Koninklijk besluit houdende uitvoering van de wet van 2 augustus 1960 betreffende de tussenkomst van de Staat in de financiering van de vrije universiteiten en van diverse inrichtingen voor hoger onderwijs en voor wetenschappelijk onderzoek.

  • goedkeuringsdatum
    12 SEPTEMBER 1977
  • publicatiedatum
    B.S.14/12/1977
  • datum laatste wijziging
    10/10/2000

BOUDEWIJN, Koning der Belgen,

Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 2 augustus 1960 betreffende de tussenkomst van de Staat in de financiering van de vrije universiteiten en van diverse inrichtingen voor hoger onderwijs en voor wetenschappelijk onderzoek, gewijzigd bij de wetten van 9 april 1965, 24 juli 1969, 28 mei 1970, 16 juli 1970, 27 juli 1971 en 30 juli 1973, inzonderheid de artikelen 6 tot 8ter;

Gelet op het koninklijk besluit van 27 december 1974 tot vaststelling van de fysische en financiële normen die dienen te worden in acht genomen voor de universitaire investeringen van onroerende aard;

Gelet op het koninklijk besluit van 12 februari 1975 tot aanpassing van de evolutie van de bouwkosten van de bedragen der leningen toegestaan aan de universitaire inrichtingen bij artikel 8bis, 1e alinea, van de wet van 2 augustus 1960;

Gelet op het koninklijk besluit van 14 maart 1975 tot vaststelling van de toekenningsvoorwaarden van rentetoelagen tot het bouwen van restaurants en tehuizen voor universiteitsstudenten;

Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 12 januari 1973, inzonderheid op artikel 3, eerste lid;

Gelet op de dringende noodzakelijkheid;

Op de voordracht van Onze Ministers van Nationale Opvoeding en van Onze Minister van Financiën,

Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.

De toepassingsmodaliteiten van de artikelen 6 tot 8ter van de wet van 2 augustus 1960 worden door de hiernavolgende bepalingen geregeld wat betreft de leningen met een globaal bedrag van 1.515 miljoen frank die worden toegekend aan de "Université catholique de Louvain" en aan de Vrije Universiteit Brussel.

Art. 2.

De Minister van Financiën stelt de tekst vast van de tussen de Staat en de Algemene Spaar- en Lijfrentekas te sluiten overeenkomst aangaande de toekenning van deze leningen.

Art. 3.

Elke universitaire inrichting legt aan de bevoegde Minister van Nationale Opvoeding haar investeringsprogramma voor. Een afschrift van dit programma dient gestuurd te worden aan de Algemene Spaar- en Lijfrentekas.

Art. 4.

Het programma zal alle elementen bevatten die de bevoegde Minister van Nationale Opvoeding moet toelaten te oordelen of voldaan werd aan de normen, respectievelijk bepaald bij koninklijk besluit van 27 december 1974 tot vaststelling van de fysische en financiële normen die dienen te worden in acht genomen voor de universitaire investeringen die van aard zijn bij te dragen tot het verwerven, de bouw, de uitbreiding, de omvorming en de modernisering van onroerende uitrustingen bestemd voor het onderwijs, het wetenschappelijk onderzoek of het bestuur, en bij koninklijk besluit van 14 maart 1975 tot vaststelling van de toekenningsvoorwaarden van rentetoelagen tot het bouwen van restaurants en tehuizen voor universiteitsstudenten voor de universitaire investeringen van onroerende aard die rechtstreeks bijdragen tot het bouwen van studentenrestaurants en -tehuizen.

Het advies van de regeringsafgevaardigde zal bij het programma worden gevoegd.

Art. 5.

Elke universitaire inrichting moet de bevoegde Minister van Nationale Opvoeding, een opnemingsprogramma, betreffende de aangevraagde lening, voorleggen.

Dit programma moet de bedragen van elke tranche vermelden alsmede de maand waarin deze tranche zal worden opgenomen.

Een afschrift van dit programma dient aan de Algemene Spaar- en Lijfrentekas te worden gestuurd.

Het programma zal worden opgenomen in de overeenkomst ondertekend door de Algemene Spaar- en Lijfrentekas en de betrokken universitaire inrichting.

Art. 6.

De bevoegde Minister van Nationale Opvoeding deelt zijn beslissing inzake het programma mede aan de inrichting. Een afschrift van deze beslissing wordt gestuurd aan de Algemene Spaar- en Lijfrentekas en aan de Minister van Financiën.

Art. 7.

Na ontvangst van deze principiële beslissing dient de inrichting een aanvraag tot lening in bij de Algemene Spaar- en Lijfrentekas. Deze deelt haar beslissing omtrent het toekennen van de lening mede aan de Minister van Financiën en de bevoegde Minister van Nationale Opvoeding.

Art. 8.

De leningsaanvraag moet bij de Algemene Spaar- en Lijfrentekas worden ingediend binnen een termijn van twee jaar vanaf de datum waarop onderhavig besluit in voege treedt.

Art. 9.

De beslissingen tot toekenning van de rentetoelage en de staatswaarborg worden gezamenlijk getroffen door de Minister van Financiën en de bevoegde Minister van Nationale Opvoeding.

Indien de normen, zoals deze zijn vastgelegd bij koninklijk besluit in uitvoering van artikel 6bis van voornoemde wet, zijn overschreden, zal het overeenkomstig verschil in mindering worden gebracht van de volgende lening toegestaan volgens de bij koninklijk besluit vastgelegde normen.

Art. 10.

Elke aanvraag tot geldopneming vergezeld van het advies van de regeringsafgevaardigde moet worden voorgelegd aan de bevoegde Minister van Nationale Opvoeding die zijn beslissing aan de Algemene Spaar- en Lijfrentekas zal mededelen.

De Algemene Spaar- en Lijfrentekas zal elke opneming kunnen weigeren indien de aanvraag hieromtrent haar zou bereiken na een termijn van twee jaar vanaf de datum van ondertekening van de leningsovereenkomst, afgesloten met de betrokken universitaire inrichting.

Indien zij van dit recht geen gebruik maakt zal de Algemene Spaar- en Lijfrentekas elke geldopneming waarom verzocht wordt na de termijn van twee jaar, kunnen afhankelijk stellen van een verhoging van de bij artikel 12 van onderhavig besluit voorziene rentevoet van 10,85 pct., toe te passen op de tranche van de lening, die bij het einde van vermelde termijn van twee jaar niet zou zijn opgenomen. Deze verhoging van rentevoet zal ten laste vallen van de universitaire instelling, behoudens andersluidende beslissing van de bevoegde Minister van Nationale Opvoeding.

Art. 11.

Voor elke toegestane lening zal de betrokken universitaire inrichting driemaandelijks en na vervallen termijn, een commissie betalen berekend prorata temporis op het bedrag van de lening, dat zij niet zal hebben opgenomen overeenkomstig de in het opnemingsprogramma voorziene data.

Het rentepercentage van deze commissie is vastgesteld op een vierde procent 's jaars vanaf de maand volgend op deze waarin de opneming had moeten geschieden.

Deze commissie zal niet meer verschuldigd zijn hetzij na het verstrijken van de termijn voorzien voor de opneming der gelden, hetzij op de dag dat de universitaire inrichting de lening geheel of gedeeltelijk zal hebben verzaakt en dit op het bedrag dat zij zal hebben verzaakt.

Art. 12.

De rentevoet die door de Algemene Spaar- en Lijfrentekas wordt toegepast op de in het eerste artikel bedoel-de tranche en die tot basis dient voor de berekening van het bedrag van de toelagen, wordt vastgesteld op 10,85 percent per jaar, betaalbaar na vervallen termijn, voor de periode die loopt tot de 7e jaarlijkse vervaldag der interesten.

Voor de periode die loopt van de 7e jaarlijkse vervaldag der interesten tot de 15e vervaldag zal de rentevoet 0,25 percent hoger liggen dan het op de naast hogere decime of halve decime afgeronde hoogste rendementspercentage dat wordt toegekend aan de banken en privé-spaarkassen voor de lening van de overheidssector met gelijkaardige looptijd waarvan de openbare inschrijvingsperiode het dichtst de datum 30 juni 1983 zal benaderen.

In geval van laattijdige betaling van de toelagen zal de Staat een vergoeding schuldig zijn vanaf de datum bepaald voor de betaling van de toelagen in de overeenkomst, gesloten tussen deze laatste en de Algemene Spaar- en Lijfrentekas, tot op de dag van effectieve betaling. Deze vergoeding zal worden berekend aan 0,50 percent per jaar op de leningsbedragen die tot basis hebben gediend voor de vaststelling van het bedrag der toelagen die laattijdig betaald zijn.

Art. 13.

Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 2 februari 1977.

Art. 14.

Onze Ministers van Nationale Opvoeding en Onze Minister van Financiën zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.