rijksonderwijs.
2° Al de vroegere bepalingen
die met dit besluit in strijd zijn.
Art. 189.
Dit besluit treedt in werking
op de eerste dag van de maand volgend op zijn bekendmaking in het Belgisch
Staatsblad, met uitzondering van de artikelen 21, 22, 23, 24 en 25 die in
werking treden op 1 juni 1969.
Artikel 156 heeft
uitwerking op 1 januari 1968.
Art. 190.
Onze Ministers van Nationale
Opvoeding, Onze Minister van de Franse Cultuur en Onze Minister van de
Nederlandse Cultuur zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van
dit besluit.
- (1):
Opgeheven, met uitzondering van
artikel 20 voor wat betreft de personeelsleden van het aanvullend secundair
beroepsonderwijs en het onderwijs voor sociale promotie; wat evenwel het
personeel van de inspectiediensten bedoeld in artikel 70, § 2, van het
bijzonder decreet van 19 december 1988 betreffende de Autonome Raad voor het
Gemeenschapsonderwijs betreft, wordt dit besluit opgeheven op een door de
Vlaamse Regering te bepalen datum. (Decr. 27-3-1991; Art. 101) Opgeheven wat betreft de personeelsleden van de inspectiedienst
bedoeld in artikel 70, § 2, van het Bijzonder Decreet van 19 december 1988
betreffende de Autonome Raad voor het Gemeenschapsonderwijs, met uitzondering
van de leden van de inspectiedienst die een ambt bekleden zoals vermeld in
artikel 10, 4° en 10° van het K.B. 2-10-1968. (B.Vl.R. 17-7-1991; Art.
65) De artikelen 20 en 33, 6° worden
opgeheven voor de vierde graad van het voltijds secundair onderwijs. (B.Vl.R.
9-7-1996; Art. 25)