OPGEHEVEN : Koninklijk besluit tot uitvoering van de wet van 28 april
1953 betreffende de inrichting van het universitair onderwijs door de
Staat.
goedkeuringsdatum
28 JUNI 1974
publicatiedatum
B.S.13/07/1974
datum laatste wijziging
13/02/2017
COORDINATIE
K.B. 19-5-1989 - B.S. 16-6-1989
B.Vl.R. 22-12-1989 - B.S. 14-7-1990
Opgeheven door Decr. 23-12-2016 - B.S. 13-2-2017
BOUDEWIJN, Koning der Belgen,
Aan allen, die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 28 april 1953 betreffende de
inrichting van het universitair onderwijs door de Staat, gewijzigd door de
wetten van 11 februari 1957, 3 maart 1958, 1 augustus 1960, 14 december 1960, 4
maart 1963, 21 maart 1964, 6 juli 1964, 9 april 1965, 20 juni 1966, 16 juli
1970, 24 maart 1971, 28 mei 1971, 27 juli 1971 en 30 juli 1973, inzonderheid
artikel 55ter;
Gelet op de wet van 22 april 1958
tot oprichting van een Fonds voor schoolgebouwen en gebouwen in schoolverband
van het Rijk, en houdende sommige maatregelen betreffende de onroerende
installaties in de inrichtingen voor universitair onderwijs, die geheel of
gedeeltelijk gefinancierd worden op kosten van de Staat;
Gelet
op de op 12 januari 1973, gecoördineerde wetten betreffende de Raad van
State, inzonderheid op artikel 3, eerste lid;
Gelet op de hoogdringendheid;
Op de
voordracht van Onze Minister van Financiën en van Onze Ministers van
Nationale Opvoeding,
Hebben Wij besloten en
besluiten Wij :
Artikel 1.
De toepassingsmodaliteiten van
artikel 55ter van de wet van 28 april 1953 worden door de hiernavolgende
bepalingen geregeld wat betreft de eerste en tweede tranches, voor een globaal
bedrag van 400 miljoen frank, van de leningen die aan het eigen vermogen van de
rijksuniversiteiten en van het rijksuniversitair centrum zullen worden
verleend.
Art. 2.
De Minister van Financiën
stelt de tekst vast van de tussen de Staat en de Algemene Spaar- en
Lijfrentekas te sluiten overeenkomst aangaande de toekenning van deze leningen.
Art. 3.
Elke universitaire inrichting
legt de Minister, tot wiens bevoegdheid de Nationale Opvoeding behoort, haar
investeringsprogramma voor. Een afschrift van dit programma dient gestuurd te
worden aan de Algemene Spaar- en Lijfrentekas.
Art. 4.
In afwachting dat de Koning de
normen vastlegt waarvan sprake in artikel 10bis van de wet van 22 april 1958,
moet het programma alle elementen bevatten die de bevoegde Minister van
Nationale Opvoeding moeten toelaten te oordelen of voldaan wordt aan de
voorwaarden gesteld door die wet.
Meer in het
bijzonder moeten volgende inlichtingen verschaft worden per studierichting :
humane wetenschappen of wetenschappen en toegepaste wetenschappen, of
geneeskunde :
- beschikbare
bruto-oppervlakte;
- de te scheppen of te
vervangen bruto-oppervlakte;
- het huidig aantal
studenten dat van deze oppervlakte gebruik maakt en de raming van het aantal
studenten dat tijdens het academiejaar 1977-1978 van de te bouwen oppervlakte
zal gebruik maken;
- de totale raming van de
bouwkosten.
Het advies van de
Regeringscommissaris wordt bij dit programma gevoegd.
Art. 5.
Elke universitaire inrichting
moet de Minister, tot wiens bevoegdheid de Nationale Opvoeding behoort, een
opnemingsprogramma betreffende de aangevraagde lening voorleggen.
Dit programma moet bedragen van elke tranche
vermelden alsmede de maand waarin deze tranche zal worden opgenomen.
Een afschrift van dit programma dient aan de
Algemene Spaar- en Lijfrentekas te worden gestuurd.
Het programma zal worden opgenomen in de overeenkomst ondertekend
door de Algemene Spaar- en Lijfrentekas en de betrokken universitaire
inrichting.
Art. 6.
De bevoegde Minister van
Nationale Opvoeding deelt zijn beslissing inzake het programma mede aan de
inrichting. Een afschrift van deze beslissing wordt gestuurd aan de Algemene
Spaar- en Lijfrentekas en aan de Minister van Financiën.
Art. 7.
Na ontvangst van deze
principiële beslissing dient de inrichting een aanvraag in tot lening bij
de Algemene Spaar- en Lijfrentekas. Deze deelt haar beslissing omtrent het
toekennen van de lening mede aan de Minister van Financiën en de bevoegde
Minister van Nationale Opvoeding.
Art. 8.
De leningaanvraag moet bij de
Algemene Spaar- en Lijfrentekas worden ingediend binnen een termijn van twee
jaar vanaf de datum waarop onderhavig besluit in voege treedt.
Art. 9.
De beslissingen tot toekenning van
de rentetoelage en staatswaarborg worden gezamenlijk getroffen door de Minister
van Financiën en de bevoegde Minister van Nationale Opvoeding.
Indien de normen, zoals deze zullen worden
vastgelegd bij koninklijk besluit in uitvoering van artikel 10bis van de wet
van 22 april 1958, zijn overschreden, zal het overeenkomstige verschil in
mindering worden gebracht van de volgende lening toegestaan volgens de bij
koninklijk besluit vastgelegde normen.
Art. 10.
Elke aanvraag tot geldopneming
moet, vergezeld van het advies van de Regeringscommissaris, worden voorgelegd
aan de Minister, tot wiens bevoegdheid de Nationale Opvoeding behoort, die zijn
beslissing aan de Algemene Spaar- en Lijfrentekas zal mededelen.
De Algemene Spaar- en Lijfrentekas zal elke
opneming kunnen weigeren indien de aanvraag hieromtrent haar zou bereiken na
een termijn van twee jaar vanaf de datum van ondertekening van de
leningsovereenkomst gesloten met de betrokken universitaire inrichting.
Indien zij van dit recht geen gebruik maakt zal
de Algemene Spaar- en Lijfrentekas elke geldopneming waarom verzocht wordt na
de termijn van twee jaar, kunnen afhankelijk stellen van een verhoging van de
bij artikel 12 van onderhavig besluit voorziene rentevoet van 8,25 pct., toe te
passen op de tranche van de lening, die bij het einde van vermelde termijn van
twee jaar niet zou zijn opgenomen. Deze verhoging van rentevoet zal ten laste
vallen van de universitaire instelling, behoudens andersluidende beslissing van
de bevoegde Minister van Nationale Opvoeding.
Art. 11.
Voor elke toegestane lening zal
de betrokken universitaire inrichting driemaandelijks en na vervallen termijn,
een commissie betalen berekend prorata temporis op het bedrag van de lening,
dat zij niet zal hebben opgenomen overeenkomstig de in het opnemingsprogramma
voorziene data.
Het rentepercentage van deze
commissie is vastgesteld op een vierde procent 's jaars vanaf de maand volgend
op deze waarin de opneming had moeten geschieden.
Deze commissie zal niet meer verschuldigd zijn hetzij na het
verstrijken van de termijn voorzien voor de opneming der gelden, hetzij op de
dag dat de universitaire inrichting de lening geheel of gedeeltelijk zal hebben
verzaakt en dit op het bedrag dat zij zal hebben verzaakt.
Art. 12.
De rentevoet toegepast door de
Algemene Spaar- en Lijfrentekas op de bij artikel 1 bedoelde tranches en die
tot basis dient voor de berekening van het bedrag der toelagen wordt
vastgesteld op 8,25 pct. per jaar, betaalbaar na vervallen termijn.
[Voor de periodes vanaf de 16e tot de 20e, vanaf de 21e tot de 25e en vanaf de 26e tot de 30e jaarlijkse vervaldag in intresten zal de rentevoet bepaald worden volgens de vervaldag van de betrokken kredieten met dien verstande dat de rentevoet van de kredieten waarvan de 16e respectievelijk 21e en 26e jaarlijkse vervaldag in intresten in de loop van het eerste semester van het burgerlijk jaar valt, gelijk is aan het rendementspercentage dat aan de banken en spaarbanken wordt toekegekend op de openbare lening van de openbare sector waarvan de aanvang van de openbare inschrijvingsperiode het dichtst de datum van 31 december van het voorgaande jaar benadert, verhoogd met 0,0625 %, het geheel afgerond op de naasthogere halve deciem of deciem; voor de kredieten waarvan de 16e respectievelijk 21e en 26e jaarlijkse vervaldag in intresten daarentegen in het tweede semester van het burgerlijk jaar valt, zal de rentevoet gelijk zijn aan het rendementspercentage dat aan de banken en de spaarbanken wordt toegekend op de openbare lening van de openbare sector waarvan de aanvang van de openbare inschrijvingsperiode het dichtst de datum van 30 juni van het jaar waarin de rentevoet wordt herzien benadert, verhoogd met 0,0625 %, het geheel afgerond op de naasthogrer halve deciem of deciem.
Indien de verwijzing tot herziening van de rentevoet zoals bepaald in het vorig lid onmogelijk blijkt, inzonderheid wegens het uitbijven van uitgifte van openbare leningen van de openbarte sector, zal een nieuwe referentievoet worden bepaald op basis van de voorwaarden van de kapitaalmarkt.]
In geval van laattijdige
betaling van de toelagen zal de Staat een vergoeding schuldig zijn vanaf de
datum bepaald voor de betaling van de toelagen in de overeenkomst afgesloten
tussen deze laatste en de Algemene Spaar- en Lijfrentekas tot op de dag van de
effectieve betaling. Deze vergoeding zal worden berekend aan 0,50 pct. per jaar
op de leningsbedragen die tot basis hebben gediend voor de vaststelling van het
bedrag der toelagen die laattijdig zouden betaald zijn.
In geval van laattijdige betaling van de toelagen
zal de Staat een vergoeding schuldig zijn vanaf de datum bepaald voor de
betaling van de toelagen in de overeenkomst gesloten tussen deze laatste en de
Algemene Spaar- en Lijfrentekas tot op de dag van effectieve betaling. Deze
vergoeding zal worden berekend aan 0,50 pct. per jaar op de leningsbedragen die
tot basis hebben gediend voor de vaststelling van het bedrag der toelagen die
laattijdig betaald zijn.
K.B.
van 22-12-1989
Art. 13.
Dit besluit treedt in werking de
dag waarop het in