Besluit van de Vlaamse regering tot bepaling van
[de
vakgebonden eindtermen en de vakgebonden ontwikkelingsdoelen]
van de eerste
graad van het gewoon secundair onderwijs.
goedkeuringsdatum
20 JUNI 1996
publicatiedatum
B.S.08/08/1996
datum laatste wijziging
03/07/2009
COORDINATIE
(1)
Decr. van 24/07/1996 (B.S. 14/08/1996)
(2)
B.Vl.R. van 15/12/2006 (B.S. 08/02/2007)
(3)
B.Vl.R. van 13/02/2009 (B.S. 03/07/2009)
De Vlaamse regering,
Gelet op de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van de
onderwijswetgeving, inzonderheid artikel 6, zoals gewijzigd door het decreet
van 1 december 1993, en artikel 6bis, ingevoegd door het decreet van 17 juli
1991;
Gelet op het voorstel inzake eindtermen
voor het gewoon secundair onderwijs van de Dienst voor Onderwijsontwikkeling
van december 1993;
Gelet op het eensluidend
advies van de Vlaamse Onderwijsraad van 30 april 1996;
Gelet op het advies van de Raad van State;
Op voorstel van de Vlaamse minister van Onderwijs en
Ambtenarenzaken;
Na beraadslaging,
Besluit :
Artikel 1.
[De vakgebonden
eindtermen en de vakgebonden ontwikkelingsdoelen van de eerste graad van het
gewoon secundair onderwijs worden vastgesteld in de bijlage, die bij dit
besluit is gevoegd.]
Art. 2.
De eindtermen en
ontwikkelingsdoelen vastgesteld bij dit besluit moeten worden in acht genomen
vanaf het schooljaar 1997-1998.
Art. 3.
De Vlaamse minister, bevoegd voor
het onderwijs, is belast met de uitvoering van dit besluit.
Art. 4.
Dit besluit treedt in werking op
20 juni 1996.
Bijlage - Eindtermen en ontwikkelingsdoelen voor de
eerste graad van het gewoon secundair onderwijs
[Een aantal
ontwikkelingsdoelen en eindtermen wordt vervangen met
B.Vl.R.
13-2-2009]
EINDTERMEN
Vakgebonden eindtermen
Aardrijkskunde
Natuurwetenschappen of fysica en/of biologie en/of
wetenschappelijk werk
Geschiedenis
Lichamelijke opvoeding
Moderne vreemde talen : Frans - Engels
Artistieke opvoeding of plastische opvoeding en/of muzikale
opvoeding
Nederlands
Technologische opvoeding
Wiskunde
Vakoverschrijdende
eindtermen
Leren
Sociale vaardigheden
Opvoeden tot burgerzin
Gezondheidseducatie
Milieu-educatie
[Informatie- en
communicatietechnologie]
VAKGEBONDEN EINDTERMEN
AARDRIJKSKUNDE (1)
1 Landschap en
kaart
De
leerlingen kunnen
1 een reëel landschap en
beelden ervan met elementaire geografische termen beschrijven en deze op een
overeenstemmende kaart aanwijzen.
2 kaarten en
plattegronden lezen door gebruik te maken van legende, schaal en
oriëntatie.
3 een kaart en een
aardrijkskundig element in een atlas vinden en lokaliseren aan de hand van de
inhoudstafel en het namenregister.
4 op
werkkaarten van Vlaanderen of België en van andere bestudeerde gebieden
diverse landschapscomponenten benoemen, zijnde reliëfgebieden, rivieren,
landbouwgebieden, industriegebieden, agglomeraties en steden, zeehavens,
transportassen, toeristische streken en toeristische centra.
De leerlingen
* 5 leren spontaan de
passende kaart raadplegen.
2 Bevolking en multiculturele samenleving
De leerlingen kunnen
6 elementaire begrippen aangaande de bevolking,
inclusief culturele aspecten, verwoorden en desbetreffende bevolkingsgegevens
aflezen van kaarten en grafieken.
7 elementen van
andere culturen in de eigen omgeving beschrijven.
De leerlingen
* 8 leren respect
opbrengen voor de eigenheid en de specifieke leefwijze van mensen uit andere
culturen, ook in onze multiculturele samenleving.
3 Het natuurlijk milieu
3.1 Bodem en
ondergrond
De leerlingen kunnen
9 enkele gesteenten op monsters benoemen op basis van
proefondervindelijke waarnemingen.
10 bodem en
ondergrond in een ontsluiting of op een afbeelding onderscheiden.
11 in de eigen omgeving bouwmaterialen in verband
brengen met gesteenten of de verwerking ervan.
3.2 Reliëf
De leerlingen kunnen
12 in een landschap en op beeld de belangrijkste
elementen van het reliëf aanwijzen alsook reliëfvormen herkennen en
benoemen.
13 in een landschap en op beeld de
werking van stromend water verwoorden.
14 op
kaarten hoogten en hoogtezones aflezen aan de hand van hoogtepunten,
hoogtelijnen en kleuren.
15 de vervuilingsgraad
van enkele Belgische rivieren van een kaart aflezen en de belangrijkste
oorzaken ervan opnoemen.
De leerlingen
* 16 leren respect opbrengen voor de waarde van
zuiver water.
3.3 Weer en klimaat
De leerlingen kunnen
17 de overeenkomsten en verschillen tussen weer en klimaat
verwoorden.
18 voor enkele factoren uitleggen hoe
ze weer en klimaat beïnvloeden.
19 met
voorbeelden illustreren dat weer en klimaat de plantengroei en de activiteiten
van dier en mens beïnvloeden.
20 gegevens
over weer en klimaat van een gebied uit cijfers, grafische voorstellingen en
kaarten aflezen.
4
De mens en het landschap
4.1 Het landelijk landschap
De
leerlingen kunnen
21 een landelijk landschap
herkennen, beschrijven naar uitzicht en functies en eenvoudige observeerbare
kenmerken ervan vergelijken met een landelijk landschap elders.
22 milieu-effecten opnoemen die in verband kunnen
gebracht worden met landbouwactiviteiten.
De
leerlingen
* 23 leren open ruimten als waardevol,
duurzaam, maatschappelijk bezit waarderen.
4.2
Het industrielandschap
De leerlingen kunnen
24 een industrielandschap herkennen, beschrijven
naar uitzicht en functies en eenvoudige observeerbare kenmerken ervan
vergelijken met een industrielandschap elders.
25
milieu-effecten opnoemen die in verband kunnen gebracht worden met
industriële activiteiten.
4.3 Het stedelijk
landschap
De leerlingen kunnen
26 een stedelijk landschap herkennen, beschrijven naar uitzicht en
functies en eenvoudige observeerbare kenmerken ervan vergelijken met een
stedelijk landschap elders.
27 milieu-effecten en
samenlevingsaspecten opnoemen die in verband kunnen gebracht worden met het
stedelijk landschap.
De leerlingen
* 28 leren aandacht hebben voor en dragen bij tot
de leefkwaliteit van de eigen omgeving.
4.4 Het
verkeer in het landschap
De leerlingen kunnen
29 de landschappelijke invloed van het verkeer
beschrijven.
30 een havenlandschap herkennen en
beschrijven naar uitzicht en functies.
31 voor de
eigen omgeving de drukke verkeersknooppunten aanbrengen op kaart of stadsplan.
32 milieu-effecten opnoemen die in verband kunnen
gebracht worden met het verkeer.
De leerlingen
* 33 ontwikkelen een kritische houding tegenover
de verkeerssituatie in de eigen omgeving.
4.5 Het
toeristische en recreatieve landschap
De
leerlingen kunnen
34 een toeristisch en
recreatief landschap herkennen, beschrijven naar uitzicht en functies en
eenvoudige observeerbare kenmerken ervan vergelijken met een toeristisch
landschap elders.
35 effecten van toerisme en
recreatie op het landschap en de economie verwoorden.
De leerlingen
* 36 leren als toerist
en recreant respect opbrengen voor het milieu, het patrimonium en de bewoners.
5 De eigen
leefruimte
De
leerlingen kunnen
37 de eigen leefruimte
herkennen als een gedifferentieerd geheel van landschappen.
38 de eigen leefruimte in een regionaal kader plaatsen en daarvan
enkele hoofdkenmerken verwoorden.
NATUURWETENSCHAPPEN OF FYSICA EN/OF BIOLOGIE
EN/OF WETENSCHAPPELIJK WERK (1)(2)
De leerlingen kunnen
1 kenmerken van een levend wezen verduidelijken.
2 illustreren dat een levend wezen als een geheel moet worden
beschouwd en dat er samenhang is tussen de verschillende organisatieniveaus
(cel, weefsel, orgaan, stelsel, organisme).
3 de
cel als structurele eenheid van levende wezens beschrijven en volgende delen
herkennen en benoemen : celwand, celmembraan, cytoplasma, vacuole,
bladgroenkorrel, kern.
4 elementen aanhalen voor
het feit dat alle mensen ondanks hun verscheidenheid tot dezelfde soort
behoren.
5 beschrijven hoe de voortplanting bij
mensen verloopt, verduidelijken dat via de bevruchting erfelijk materiaal van
ouders op nakomelingen wordt doorgegeven, de geslachtsorganen benoemen en de
menstruatiecyclus, zaadlozing, bevruchting, zwangerschap en geboorte
beschrijven.
6 manieren aangeven om de
voortplanting te regelen en om seksueel overdraagbare aandoeningen te
voorkomen.
7 lichamelijke en sociaal-emotionele
veranderingen in de puberteit bij jongens en meisjes onderkennen.
8 het belang van de stofwisseling beschrijven
voor de instandhouding van het menselijk lichaam en verduidelijken dat het
opnemen, het transport en de verwerking van voedingsstoffen en zuurstofgas
hierbij een belangrijke rol spelen.
9 de bouw en
de werking van het spijsverteringsstelsel, het ademhalingsstelsel, het bloed,
de bloedsomloop en het uitscheidingsstelsel bij de mens toelichten en hun
onderlinge samenhang bespreken.
10 het verband
aantonen tussen de kwaliteit en de kwantiteit van de voeding en de gezondheid.
Ze kennen het belang van een goede hygiëne van het spijsverteringsstelsel.
Ze zien in dat ze hun eigen voedingsgewoonte kunnen bepalen en bijsturen.
11 illustreren op welke wijze ze de belangrijkste
risico's en gevaren voor de ademhalingswegen en het bloedvatenstelsel kunnen
vermijden.
12 elementen geven van de werking van
het bewegingsapparaat en aan de hand van voorbeelden het effect van bepaalde
houdingen en bewegingen op de goede ontwikkeling van het geraamte en het
spierstelsel illustreren.
13 een aantal
kenmerkende organismen uit een biotoop herkennen en benoemen door gebruik te
maken van een eenvoudige determineersleutel.
14
duidelijk maken dat groene planten onder invloed van licht en met stoffen uit
de bodem en de lucht organische stoffen produceren voor eigen gebruik en
daarbij zuurstofgas aanmaken (fotosynthese). De leerlingen kunnen eveneens
duidelijk maken dat organismen door dit proces direct of indirect van die
groene planten afhankelijk zijn.
15 de delen van
een zaadplant benoemen en de bouw van een zaadplant beschrijven in relatie met
de fotosynthese, de opneming van stoffen en de voortplanting.
16 verduidelijken dat de organismen van een biotoop een
levensgemeenschap vormen waarin voedselrelaties voorkomen. Ze kunnen in dit
verband de begrippen voedselketen en voedselweb hanteren en kennen het belang
van producenten, consumenten en reducenten.
17
met voorbeelden illustreren dat de omgeving het voorkomen van levende wezens
beïnvloedt en omgekeerd.
18 met voorbeelden
illustreren dat levende wezens aangepast zijn aan hun omgeving.
19 voorbeelden geven waaruit blijkt dat de mens
natuur en milieu beïnvloedt en dat hierdoor het biologisch evenwicht kan
gewijzigd worden.
20 voorbeelden geven van
toepassingen van hun biologische kennis in het dagelijks leven.
21 eenvoudige grafische voorstellingen en
tabellen interpreteren.
22 eenvoudige
microscopische preparaten maken en bij microscopie-oefeningen de relatie leggen
tussen waargenomen afmetingen en de werkelijke grootte.
23 in een biotoop gerichte waarnemingen verrichten.
De leerlingen
24
leren de individuele verscheidenheid en de groepsdiversiteit van de mens
aanvaarden en die niet gebruiken om een rangorde te bepalen.
GESCHIEDENIS
Eindtermen (1)
1 Kennis en inzicht
1.1 Kennis en inzicht in verband met het
historisch referentiekader
De leerlingen
1 verduidelijken de begrippen generatie,
decennium, eeuw, millennium aan de hand van historische evoluties, vertrekkend
van het heden.
2 kennen de gebruikelijke Westerse
periodisering :
- Prehistorie,
- Oude Nabije Oosten,
- Klassieke
Oudheid,
- Middeleeuwen,
- Nieuwe Tijd,
- Nieuwste Tijd,
- Eigen Tijd.
3
kennen scharnierdata en de betekenis ervan en zij duiden het verschil in duur
aan tussen die perioden.
4 geven verschillen aan
tussen preïndustriële en geïndustrialiseerde samenlevingen op
basis van kenmerken uit de socialiteitsdimensie.
5 formuleren voor elk van de ontwikkelingsfasen van het gekozen
referentiekader één fundamentele maatschappelijke
probleemstelling.
6 preciseren en verruimen
doorheen de gekozen probleemstellingen algemene historische begrippen.
1.2 Kennis en inzicht in verband met de
bestudeerde samenlevingen
De leerlingen
7 verduidelijken belangrijke kenmerken van
onderscheiden maatschappelijke domeinen.
8 tonen
aan dat er onderlinge verbanden en wisselwerkingen binnen en tussen die
domeinen bestaan.
9 even een voorbeeld van :
- het verschil tussen aanleiding en oorzaken;
- een oorzaak-gevolg relatie;
- een doel-middel verhouding.
10
illustreren mogelijke tempoverschillen in de ontwikkeling van maatschappelijke
domeinen.
11 leggen ten minste één
probleem uit in verband met mens en maatschappij waarmee die samenlevingen
werden geconfronteerd.
1.3 Kennis en inzicht in
verband met de integratie tussen het referentiekader en de samenlevingen
De leerlingen
12
situeren de bestudeerde samenlevingen in de ontwikkelingsfasen van het
referentiekader inzake
- tijd,
- ruimte,
- socialiteit.
13 geven voorbeelden van vergelijkbaar
maatschappelijk gedrag in de geschiedenis, zoals bij migratie, sedentarisatie,
verstedelijking, staatsvorming, kolonisatie, expansie en onderwerping,
ontvoogdingsstrijd, revolutie.
14 maken het
onderscheid tussen lokaal, regionaal, nationaal, Europees, mundiaal
[en hebben
kennis van de geschiedenis en cultuur van Vlaanderen]
.
15 geven aan de hand van het referentiekader en/of de bestudeerde
samenlevingen een voorbeeld van :
- open en
gesloten ruimte;
- stedelijke en rurale
samenleving;
- continentaal en maritiem
perspectief;
- centrum en periferie;
- korte en verre afstand.
16 vergelijken de bestudeerde samenlevingen met elkaar en met
probleemstellingen van de hedendaagse samenleving.
2 Vaardigheden
De leerlingen kunnen
17 informatie opzoeken over het verleden en het
heden op basis van concrete opdrachten, zoals raadplegen van inhoudstafels van
handboeken, gebruiken van een geschiedenisatlas, opzoeken van trefwoorden in
referentiewerken gebruiken van interactieve media, gebruiken van databanken.
18 materiële en landschappelijke historische
getuigen observeren en beschrijven aan de hand van een eenvoudig
observatieprotocol.
19 eenvoudige tekstuele,
auditieve, visuele en audiovisuele informatie ordenen inzake :
- tijdskader,
- ruimtelijk kader,
- dimensie socialiteit.
20 aan de hand van gerichte vragen kaarten lezen en de essentie
ervan interpreteren, zoals het gebruik van het register van de
geschiedenisatlas, het gebruiken van de legende, oriëntatie en schaal, het
in verband brengen met elkaar van titel en inhoud van een kaart.
21 diverse informatiebronnen identificeren en in
verband brengen met hun ontstaan in tijd en ruimte.
22 aan de hand van gerichte vragen eenvoudige historische
informatie kritisch analyseren.
23 aan de hand
van een geleide opdracht het onderscheid tussen feit en mening toepassen op die
informatie.
3 Attitudes
De leerlingen
* 24 leren nauwkeurig
zijn bij het verzamelen, ordenen, analyseren en interpreteren van historische
gegevens.
* 25 leren belangstelling aan de dag
leggen voor het historisch-cultureel erfgoed.
*
26 leren belangstelling aan de dag leggen voor de problemen van een
samenleving.
LICHAMELIJKE OPVOEDING (1)
1 Motorische competenties
1.1 Verantwoord en veilig bewegen
De leerlingen
1
kunnen de belangrijkste basisregels van houdings- en rugscholing in
bewegingssituaties toepassen.
2 kunnen onder
begeleiding veiligheidsvoorschriften, afspraken en regels naleven.
3 gebruiken aangepaste uitrusting en kledij bij
het uitvoeren van bewegingsactiviteiten.
1.2
Zelfstandig werken
De leerlingen kunnen
4 in eenvoudige bewegingssituaties zelfstandig en
onder begeleiding oefenen in kleine groepen, het gepaste materiaal opstellen en
wegbergen.
1.3 Reflecteren over bewegen
De leerlingen kunnen
5 de belangrijkste onderdelen van een bewegingsverloop benoemen.
6 oorzaken van lukken en mislukken van de
beweging aangeven.
1.4 Gymnastiek
De leerlingen kunnen
7 evenwicht behouden en herstellen.
8 in omgekeerde houding hangen en steunen.
9 vrije sprongen en steunsprongen uitvoeren.
10 hangen, steunen, zwaaien aan toestellen en beheerst landen.
11 een draaibeweging om de breedteas uitvoeren.
12 klimmen.
13
gekende oefeningen in een eenvoudige gymnastische combinatie uitvoeren.
1.5 Atletiek
De
leerlingen kunnen
14 een duurloop en een sprint
uitvoeren.
15 verspringen en hoogspringen en op
een veilige manier landen.
16 werpen en stoten.
1.6 Dans en expressie
De leerlingen kunnen
17 eenvoudige
bewegingen uitvoeren op een maatstructuur.
18
verschillende basisbewegingen uit één dansvorm uitvoeren :
volksdans of sociale dans of jazzdans.
1.7 Spel
en sportspel
De leerlingen
19 kunnen deelnemen
aan een vorm van doelspel en een vorm van terugslagspel.
20
spelen volgens afgesproken en aangepaste regels.
21 kunnen verschillende rollen vervullen binnen spelsituaties.
De leerlingen
* 22
leren omgaan met elementen als spanning, verliezen, winnen en fair-play.
1.8 Verdedigingssporten
De leerlingen kunnen
23 deelnemen
aan een eenvoudige vorm van verdedigingssport met het oog op :
- veilig vallen;
- evenwicht
bewaren, verstoren en herstellen;
- lichamelijk
contact durven nemen binnen de grenzen van de gestelde opdracht.
1.9 Bewegen in verschillende milieus
De leerlingen
24
nemen deel aan bewegingsactiviteiten in de natuur.
25 kunnen één zwemslag doeltreffend uitvoeren.
26 beheersen voorbereidende vormen van reddend
zwemmen.
2 Gezonde
en veilige levensstijl
De leerlingen
27 ontwikkelen fitheid
gebaseerd op uithouding, kracht, lenigheid en snelheid in verschillende
bewegingssituaties.
28 kennen het belang van
opwarming vóór en tot rust komen na fysieke activiteiten en
passen dit toe.
29 passen vóór en
na bewegingsactiviteiten hygiënische regels toe.
De leerlingen
* 30 leren positief
staan tegenover regelmatig oefenen en hun prestaties vergelijken met de
voorgaande.
3
Ontwikkeling van het zelfconcept en het sociaal functioneren
De leerlingen
31 kunnen in groepsactiviteiten verschillende taken uitvoeren en
afspraken nakomen.
32 tonen in alle
omstandigheden respect voor materiaal.
33
betrekken alle leerlingen zonder onderscheid van geslacht, etnische origine of
motorische aanleg in spel en andere groepsactiviteiten.
De leerlingen
* 34 leren hun eigen
bewegingsuitvoeringen en hun mogelijkheden en beperkingen juist inschatten.
* 35 leren inzet en volharding tonen en hun eigen
grenzen verleggen.
MODERNE VREEMDE TALEN :
FRANS
ENGELS (1)
1 Luisteren
De leerlingen kunnen
1 de betekenis begrijpen van duidelijk uitgesproken aanwijzingen,
instructies en waarschuwingen die verwoord zijn in een eenvoudige taal qua
structuur en woordenschat en die aangeboden zijn in een matig spreektempo.
2 relevante en herkenbare informatie selecteren
uit functionele boodschappen, die verwoord zijn in een eenvoudige taal qua
structuur en woordenschat en die aangeboden zijn in een matig spreektempo.
3 de hoofdzaak begrijpen uit mondeling aangeboden
korte teksten waarin de informatie duidelijk en expliciet verwoord wordt in een
eenvoudige taal qua structuur en woordenschat en die aangeboden zijn in een
matig spreektempo.
4 in een eenvoudig gesprek hun
gesprekspartner voldoende begrijpen om deze te woord te kunnen staan.
5 in een eenvoudig gesprek strategieën
aanwenden die het bereiken van hun doel vergemakkelijken :
- verzoeken om te herhalen;
-
verzoeken om langzamer te spreken;
- vragen naar
een omschrijving;
- vragen om te spellen;
- vragen om iets op te schrijven.
De leerlingen
* 6
leren, door het verwerven van een zekere graad van zelfredzaamheid, de nodige
luisterbereidheid opbrengen om in eenvoudige communicatieve situaties te
functioneren en zich te concentreren op wat ze willen vernemen.
2 Lezen
De leerlingen
kunnen
7 de betekenis begrijpen van aanwijzingen,
opschriften en waarschuwingen, gesteld in een eenvoudige taal qua structuur en
woordenschat.
8 relevante en herkenbare
informatie opzoeken in functionele teksten, gesteld in een eenvoudige taal qua
structuur en woordenschat.
9 de hoofdzaken
begrijpen van korte teksten waarin de informatie duidelijk en expliciet wordt
verwoord in een eenvoudige taal qua structuur en woordenschat.
10 de samenhang begrijpen in korte teksten, gesteld in een
eenvoudige taal qua structuur en woordenschat.
11
strategieën aanwenden die het bereiken van hun doel vergemakkelijken :
- herkennen van doorzichtige woorden;
- afleiden uit de context;
-
raadplegen van een eenvoudig woordenboek of woordenlijst.
De leerlingen
* 12 leren, door het
verwerven van een zekere graad van zelfredzaamheid, de nodige leesbereidheid
opbrengen en zich concentreren op wat ze willen vernemen.
3 Spreken : Frans (F)
De leerlingen
kunnen
F 13 eenvoudige vragen formuleren en
beantwoorden op basis van behandelde onderwerpen.
F 14 eenvoudige en korte bestudeerde teksten en dialogen bondig
navertellen met behulp van sleutelwoorden.
F 15
eenvoudige vragen formuleren en beantwoorden aan de hand van eenvoudige
documenten.
F 16 op een eenvoudige wijze vragen
beantwoorden en informatie verstrekken omtrent henzelf, hun omgeving en
leefwereld.
F 17 deelnemen aan een eenvoudig
gesprek in voor hen relevante en haalbare situaties.
F 18 op gepaste wijze een aantal taaluitingen aanwenden die
tijdens eenvoudige gesprekken veelvuldig voorkomen, rekening houdend met de
elementaire omgangsregels.
F 19 in een eenvoudig
gesprek strategieën aanwenden die het bereiken van hun doel
vergemakkelijken :
- het op een andere wijze
zeggen;
- een eenvoudige omschrijving geven of
vragen;
- het juiste woord vragen;
- gebruik maken van lichaamstaal.
De leerlingen
* F
20 leren, door het verwerven van een aanzienlijke graad van zelfredzaamheid, de
nodige spreekbereidheid en -durf opbrengen om in eenvoudige communicatieve
situaties te functioneren.
4 Spreken : Engels (E)
De leerlingen kunnen
E 13 deelnemen aan door de leraar geleide gesprekken.
E 14 eenvoudige vragen stellen en een bondig
antwoord geven op vragen over in de klas beluisterd en gelezen tekstmateriaal.
E 15 op een eenvoudige wijze vragen beantwoorden
en informatie verstrekken omtrent henzelf, hun omgeving en leefwereld.
E 16 op gepaste wijze een aantal taaluitingen
aanwenden die tijdens eenvoudige gesprekken veelvuldig voorkomen, rekening
houdend met de elementaire omgangsregels.
E 17 in
een eenvoudig gesprek strategieën aanwenden die het bereiken van hun doel
vergemakkelijken :
- het op een andere wijze
zeggen;
- een eenvoudige omschrijving geven of
vragen;
- het juiste woord vragen;
- gebruik maken van lichaamstaal.
De leerlingen
* E
18 leren, door het verwerven van een aanzienlijke graad van zelfredzaamheid, de
nodige spreekbereidheid en -durf opbrengen om in eenvoudige communicatieve
situaties te functioneren.
5 Schrijven : Frans (F)
De leerlingen kunnen
F 21 woorden, zinnen en korte teksten kopiëren met aandacht
voor correcte spelling.
F 22 inlichtingen
verstrekken op eenvoudige invulformulieren.
F 23
korte mededelingen opstellen met behulp van een voorbeeld.
F 24 een eenvoudige korte tekst neerschrijven over een bestudeerd
onderwerp met behulp van sleutelwoorden.
F 25
strategieën aanwenden die het schrijven vergemakkelijken :
- gebruik maken van een model of van een in de
klas behandelde tekst;
- een eenvoudig
woordenboek of woordenlijst doeltreffend gebruiken om het juiste woord te
vinden.
De leerlingen
* F 26 leren, door het verwerven van een aanzienlijke graad van
zelfredzaamheid, de nodige schrijfbereidheid en -durf opbrengen om in
eenvoudige communicatieve situaties te functioneren.
6 Schrijven : Engels (E)
De leerlingen
kunnen
E 19 woorden, zinnen en korte teksten
kopiëren met aandacht voor correcte spelling.
E 20 schriftelijke oefeningen maken waarbij gegevens moeten worden
gewijzigd of aangevuld.
E 21 inlichtingen
verstrekken op eenvoudige invulformulieren.
E 22
een korte mededeling opstellen met behulp van een voorbeeld.
E 23 strategieën aanwenden die het schrijven vergemakkelijken
:
- gebruik maken van een model of van een in de
klas behandelde tekst;
- een eenvoudig
woordenboek of woordenlijst doeltreffend gebruiken om het juiste woord te
vinden.
De leerlingen
* E 24 leren, door het verwerven van een aanzienlijke graad van
zelfredzaamheid, de nodige schrijfbereidheid en -durf opbrengen om in
eenvoudige communicatieve situaties te functioneren.
ARTISTIEKE OPVOEDING OF PLASTISCHE
OPVOEDING EN/OF MUZIKALE OPVOEDING (1)(2)
1 Muzikale opvoeding
1.1 Waarnemen
De leerlingen kunnen
1 gericht luisteren en hun waarneming toetsen aan
reeds verworven kennis, vroegere ervaringen of eigen fantasie.
2 in gegeven muziekwerken de basiscomponenten ritme, melodie,
muzikale vorm en klankkleur waarnemen en herkennen.
3 in gegeven muziekwerken stemsoorten en instrumenten
onderscheiden en vergelijken.
4 een eenvoudige
interactie tussen beeld en geluid in de media en mediakunst waarnemen en
begrijpen.
5 verschillende muziekgenres
herkennen.
1.2 Musiceren
Zingen
De leerlingen kunnen
6 een gevarieerd liedrepertoire van een tiental
liederen in groepsverband onder leiding uitvoeren.
Spelen
De leerlingen kunnen
7 enkele muziekinstrumenten speels onderzoeken.
8 een gevarieerd aanbod van eenvoudige
muziekwerken in groepsverband uitvoeren.
9 onder
leiding een eenvoudig, door henzelf bedacht muzikaal gegeven vocaal,
instrumentaal of met beweging improviseren en streven hierbij naar
originaliteit en authenticiteit.
Verwoorden
De leerlingen kunnen
10 hun persoonlijke ervaringen met de eigenheid van de muzikale
taal verwoorden uit :
- diverse muziekgenres;
- verschillende culturen.
11 verwoorden dat hun muzikale beleving beïnvloed wordt door
stemming, voorkeur of vooroordeel.
12 enkele
muziekstromingen geografisch situeren.
13
voorbeelden geven van functies van muziek in de maatschappij.
14 over het actuele muziekgebeuren vertellen.
1.3 Attitudes
De leerlingen
* 15 leren zich kritisch opstellen ten opzichte
van eigen werk en dat van anderen en om kritische bedenkingen ten aanzien van
hun creatieve uitingen te aanvaarden en te verwerken.
* 16 leren diverse culturele informatiebronnen uit hun omgeving te
raadplegen.
* 17 leren bij het collectief
musiceren hun solidariteit tonen om de eigen inbreng af te stemmen op de
kwaliteit van het geheel.
* 18 leren zich
expressief uiten.
2 Plastische Opvoeding
2.1 Waarnemen
De
leerlingen kunnen
1 gericht kijken en hun
kijkervaring toetsen aan reeds verworven kennis, vroegere ervaringen of eigen
fantasie.
2 de functies van aangeboden beeldtaal
waarnemen en vergelijken.
3 verschillende
beeldaspecten identificeren.
4 een eenvoudige
interactie tussen beeld en geluid in de media en mediakunst waarnemen en
begrijpen.
2.2 Vormgeven
Lijn
De leerlingen kunnen
5 onder begeleiding verschillende methoden en
technieken functioneel gebruiken.
6 hun gedachten
en ideeën door middel van een schets vastleggen.
Kleur
De leerlingen kunnen
7 onder begeleiding kleuren op expressieve,
impressieve en symbolische wijze toepassen.
Vorm
De leerlingen kunnen
8 onder begeleiding vormsoorten, vormrelaties, vormvariaties,
vormconcepten en vormfuncties zowel twee- als driedimensioneel toepassen in hun
eigen beeldend werk.
Vormgeven
De leerlingen kunnen
9 onder
begeleiding tot een expressieve weergave komen waarbij de beeldaspecten, de
techniek en de materialen op een verantwoorde wijze in hun persoonlijk werk
worden geïntegreerd en streven hierbij naar originaliteit en
authenticiteit.
2.3 Verwoorden
De leerlingen kunnen
10 hun
persoonlijke mening geven over diverse beeldende creaties uit verschillende
culturen en belangstelling opbrengen voor beeldende creaties, zowel
traditionele als nieuwe, met inbegrip van deze buiten hun eigen culturele
leefwereld.
11 verwoorden dat hun visuele
beleving beïnvloed wordt door stemming, voorkeur of vooroordeel.
12 de grote diversiteit van beeldcreaties
aanwijzen en de doelgerichtheid en eventuele consumptiegerichtheid ervan
verwoorden.
13 vertellen over het actuele
gebeuren in de beeldende kunst in de ruime zin.
14 hun eigen beeldend werk naar inhoud en vorm toelichten.
2.4 Attitudes
De
leerlingen
* 15 leren zich kritisch opstellen ten
opzichte van eigen werk en dat van anderen en om kritische bedenkingen ten
aanzien van hun creatieve uitingen te aanvaarden en te verwerken.
* 16 leren diverse culturele informatiebronnen
uit hun omgeving te raadplegen.
* 17 leren bij
het groepswerk hun solidariteit tonen om de eigen inbreng af te stemmen op de
kwaliteit van het geheel.
* 18 leren zich
expressief uiten.
NEDERLANDS (1)
1 Luisteren
1 De leerlingen kunnen luisteren naar de volgende tekstsoorten
(verwerkingsniveau : structureren) :
- een
uiteenzetting door de leraar over een leerstofonderdeel in de klas;
- een dialoog, polyloog met medeleerlingen met
betrekking tot het school- en klasgebeuren;
- een
jeugdprogramma op radio en TV;
- instructies in
verband met het uitvoeren van handelingen voor onbekende leeftijdgenoten;
- een telefoongesprek met een onbekende
volwassene.
2 De leerlingen kunnen luisteren naar
de volgende tekstsoorten voor leeftijdgenoten (verwerkingsniveau : beoordelen)
:
- uitspraken in een discussie;
- oproepen en uitnodigingen tot een activiteit;
- mondeling aangeboden ontspannende teksten;
- reclameboodschappen in de media.
3
Bij de planning, uitvoering en beoordeling van hun luistertaken kunnen de
leerlingen de middelen gebruiken die in 20.1 opgesomd zijn.
* 4 De leerlingen ontwikkelen binnen gepaste communicatiesituaties
een bereidheid om :
- te luisteren;
- een onbevooroordeelde luisterhouding aan te
nemen;
- een ander te laten uitspreken;
- te reflecteren over hun eigen luisterhouding;
- het beluisterde te toetsen aan eigen kennis en
inzichten.
2
Spreken
5 De
leerlingen kunnen de volgende tekstsoorten produceren (verwerkingsniveau :
structureren) :
- vragen en antwoorden met
betrekking tot leerstofonderdelen in de klas;
-
instructies aan bekende leeftijdgenoten;
-
uitnodigingen aan een bekende volwassene tot deelname aan een activiteit;
- (telefoon)gesprekken : een onbekende volwassene
inlichtingen geven of erom vragen;
- mededelingen
: de informatie die ze met betrekking tot een bepaald onderwerp, thema of
opdracht hebben verzameld aan de leraar en klasgenoten aanbieden;
- mededelingen : gevoelens, gewaarwordingen,
verwachtingen in verband met het klasgebeuren tegenover een bekende volwassene
verwoorden.
6 De leerlingen kunnen aan een
gedachtenwisseling in de klas deelnemen, daarin een standpunt onder woorden
brengen en toelichten (verwerkingsniveau : beoordelen).
7 Bij de planning, uitvoering, en beoordeling van hun spreektaken
kunnen de leerlingen de middelen gebruiken die in 20.2 opgesomd zijn.
8 De leerlingen ontwikkelen binnen gepaste
communicatiesituaties (zie eindtermen 5 en 6) een bereidheid om :
- te spreken;
-
algemeen Nederlands te spreken;
- een kritische
houding aan te nemen tegenover hun eigen communicatiegedrag.
3 Lezen
9 De leerlingen kunnen de volgende
tekstsoorten voor leeftijdgenoten lezen (verwerkingsniveau : structureren) :
- schema's en tabellen;
- de ondertiteling bij informatieve en ontspannende
televisieprogramma's;
- studieteksten;
- fictionele teksten.
10 De leerlingen kunnen de volgende tekstsoorten voor
leeftijdgenoten lezen (verwerkingsniveau : beoordelen) :
-
brieven;
- schriftelijke oproepen of
uitnodigingen tot actie;
- instructies;
- reclameteksten en advertenties;
- informatieve teksten, inclusief
informatiebronnen.
11 Bij de planning, uitvoering
en beoordeling van hun leestaken kunnen de leerlingen de middelen gebruiken die
in 20.3 opgesomd zijn.
* 12 De leerlingen
ontwikkelen binnen gepaste situaties een bereidheid om :
-
te lezen;
- te reflecteren over de inhoud van een
tekst;
- bij het lezen de middelen toe te passen
die in 20.3 opgesomd zijn;
- de verkregen
informatie aan eigen kennis en inzicht te toetsen;
- zich in te leven in fictionele tekstsoorten;
- hun persoonlijke waardering en voorkeur voor bepaalde teksten
uit te spreken.
4
Schrijven
13 De
leerlingen kunnen in een voorgestructureerd kader notities maken.
14 De leerlingen kunnen voor hun leeftijd
bestemde formulieren invullen.
15 De leerlingen
kunnen de volgende tekstsoorten produceren (verwerkingsniveau : structureren) :
- een oproep, een uitnodiging aan bekende
leeftijdgenoten;
- een instructie aan bekende
leeftijdgenoten;
- een stuk met informatie over
henzelf voor al of niet nader bekenden;
- een
informatief stuk voor bekende leeftijdgenoten;
-
antwoorden op vragen van bekende volwassenen over op school verwerkte inhouden;
- een verslag aan bekende volwassenen over een
gegeven schoolse opdracht.
16 Bij de planning,
uitvoering en beoordeling van hun schrijftaken kunnen de leerlingen de middelen
gebruiken die in 20.4 opgesomd zijn. Bij het schrijven houdt dat ook verzorging
in van de geschreven tekst op het gebied van handschrift, spelling, indeling en
lay-out.
* 17 De leerlingen ontwikkelen binnen de
gepaste situaties (zie eindterm 15) een bereidheid om :
- te schrijven;
- te reflecteren
over hun eigen schrijven;
- taal, indeling,
spelling, handschrift en lay-out te verzorgen.
5 Taalbeschouwing
18 Met het oog op een efficiënte
communicatie kennen de leerlingen de essentiële elementen van de
communicatiesituatie (zender, ontvanger, boodschap, kanaal).
19 Met het oog op een efficiënte communicatie hebben de
leerlingen weet van het bestaan van :
-
standaardtalen en van regionale, sociale en situationele taalvarianten;
- normen, vooroordelen en rolgedrag.
20 De leerlingen hebben weet van volgende
communicatiebevorderende middelen, wat betekent dat ze die op hun niveau kunnen
toepassen:
20.1 luisteren : luisterdoel bepalen;
aanwijzingen binnen de communicatiesituatie
gebruiken;
aandacht concentreren;
belangrijke informatie noteren;
vragen stellen bij onduidelijkheid;
20.2 spreken : spreekdoel bepalen;
informatie verzamelen;
spreekplannetje opstellen;
bedoeling
duidelijk formuleren;
20.3 lezen : leesdoel
bepalen;
aanwijzingen binnen de
communicatiesituatie gebruiken;
aandacht
concentreren;
gericht informatie zoeken;
onduidelijke passages herlezen;
niet bekende woorden : context bevragen c.q. woordenboek
raadplegen;
20.4 schrijven : schrijfdoel bepalen;
informatie verzamelen;
schrijfplan opstellen;
woordenboek
gebruiken;
eigen tekst reviseren.
21 Met betrekking tot tekstsoorten hebben de
leerlingen de kennis verworven die nodig is om de opgenoemde taaltaken bij
luisteren, spreken, lezen en schrijven, uit te voeren.
22 Binnen concrete taalgebruiksituaties herkennen de leerlingen de
volgende taalverschijnselen :
- verbindings- en
verwijswoorden;
- enkelvoudige en samengestelde
zinnen;
- samenstelling en afleiding
(vormingsproces)
TECHNOLOGISCHE OPVOEDING (1)
1 Kennismaken met techniek en erover reflecteren
De leerlingen
1 situeren enkele grote stappen van de technische
ontwikkeling van werktuigen, materialen, technische systemen en het gebruik
ervan in tijd en ruimte.
2 sommen enkele gevolgen
op van de technische evolutie en van nieuwe technologieën op de
leefomstandigheden en de leefwereld van de mens, ook in andere cultuurgebieden.
3 illustreren met voorbeelden enkele manieren van
opwekking, omvorming en gebruik van energie.
4
leggen met een eenvoudig voorbeeld uit dat vaak nuttige energie verloren gaat.
5 geven voorbeelden van milieu-effecten van
recycleren, hergebruiken en wegwerpen.
6
illustreren het belang van technische tekeningen en andere technische
gegevensoverdragers.
7 kennen in een concrete
toepassing de gebruikte materialen.
8 maken
kennis met de activiteiten van technische beroepsbeoefenaars, zowel mannen als
vrouwen.
2
Planmatig werken en attitudes aannemen
De leerlingen
9
nemen veiligheidsregels in acht bij het gebruik van materialen, gereedschappen
en toestellen.
10 evalueren eigen werk in elke
fase van het technologisch proces.
11 raadplegen
een handleiding, plan of schema.
De leerlingen
* 12 leren systematisch te werk gaan bij het
uitvoeren van een technische opdracht.
* 13 leren
zorgzaam en economisch omgaan met gereedschappen, toestellen, materialen en
werkstukken.
* 14 leren het belang erkennen van
de technische beroepen en van technische vaardigheden in de huidige
samenleving, zowel voor mannen als voor vrouwen.
* 15 leren milieubewust omgaan met produkten en materialen.
3 Enkele
technische begrippen verwerven
De leerlingen
16 duiden de
onderdelen aan van een technisch systeem met behulp van een eenvoudig schema
(stuklijst en/of symbolen).
17 onderscheiden een
aantal bewegings- en krachtoverbrengingen.
18
kunnen aan de hand van eenvoudige voorbeelden de eenheden van spanning,
stroomsterkte en vermogen gebruiken.
19 sommen
waarneembare eigenschappen van serie- en parallelschakeling op.
20 leggen met een voorbeeld het verschil uit
tussen gelijk- en wisselspanning.
21 beschrijven
op een eenvoudige wijze hoe overbelasting en elektrokutie worden voorkomen.
22 beschrijven het werkingsprincipe van een
toestel met eenvoudige automatische regeling.
23
vergelijken functie en kenmerken van een relais met een schakelaar.
24 zetten tiendelige getallen (van 0 tot 15) om
in binaire en hexadecimale getallen, en omgekeerd.
25 demonstreren het principe van een telfunctie op een didactische
eenheid.
26 illustreren met een voorbeeld de
werking en de functie van verwerkings- of beslissingseenheden (logische
poorten) en demonstreren dat op een didactische eenheid.
27
demonstreren het principe van een geheugenfunctie op een didactische eenheid.
28 herkennen de basisbegrippen "invoer",
"verwerking" en "uitvoer" bij gegevensverwerkende systemen.
29 herkennen in concrete situaties de meest gebruikte technische
tekensymbolen en genormaliseerde afspraken.
4 Enkele technische basisvaardigheden beheersen
De leerlingen
30 bepalen grootheden met correct gekozen
eenvoudige meetinstrumenten.
31 gebruiken voor
een eenvoudig praktisch werkstuk het gepaste gereedschap.
32 brengen een eenvoudige tekening over op materiaal.
33 passen de fasen van het technologisch proces
toe bij eenvoudige technische opdrachten.
34
monteren en demonteren een eenvoudig samengesteld voorwerp met behulp van een
schema.
35 maken eenvoudige elektrische
verbindingen aan de hand van een schema.
36
gebruiken eenvoudige detectieapparatuur om vermoedelijke oorzaken van
niet-functioneren van een eenvoudige elektrische kringloop op te sporen.
37 passen probleemoplossende technieken toe.
38 gebruiken de juiste tekenbenodigdheden
rekening houdende met de opdracht.
39 schetsen
een eenvoudig technisch voorwerp.
40
verduidelijken een eigen idee met een schets.
41
lezen de afmetingen van een voorwerp op een tekening af.
WISKUNDE (1)
1 Inhoudelijke eindtermen
1.1 Getallenleer
1.1.1 Begripsvorming-Feitenkennis
De
leerlingen
1 kunnen natuurlijke, gehele en
rationale getallen associëren met realistische en betekenisvolle
contexten.
2 kennen de tekenregels bij gehele en
rationale getallen.
3 weten dat de eigenschappen
van de bewerkingen in de verzameling van de natuurlijke getallen geldig blijven
en kunnen worden uitgebreid in de verzamelingen van de gehele en rationale
getallen.
4 onderscheiden en begrijpen de
verschillende notaties van rationale getallen (breuk- en decimale notatie).
5 hanteren de gepaste terminologie in verband met
bewerkingen : optelling, som, termen van een som, aftrekking, verschil,
vermenigvuldiging, produkt, factoren van een produkt, deling, quotiënt,
deeltal, deler, rest, percent, kwadraat, vierkantswortel, macht, grondtal,
exponent, tegengestelde, omgekeerde, absolute waarde, gemiddelde.
1.1.2 Procedures
De
leerlingen
6 passen afspraken in verband met de
volgorde van bewerkingen toe.
7 voeren de
hoofdbewerkingen (optelling, aftrekking, vermenigvuldiging en deling) correct
uit in de verzamelingen van de natuurlijke, de gehele en de rationale getallen.
8 rekenen handig door gebruik te maken van
eigenschappen en rekenregels van bewerkingen.
9
gebruiken doelgericht een rekentoestel.
10
ordenen getallen en gebruiken de gepaste symbolen (#, [, $, ], =,/ ).
11 berekenen machten met grondtal 10 en 2 met
gehele exponent. Zij passen hierop rekenregels van machten toe.
12 kunnen : - de uitkomst van een bewerking
schatten;
- een resultaat oordeelkundig afronden.
13 gebruiken procentberekeningen in zinvolle
contexten.
1.1.3 Samenhang tussen begrippen
De leerlingen
14
interpreteren een rationaal getal als een getal dat de plaats van een punt op
een getallenas bepaalt.
15 kunnen het verband
uitleggen tussen optellen en aftrekken, vermenigvuldigen en delen.
16 herkennen het recht evenredig en omgekeerd
evenredig zijn van twee grootheden in tabellen en in het dagelijkse leven.
17 kunnen vanuit tabellen met cijfergegevens het
rekenkundig gemiddelde en de mediaan (voor niet-gegroepeerde gegevens)
berekenen en hieruit relevante informatie afleiden.
1.2 Algebra
1.2.1
Begripsvorming-Feitenkennis
De leerlingen
18 gebruiken letters als middel om te
veralgemenen en als onbekenden.
1.2.2 Procedures
De leerlingen
19
kunnen twee- en drietermen optellen en vermenigvuldigen en het resultaat
vereenvoudigen.
20 kennen de formules voor de
volgende merkwaardige produkten : (a+b)5 en (a+b)(a-b); ze kunnen ze
verantwoorden en in beide richtingen toepassen.
21 kunnen vergelijkingen van de eerste graad met een onbekende
oplossen.
22 kunnen eenvoudige vraagstukken die
te herleiden zijn tot een vergelijking van de eerste graad met
één onbekende oplossen.
1.2.3
Samenhang tussen begrippen
De leerlingen
23 ontdekken regelmaat in eenvoudige patronen en
schema's en kunnen ze beschrijven met formules.
24 kunnen vanuit tabellen recht evenredige verbanden met formules
uitdrukken.
25 kunnen functioneel gebruik maken
van eenvoudige schema's, figuren, tabellen en diagrammen.
1.3 Meetkunde
1.3.1
Begripsvorming-Feitenkennis
De leerlingen
26 kennen en gebruiken de meetkundige begrippen
diagonaal, bissectrice, hoogtelijn, middelloodlijn, straal, middellijn,
overstaande hoeken, nevenhoeken, aanliggende hoeken, middelpuntshoeken.
27 herkennen evenwijdige stand, loodrechte stand
en symmetrie in vlakke figuren en ze herkennen gelijkvormigheid en congruentie
tussen vlakke figuren.
28 herkennen figuren in
het vlak, die bekomen zijn door een verschuiving, een spiegeling of een
draaiing.
29 weten dat in een tweedimensionale
voorstelling van een driedimensionale situatie, informatie verloren gaat.
30 herkennen kubus, balk, recht prisma, cilinder,
piramide, kegel en bol aan de hand van een schets, tekening en dergelijke.
31 kennen meetkundige eigenschappen zoals : de
hoekensom in driehoeken en vierhoeken, eigenschappen van gelijkzijdige en
gelijkbenige driehoeken, eigenschappen van zijden, hoeken en diagonalen in
vierhoeken.
1.3.2 Procedures
De leerlingen
32 kiezen geschikte
eenheden en instrumenten om afstanden en hoeken te meten of te construeren met
de gewenste nauwkeurigheid.
33 gebruiken het
begrip schaal om afstanden in meetkundige figuren te berekenen.
34 berekenen de omtrek en oppervlakte van
driehoek, vierhoek en cirkel en de oppervlakte en het volume van kubus, balk en
cilinder.
35 kunnen :
- het beeld bepalen van een eenvoudige vlakke meetkundige figuur
door een verschuiving, spiegeling, draaiing;
-
symmetrieassen van vlakke figuren bepalen;
-
loodlijnen, middelloodlijnen en bissectrices construeren.
36 kunnen zich vanuit diverse vlakke weergaven een beeld vormen
van een eenvoudige ruimtelijke figuur met behulp van allerlei concreet
materiaal.
1.3.3 Samenhang tussen begrippen
De leerlingen
37
beschrijven en classificeren de soorten driehoeken en de soorten vierhoeken aan
de hand van eigenschappen.
38 bepalen punten in
het vlak door middel van coördinaten.
39
stellen recht evenredige verbanden tussen grootheden grafisch voor.
40 begrijpen een gegeven eenvoudige redenering of
argumentatie in verband met eigenschappen van meetkundige figuren.
2 Vaardigheden
De leerlingen
41 begrijpen en gebruiken wiskundige taal in
eenvoudige situaties.
42 passen communicatieve
vaardigheden toe in eenvoudige wiskundige situaties.
43 passen probleemoplossende vaardigheden toe, zoals :
- het herformuleren van een opgave;
- het maken van een goede schets of een aangepast
schema;
- het invoeren van notaties, het kiezen
van onbekenden;
- het analyseren van eenvoudige
voorbeelden.
3 Attitudes
De leerlingen
* 44
ontwikkelen bij het aanpakken van problemen zelfstandigheid en
doorzettingsvermogen.
* 45 ontwikkelen
zelfregulatie : oriëntatie, planning, bewaking, zelftoetsing en reflectie.
* 46 ontwikkelen een kritische houding tegenover
het gebruik van allerlei cijfermateriaal, tabellen, berekeningen en grafische
voorstellingen.
* 47 leren beseffen dat in de
wiskunde niet enkel het eindresultaat belangrijk is maar ook de manier waarmee
het antwoord bekomen wordt.
VAKOVERSCHRIJDENDE EINDTERMEN
LEREN LEREN
1 Het domein van
de uitvoering
De leerlingen kunnen
1 losse gegevens ordenen en inprenten door gepast
gebruik te maken van mnemotechnische middeltjes.
2 zich in samenhangende informatie oriënteren door het
aanwenden van vormkenmerken : titels, subtitels, afbeeldingen en
tekstmarkeringen.
3 samenhangende informatie
inhoudelijk begrijpen en analyseren door de betekenis van woorden, begrippen en
zinnen, waar mogelijk, uit de context af te leiden.
4 bij het instuderen van een behandelde leerinhoud de
noodzakelijke voorkennis opnieuw opzoeken in leerboek, werkboek of notities.
5 bij het leren van samenhangende informatie
verdiepend werken :
- vragen stellen bij de
leerstof en deze vragen beantwoorden;
- in korte,
goed gestructureerde teksten tekstmarkeringen aanbrengen;
- een schema vervolledigen aan de hand van geboden informatie;
- verbanden leggen tussen elementen van de
leerstof.
6 bij het oplossen van een probleem :
- het probleem herformuleren;
- onder begeleiding een oplossingsweg bedenken en verwoorden;
- de gevonden oplossingsweg toepassen en op
correctheid inschatten.
7 informatiebronnen
adequaat raadplegen :
- inhoudstafel en register
gebruiken;
- elementen uit audiovisuele en
geschreven media gebruiken;
- een
documentatiecentrum of een bibliotheek raadplegen.
2 Het domein van de regulering
De leerlingen kunnen
8 hun werktijd plannen en het nodige materiaal selecteren en
ordenen.
9 zichzelf sturen met behulp van een
antwoordblad, een correctiesleutel, de aanwijzingen van de leraar of de
lesdoelstellingen.
10 de eigen werkwijze
vergelijken met die van anderen, aangeven waarom iets fout gegaan is en hoe
fouten vermeden kunnen worden.
3 Het domein van de attitudes, leerhoudingen, opvattingen en
overtuigingen
De
leerlingen
11 zijn bereid zelf naar oplossingen
te zoeken en durven leer- en studieproblemen signaleren en uitleg of hulp
vragen.
12 zijn bereid ordelijk, systematisch en
regelmatig te werken.
13 beseffen dat leren reeds
in de klas begint en niet alleen thuis gebeurt.
4 Het domein van de studiekeuze
De leerlingen
14 hebben inzicht in de algemene structuur van het secundair
onderwijs.
15 zijn bereid een onbevooroordeelde
houding aan te nemen tegenover studierichtingen en beroepen.
16 kunnen eenvoudige strategieën aanwenden voor het maken van
een studiekeuze.
17 tonen zich bereid om bij het
kiezen van een studierichting rekening te houden met hun eigen
(leer)mogelijkheden.
SOCIALE VAARDIGHEDEN
1 De ontwikkeling van een voldoende ruim gamma
van relatiewijzen
De leerlingen kunnen
1 zich als
persoon present stellen : uitkomen voor een eigen mening en deze
beargumenteren, respect opeisen voor de eigen lichamelijke en seksuele
ontwikkeling.
2 respect en waardering voor
anderen opbrengen : de eigenheid van medeleerlingen accepteren en waarderen.
3 zich dienstvaardig tegenover anderen opstellen
: het bijstaan van medeleerlingen bij schooltaken en schoolactiviteiten.
4 om hulp vragen en dankbaarheid tonen in
probleemsituaties.
5 in groepsverband meewerken
en een toegewezen opdracht uitvoeren.
6 bij een
opgegeven groepstaak of bij een groepsdiscussie leiding geven.
7 op gepaste wijze kritiek uiten tegenover een ander tijdens een
groepswerk.
8 opkomen voor de eigen rechten en
voor de rechten van anderen uit de groep.
9 zich
discreet opstellen in een gezelschap en ten aanzien van vertrouwelijke
informatie.
10 ongelijk of onmacht toegeven in
een discussie of in een spelsituatie.
11 het
verschil herkennen tussen verbaal en niet-verbaal gedrag bij zichzelf en bij
anderen in concrete groepsituaties.
2 De beheersing van het communicatieve handelen
of het omgaan met elkaar
De leerlingen
12 beheersen elementen
van het communicatieve handelen :
- actief
luisteren en weergeven wat een andere inbrengt;
-
toegankelijk zijn en feed-back geven over eigen gevoel;
- verduidelijken waarom zij voor een bepaald gedrag gekozen
hebben;
- assertief zijn en opkomen voor de rol
die zij op zich nemen in een groepsopdracht;
-
effectbesef hebben en over hun eigen gedrag reflecteren;
-
anderen de kans geven om te reageren.
3 De deelname aan vormen van samenwerking en
sociale organisatie
3.1 De dialoog
13 De leerlingen
leggen contact met anderen binnen de groep en staan open voor contact met
anderen buiten de groep.
3.2 De groepsdiscussie
14 De leerlingen kunnen in een groepsdiscussie
hun mening weergeven, handhaven en bijsturen.
3.3
De taakgroep
15 De leerlingen kunnen onder
begeleiding een taakgroep organiseren en bevorderen de onderlinge
verstandhouding.
3.4 Maatschappelijke en
culturele patronen
16 De leerlingen kunnen uit
aangeboden informatie, leef- en omgangsgewoonten binnen gezinnen of culturen
weergeven en hun eigen gedrag daartegenover verwoorden en bespreekbaar stellen.
OPVOEDEN TOT
BURGERZIN
1 De klas en de school
De leerlingen
1 kunnen aan de hand van het schoolreglement hun
rechten en plichten concreet illustreren.
2
kennen de functies en verantwoordelijkheden van al wie bij de school betrokken
is en kunnen gebruik maken van de middelen die er bestaan om hun vragen,
problemen, ideeën of meningen kenbaar te maken.
3 kunnen op een verdraagzame manier omgaan met verschillen in
sekse, huidskleur en etniciteit.
4 kunnen voor
conflicten in de omgang met leeftijdgenoten oplossingen bedenken en zijn bereid
om ze uit te voeren.
5 zijn bereid zich in te
zetten voor solidariteits- en andere acties in de klas of op school.
2 Gezinsvormen en
eigen leefkring
De
leerlingen
6 kunnen verschillende gezinsvormen en
gezinsculturen beschrijven en er begrip voor opbrengen.
7 kunnen zich een beeld vormen van het gedrag van mannen en
vrouwen in de maatschappij in het algemeen en het gezin in het bijzonder en dit
toetsen in de eigen leefkring.
8 weten waar ze
terecht kunnen bij problemen in hun eigen leefkring.
3 Media
De leerlingen
9 kunnen de invloed van de media op hun eigen denken en handelen
illustreren en kennen de mogelijkheden van het gebruik ervan ten voordele van
de eigen vorming.
10 kunnen een kritische houding
aannemen ten aanzien van allerlei vormen van berichtgeving.
4 Democratische vormen van bestuur
De leerlingen
kunnen
11 de
basiselementen (verkiezingen, groeperingen, overleg en compromissen,
meerderheid en oppositie) van het functioneren van ons democratisch bestel op
een eenvoudige wijze uitleggen :
- op
schoolniveau,
- op het politieke niveau.
12 met voorbeelden uitleggen hoe een overheid
haar inkomsten verwerft en hoe zij die inkomsten aanwendt.
13 illustreren dat elk beleid rekening moet houden met
ideeën, standpunten en belangen van diverse betrokkenen.
GEZONDHEIDSEDUCATIE
1 Hygiëne
De leerlingen
1
kunnen het belang aantonen van lichaamshygiëne voor zichzelf en voor hun
omgeving.
2
Voeding
De leerlingen
2 kunnen aan de hand van een model een evenwichtige maaltijd
samenstellen.
3 zien in hoe het voedingsgedrag
beïnvloed wordt door reclame en sociale omgeving.
3
Genotsmiddelen (tabak, alcohol, drugs) en geneesmiddelen
De leerlingen
4
weten dat het gebruik en misbruik van genots- en geneesmiddelen gevolgen heeft
op de eigen gezondheid, de gezondheid van anderen, de sport- en leerprestaties
en de sociale relaties.
5 kunnen eigen
standpunten tegenover roken, alcohol- en druggebruik verantwoorden.
6 kunnen geneesmiddelen op de juiste wijze
gebruiken en hoeden zich voor zelfmedicatie.
4 Veiligheid en
E.H.B.O.
De
leerlingen
7 zien in dat hun gedrag invloed heeft
op de eigen veiligheid en die van anderen.
8
kunnen enkele veilige en onveilige situaties in hun eigen leefomgeving
identificeren en kunnen voorbeelden geven van preventieve maatregelen.
9 kennen het verkeersreglement en de
veiligheidsvoorschriften voor voetgangers, (brom)fietsers, passagiers en kunnen
ze toepassen.
10 kunnen op een efficiënte
manier hulp inroepen in een noodsituatie en zelf eerste hulp bieden bij kleine
wonden.
5 Stress en emoties
De leerlingen
11 kunnen onder begeleiding een negatieve stresssituatie bij
zichzelf herkennen en hulp vragen.
12 leren
omgaan met sociaal-emotionele en lichamelijke veranderingen in de puberteit.
6 Rust, beweging, houding
De leerlingen
13
kunnen een goede sta-, zit-, en tilhouding demonstreren en voorbeelden geven
van mogelijke klachten die optreden bij verkeerde houdingen en bewegingen.
14 zien het belang in van een evenwichtige
tijdsbesteding van (school-)werk, rust, ontspanning, beweging en de invloed
ervan op de lichaamsconditie.
MILIEU-EDUCATIE
1 Lucht, water en bodem
De leerlingen
1
kunnen voorbeelden geven van oorzaken van lucht-, water of bodemverontreiniging
en de gevolgen aangeven voor mens, plant en dier in de eigen leefomgeving.
2 kunnen voorstellen formuleren om in de eigen
leefomgeving de kwaliteit van lucht, water of bodem te behouden of te
verbeteren.
3 gaan zorgzaam om met lucht, water
en bodem in de eigen leefomgeving.
2 Levende wezens en milieu
De leerlingen
4
kunnen illustreren dat de verscheidenheid aan levende wezens samenhangt met en
beïnvloed wordt door de landschapsstructuur en de menselijke benutting van
het milieu.
5 illustreren hoe mensen uit
verschillende culturen op verschillende wijzen met planten en dieren omgaan.
6 gaan respectvol en zorgzaam om met planten en
dieren.
3
Samenleving en ruimtegebruik
De leerlingen
7 kunnen enkele
kenmerken van de relatie mens-milieu beschrijven in samenlevingsvormen in tijd
en/of ruimte.
8 kunnen milieuproblemen en
landschapsveranderingen in verband met het lokale ruimtegebruik kritisch
onderzoeken.
9 zijn bereid om mee te ijveren voor
natuurbescherming en het behoud van waardevolle landschappen.
4
Afval
De
leerlingen kunnen
10 door een eenvoudig
kwalitatief en kwantitatief onderzoek aantonen welke afvalstoffen in de eigen
leefomgeving voortgebracht worden.
11 illustreren
dat zij door het voorkomen van afval en door hergebruik kunnen bijdragen tot de
beperking van de afvalproduktie en passen dit toe.
12 uitleggen wat er met niet-gerecycleerd afval uit hun eigen
leefomgeving gebeurt.
[
INFORMATIE- EN
COMMUNICATIETECHNOLOGIE (ICT)
1 De leerlingen
hebben een positieve houding tegenover ICT en zijn bereid ICT te gebruiken om
hen te ondersteunen bij het leren.
2 De leerlingen gebruiken
ICT op een veilige, verantwoorde en doelmatige manier.
3 De
leerlingen kunnen zelfstandig oefenen in een door ICT ondersteunde
leeromgeving.
4 De leerlingen kunnen zelfstandig leren in een
door ICT ondersteunde leeromgeving.
5 De leerlingen kunnen ICT
gebruiken om eigen ideeën creatief vorm te geven.
6 De
leerlingen kunnen met behulp van ICT digitale informatie opzoeken, verwerken en
bewaren.
7 De leerlingen kunnen ICT gebruiken bij het
voorstellen van informatie aan anderen.
8 De leerlingen kunnen
ICT gebruiken om op een veilige, verantwoorde en doelmatige manier te
communiceren.
9 De leerlingen kunnen afhankelijk van het te
bereiken doel adequaat kiezen uit verschillende
ICT-toepassingen.
10 De leerlingen zijn bereid hun handelen bij
te sturen na reflectie over hun eigen en elkaars
ICT-gebruik.
]
ONTWIKKELINGSDOELEN
Vakgebonden ontwikkelingsdoelen
Nederlands
Wiskunde
Maatschappelijke vorming of geschiedenis en
aardrijkskunde
Natuurwetenschappen of fysica
en/of biologie en/of wetenschappelijk werk
Artistieke opvoeding of plastische opvoeding en/of muzikale
opvoeding
Lichamelijke opvoeding
Technologische opvoeding
Frans
Vakoverschrijdende
ontwikkelingsdoelen
Leren leren
Sociale vaardigheden
Opvoeden tot burgerzin
Gezondheidseducatie
Milieu-educatie
[Informatie- en
communicatietechnologie]
VAKGEBONDEN ONTWIKKELINGSDOELEN
NEDERLANDS
1 Algemeen
De leerlingen
1 gebruiken Nederlands als communicatiemedium.
2 Visualiteit
De leerlingen kunnen
2 woorden en
teksten correct van het bord overnemen.
3 Auditiviteit
De leerlingen
3 horen het verschil tussen een korte en een
lange klank.
4 kunnen selectief luisteren naar
kernwoorden en kernklanken in een eenvoudige tekst.
4
Schrijfmotoriek
De
leerlingen hebben
5 een goede schrijfhouding.
6 een duidelijk en goed leesbaar handschrift.
5 Decoderen
De leerlingen
7 herkennen in
woordvormen de samenstellende delen.
8 lezen
foutloos en zonder herhalingen frequent voorkomende woorden.
9 schrijven foutloos frequent voorkomende onveranderlijke woorden.
6 Woordenschat
De leerlingen
10 breiden hun actieve
en passieve basiswoordenschat uit.
7 Technisch lezen
De leerlingen
11 kunnen foutloos en zonder herhalingen
eenvoudige studieteksten met minder frequente woorden in zinnen, met een
gemiddelde zinslengte van 12 woorden luidop lezen.
12 lezen en begrijpen zelfstandig eenvoudige studieteksten en
gebruikshandleidingen, met zinnen met een gemiddelde zinslengte van 15 woorden.
8 Luisteren
De leerlingen
13 kunnen de
informatie achterhalen in voor hen bestemde tekstsoorten zoals in informatieve
radio- en TV-uitzendingen, instructies van leraren of medeleerlingen,
telefoongesprek, mededelingen, informatieve teksten en dramatische vormen
(verwerkingsniveau : beschrijven).
14 kunnen
beoordelend luisteren naar interactie met leeftijdgenoten zoals, een discussie,
een gesprek, een oproep en een dramatisering (verwerkingsniveau : beoordelen).
15 hebben weet van volgende
communicatiebevorderende middelen, wat betekent dat ze die op hun niveau kunnen
toepassen :
- luisterdoel bepalen;
- aanwijzingen binnen de communicatiesituatie
gebruiken;
- zich concentreren;
- belangrijke informatie noteren;
-
vragen stellen bij onduidelijkheid.
16 leren in
het kader van de in 13, 14 en 15 opgesomde ontwikkelingsdoelen :
- reflecteren over het taalgebruik met betrekking
tot de bedoeling van de spreker;
- reflecteren
over de tekstsoort;
- reflecteren over het eigen
luistergedrag;
- luisterconventies naleven.
9 Spreken
De leerlingen
17 kunnen het gepaste
taalregister hanteren :
- in verschillende
situaties zoals tegenover leerlingen, gekende volwassenen, in
telefoongesprekken en in dramatische vormen;
- op
onderscheiden verwerkingsniveaus :
. beschrijvend
zoals informatie verschaffen en vragen, verslag uitbrengen en informatie
uitwisselen;
. beoordelend zoals kritisch
reageren en passend argumenteren.
18 hebben weet
van volgende communicatiebevorderende middelen, wat betekent dat ze die op hun
niveau kunnen toepassen :
- spreekdoel bepalen;
- informatie verzamelen;
- spreekplannetje opstellen;
-
bedoeling duidelijk formuleren.
19 verwerven
expressievaardigheid. Ze kunnen :
- zich in een
herkenbare situatie inleven en zich soepel en natuurlijk uitdrukken en bewegen;
- door middel van mimiek en gebaren bepaalde
gevoelens uitdrukken;
- de klas bekijken en
toespreken in eigen woorden.
20 ontwikkelen in
het kader van de in 17,18 en 19 opgesomde ontwikkelingsdoelen :
- spreekdurf, dit wil zeggen een positieve
bereidheid om het woord te nemen;
- bereidheid om
te reflecteren op het eigen spreekgedrag;
- een
positieve houding ten overstaan van na te leven gespreksconventies;
- respect voor de gesprekspartner;
- voldoende weerbaarheid om voor de eigen mening
op te komen.
10 Lezen
De leerlingen
21
kunnen de informatie achterhalen in voor hen bestemde tekstsoorten zoals
instructies, schema's, informatieve en fictionele teksten en gedichten
(verwerkingsniveau : beschrijven).
22 kunnen de
informatie op een overzichtelijke wijze ordenen in voor hen bestemde en
gestructureerde tekstsoorten zoals school- en studieteksten, instructies bij
schoolopdrachten (verwerkingsniveau : structureren).
23 kunnen de informatie beoordelen die voorkomt in verschillende
voor hen bestemde brieven, jeugdkranten, tijdschriften, encyclopedieën en
themaboeken voor jongeren, oproepen en reclameteksten (verwerkingsniveau :
beoordelen).
24 hebben weet van volgende
communicatiebevorderende middelen, wat betekent dat ze die op hun niveau kunnen
toepassen :
- leesdoel bepalen;
- aanwijzingen binnen de communicatiesituatie gebruiken; - zich
concentreren;
- gericht informatie zoeken;
- onduidelijke passage herlezen.
25 leren in het kader van de in 21, 22, 23 en 24 opgesomde
ontwikkelingsdoelen :
- reflecteren over de
bedoeling waarmee de schrijver zich tot zijn lezerspubliek richt zoals
informatie geven, instructies geven, uitnodigen tot;
- reflecteren over het eigen leesgedrag;
- leesplezier verwerven zoals voor jeugdliteratuur, historische
verhalen, hobby-lectuur, stripverhalen.
11 Schrijven
De leerlingen
26 kunnen overzichten, aantekeningen,
mededelingen op- en overschrijven (verwerkingsniveau : kopiëren).
27 kunnen een oproep, een uitnodiging, een
instructie richten aan leeftijdgenoten (verwerkingsniveau : beschrijven).
28 kunnen hun boodschap op een overzichtelijke
wijze neerschrijven in verschillende tekstsoorten zoals een persoonlijke brief,
een verslag, een formulier en een antwoord op vragen (verwerkingsniveau :
structureren).
29 hebben weet van volgende
communicatiebevorderende middelen, wat betekent dat ze die op hun niveau kunnen
toepassen :
- schrijfdoel bepalen;
- informatie verzamelen;
- schrijfplan opstellen;
-
woordenboek gebruiken;
- eigen tekst herwerken.
30 kunnen voor het realiseren van de in 26, 27,
28 en 29 opgesomde ontwikkelingsdoelen bovendien :
- hun teksten verzorgen rekening houdend met handschrift en
lay-out;
- spellingafspraken en -regels toepassen
in verband met het schrijven van:
woorden met
vast woordbeeld:
- klankzuivere woorden;
- hoogfrequente niet klankzuivere woorden;
woorden met veranderlijk woordbeeld
(regelwoorden):
- werkwoorden,
- klinker in open / gesloten lettergreep,
- verdubbeling medeklinker;
- niet
klankzuivere eindletter;
hoofdletters,
interpunctietekens (. , ? ! :).
31 leren met het
oog op het realiseren van de in 26, 27, 28, 29 en 30 vermelde
ontwikkelingsdoelen reflecteren over :
- het
taalgebruik in formele en informele geschreven teksten;
- de stappen in het schrijfproces;
-
het gebruik van hulpmiddelen;
- het schrijfdoel.
WISKUNDE
1 Visualiteit
De leerlingen
kunnen
1 tekeningen correct van het bord
overnemen.
2 figuren herkennen, aanvullen,
samenstellen en ordenen.
2 Percepto-motoriek
De leerlingen
kunnen
3 een tweedimensionale tekening verkleind,
vergroot tekenen met behulp van een raster.
4 een
tweedimensionale tekening spiegelen om een verticale en een horizontale as met
behulp van een raster.
5 een ontwikkeling maken
van een driedimensionale lichaam.
3 Getalinzicht
De leerlingen
hebben
6 inzicht in de relatie tussen breuk,
decimaal getal en percent.
4 Hoofdbewerkingen
De leerlingen kunnen
7 hoofdbewerkingen met natuurlijke getallen
maken, met inbegrip van de nulmoeilijkheid.
8
breuken optellen en aftrekken waarbij het resultaat een breuk is met een noemer
kleiner dan of gelijk aan 16.
9 hoofdbewerkingen
met een decimaal getal en een natuurlijk getal maken.
5
Wiskunde in praktische situaties
De leerlingen kunnen
10 de hoofdbewerkingen in verschillende situaties toepassen.
11 grootheden en resultaten van bewerkingen
schatten en zinvol afronden.
12 een rekenopgave
oplossen en controleren.
13 met verhoudingen en
percenten in praktische situaties werken.
6 Zakrekenmachine
De leerlingen
kunnen
14 met een zakrekenmachine optellen,
aftrekken, vermenigvuldigen en delen.
15 de te
bekomen uitkomsten vooraf schatten en achteraf controleren.
16 met een zakrekenmachine een percent nemen van een getal.
17 doelgericht een zakrekenmachine gebruiken.
7 Grootheden en eenheden
De leerlingen
18
kunnen twee of meer gelijksoortige objecten vergelijken en ordenen zonder
gebruik te maken van een maateenheid.
19 kennen
de begrippen omtrek, oppervlakte, volume, inhoud, massa, tijd, temperatuur en
hoekgrootte.
20 kennen de belangrijkste eenheden
en kunnen de symbolen daarvan juist gebruiken.
21
zien het verband tussen de verandering in de eenheid en de verandering bij het
maatgetal bij herleidingen.
22 kunnen eenvoudige
vraagstukken in verband met omtrek, oppervlakte, inhoud, massa, tijd,
temperatuur en hoekgrootte oplossen.
23 kunnen
bij een meetopdracht op een verantwoorde manier een keuze maken tussen
instrumenten.
24 kunnen grootheden meten en
berekenen.
8 Lijnen
De leerlingen
25
kennen verschillende soorten lijnen en kunnen ze tekenen.
26 kunnen een lijnstuk tekenen.
27
kunnen de lengte nauwkeurig meten.
28 herkennen
de onderlinge stand van rechten en kunnen rechten tekenen waarvan de onderlinge
stand beschreven is.
9 Hoeken
De leerlingen kunnen
29 de elementen van een hoek aanduiden en
benoemen.
30 de hoeken aanduiden en rubriceren
(nulhoek, scherpe hoek, rechte hoek, stompe hoek, gestrekte hoek, volle hoek).
31 hoeken meten en tekenen.
10
Vlakke figuren
De
leerlingen kunnen
32 figuren indelen in vlakke
figuren en ruimtelijke figuren.
33 vlakke figuren
indelen in veelhoeken en figuren die geen veelhoeken zijn.
34 veelhoeken classificeren volgens het aantal hoeken en zijden.
35 driehoeken classificeren met als criteria het
aantal gelijke zijden of hoeken.
36 driehoeken
tekenen, waarvan een aantal voorwaarden in verband met gelijkheid van zijden of
hoeken gegeven zijn.
37 vierhoeken classificeren
met als criteria het aantal gelijke zijden, aantal paren evenwijdige zijden,
aantal gelijke hoeken, eigenschappen van de diagonalen.
38 vierhoeken tekenen, waarvan een aantal voorwaarden in verband
met gelijkheid van zijden of hoeken gegeven zijn.
39 de omtrek en oppervlakte van een driehoek, vierkant en een
rechthoek berekenen.
40 een cirkel tekenen.
41 met gegeven formule de omtrek en oppervlakte
van een cirkel berekenen.
11
Ruimtelijke figuren
De leerlingen
42 herkennen een kubus
en een balk.
43 herkennen een piramide, cilinder,
kegel en bol.
44 kunnen met gegeven formule de
inhoud van een kubus en een balk berekenen.
12
Informatieverwerking
De leerlingen
45 kunnen informatie
halen uit grafieken, tabellen, diagrammen, kaarten en schaalmodellen.
46 kunnen met plattegronden en plan werken.
47 hebben inzicht in het schaalbegrip.
48 kunnen een rekenkundig gemiddelde berekenen.
49 kunnen met tekeningen en modellen op schaal
werken.
13 Geld
De leerlingen
kunnen
50 in reële situaties rekenen met
geld.
MAATSCHAPPELIJKE VORMING OF GESCHIEDENIS EN AARDRIJKSKUNDE (2)
1 Dimensie
maatschappij
De
leerlingen
1 kennen hun rechten en plichten in de
school- en leefomgeving.
2 leren hun eigen
leefomgeving onbevooroordeeld observeren.
3 leren
respectvol omgaan met verschillende groepen in onze multiculturele samenleving.
4 leren opkomen voor de eerbiediging van de
rechten van de mens en het kind en de sociale rechtvaardigheid.
5 leren kritisch zijn tegenover zichzelf, de
medeleerlingen en het maatschappelijk gebeuren.
6
leren besef hebben van verschillende rolverwachtingen jongens - meisjes en zich
daar weerbaar tegenover op te stellen.
7 leren
rekening houden met andere opvattingen en hoeden zich voor vooroordelen.
2 Dimensie tijd
De leerlingen
8 kunnen in een kleine
groep voor een welomschreven opdracht een taakverdeling en planning in de tijd
opmaken.
9 kunnen tijdsaanduidingen op
uitnodigingen en openings- en sluitingstijden correct interpreteren.
10 kunnen een kalender hanteren om gebeurtenissen
uit hun eigen leven in de tijd te situeren en om de tijd tussen deze
gebeurtenissen correct te bepalen.
11 kunnen de
begrippen tijdstip, tijdsduur, vroeger, nu, later, dag, week, maand, jaar,
generatie en eeuw in verband met tijd hanteren.
12 kunnen belangrijke figuren of gebeurtenissen, die in de lessen
aan bod komen, op een tijdsband situeren.
13
kunnen eenvoudige bronnen en levende getuigen raadplegen.
14 illustreren verschillen in tijdsbesteding tussen vroeger en nu,
hier en elders.
15 kunnen aan de hand van
eenvoudig bronnenmateriaal het dagelijks leven van mensen in een andere tijd
vergelijken met hun eigen leven.
16 ontwikkelen
kritische zin bij het omgaan met historische informatie.
3 Dimensie ruimte
De leerlingen
kunnen
17 de begrippen wijk, gehucht, dorp,
deelgemeente, fusiegemeente, stad, provincie, regio, land, continent en zee in
verband met ruimte hanteren.
18 aan de hand van
concrete inrichtingselementen een landelijk, stedelijk, toeristisch en
industrieel landschap van elkaar onderscheiden.
19 op een kaart van Vlaanderen of België en op een kaart van
andere bestudeerde gebieden, belangrijke plaatsen situeren.
20 zich aan de hand van een plattegrond of een kaart
oriënteren.
21 informatie halen uit
wegwijzers, pictogrammen en informatieborden.
4 Thema "de school
en haar omgeving"
De leerlingen
22 herkennen door
gericht waarnemen of na onderzoek een aantal landschappen in de eigen omgeving.
23 kunnen de verschillende nationaliteiten binnen
de school of leefomgeving bepalen, in grafiek zetten en op de wereldkaart
plaatsen.
24 kunnen het stratenplan van de
gemeente gebruiken.
25 kunnen de gemeente
situeren in een ruimere omgeving.
26 kunnen de
gevaarlijkste punten in de buurt van de school aanduiden en weten hoe ze hun
gedrag moeten aanpassen aan die gevaarsituaties.
5 Thema "de
woning"
De
leerlingen kunnen
27 verschillende woonvormen in
tijd en ruimte situeren.
28 het wonen in functie
van het klimaat, het bouwmateriaal, het landschap, de samenlevingsvorm, de
levensstijl en de beroepsactiviteit verklaren.
6 Thema "de stad
in verleden en heden"
De leerlingen
29 kunnen factoren
opnoemen die het ontstaan van een stad verklaren.
30 herkennen en verklaren in een stad sporen uit het verleden.
31 hebben inzicht in de functies van een stad en
kunnen de voor- en de nadelen van het stadsleven verduidelijken.
7 Thema "de vrijetijdsbesteding"
De leerlingen
32
kennen verschillende vormen van vrijetijdsbesteding aansluitend bij hun eigen
leefwereld.
33 kennen de infrastructuur en
mogelijkheden in verband met vrijetijdsbesteding in hun woonomgeving.
34 kunnen met geld omgaan.
8 Thema
"actualiteit"
De
leerlingen kunnen
35 informatie verzamelen over
een actuele gebeurtenis.
36 een actuele
gebeurtenis situeren in tijd en ruimte.
37 hun
eigen mening over een actuele gebeurtenis verduidelijken.
NATUURWETENSCHAPPEN OF FYSICA EN/OF
BIOLOGIE EN/OF WETENSCHAPPELIJK WERK (2)
1 Algemeen
De leerlingen kunnen
1 gericht waarnemen met al hun zintuigen.
2 de correcte vakterminologie gebruiken voor het benoemen van
begrippen.
3 verbanden leggen tussen twee
waargenomen verschijnselen.
4 een natuurlijk
verschijnsel dat ze waarnemen, via een eenvoudig proefje toetsen aan een
hypothese.
5 metingen uitvoeren met een
afgesproken nauwkeurigheid.
6 bij het uitvoeren
van proeven adequate instrumenten kiezen en hanteren.
2
Levende natuur
De
leerlingen kunnen
7 in een beperkte verzameling
van mensen, dieren en planten gelijkenissen en verschillen ontdekken en op
basis van minstens één criterium een eigen ordening aanbrengen.
8 enkele veel voorkomende planten en dieren uit
hun eigen omgeving aan de hand van eenvoudige hulpmiddelen, herkennen en
benoemen.
9 bij organismen uit de eigen omgeving
kenmerken aangeven waaruit blijkt dat deze aangepast zijn aan hun omgeving.
10 voorbeelden geven van voedselrelaties uit de
eigen omgeving.
11 met voorbeelden aangeven dat
de mens het biologisch evenwicht kan beïnvloeden.
12 belangrijke organen van de mens (voor voeding, ademhaling,
transport, uitscheiding, voortplanting) lokaliseren, benoemen en op een
eenvoudige manier uitleggen welk verband er bestaat tussen de bouw en de
functie ervan.
13 het belang van de stofwisseling
beschrijven voor de instandhouding van het lichaam.
14 aan de hand van voorbeelden het effect van bepaalde houdingen
en bewegingen op de goede ontwikkeling van het geraamte en het spierstelsel
illustreren.
15 de bouw en de werking van de huid
beschrijven rekening houdende met een goede hygiëne van de huid.
16 beschrijven hoe de voortplanting bij mensen
verloopt.
17 de veranderingen tijdens de
puberteit op lichamelijk en sociaal-emotioneel vlak, zowel bij jongens als
meisjes beschrijven.
18 middelen aangeven om
zwangerschap te regelen en seksueel overdraagbare aandoeningen te voorkomen.
19 voorbeelden geven van toepassingen van hun
biologische kennis in het dagelijks leven.
3 Niet-levende
natuur
De
leerlingen
20 kennen de aggregatietoestanden en
kunnen de relatie leggen tussen de temperatuurverandering en de verandering van
aggregatietoestand.
21 kunnen vaststellen dat de
oplosbaarheid afhankelijk is van de temperatuur, de hoeveelheid oplosmiddel en
de aard van de stof.
22 kunnen voorbeelden uit
het dagelijkse leven geven van communicerende vaten.
23 kunnen met voorbeelden uit het dagelijks leven het verschil
uitleggen tussen zinken, zweven en drijven.
24
kunnen een thermometer juist gebruiken en aflezen, en een temperatuurcurve
lezen.
25 kunnen de invloed van
temperatuurverandering op het uitzetten en krimpen van stoffen aan de hand van
een voorbeeld illustreren.
26 kunnen enkele
praktische voorbeelden geven van warmtetransport en warmte-isolatie.
ARTISTIEKE
OPVOEDING OF PLASTISCHE OPVOEDING EN/OF MUZIKALE OPVOEDING (2)
1 Muzikale opvoeding
1.1 Waarnemen
De leerlingen kunnen
1 gericht luisteren en hun waarneming toetsen aan reeds verworven
kennis, vroegere ervaringen of eigen fantasie.
2
in gegeven muziekwerken de basiscomponenten ritme, melodie, muzikale vorm en
klankkleur waarnemen en herkennen.
3 in gegeven
muziekwerken stemsoorten en instrumenten onderscheiden en vergelijken.
4 een eenvoudige interactie tussen beeld en
geluid in de media en mediakunst waarnemen en begrijpen.
5
verschillende muziekgenres herkennen.
1.2
Musiceren
Zingen
De
leerlingen kunnen
6 een gevarieerd liedrepertoire
van een tiental liederen in groepsverband onder leiding uitvoeren.
Spelen
De
leerlingen kunnen
7 enkele muziekinstrumenten
speels onderzoeken.
8 een gevarieerd aanbod van
eenvoudige muziekwerken in groepsverband uitvoeren.
9 onder leiding een eenvoudig, door henzelf bedacht muzikaal
gegeven vocaal, instrumentaal of met beweging improviseren en streven hierbij
naar originaliteit en authenticiteit.
Verwoorden
De leerlingen kunnen
10 hun persoonlijke ervaringen met de eigenheid van de muzikale
taal verwoorden uit :
- diverse muziekgenres;
- verschillende culturen.
11 verwoorden dat hun muzikale beleving beïnvloed wordt door
stemming, voorkeur of vooroordeel.
12 enkele
muziekstromingen geografisch situeren.
13
voorbeelden geven van functies van muziek in de maatschappij.
14 over het actuele muziekgebeuren vertellen.
1.3 Attitudes
De leerlingen
15 leren zich kritisch opstellen ten opzichte van
eigen werk en dat van anderen en om kritische bedenkingen ten aanzien van hun
creatieve uitingen te aanvaarden en te verwerken.
16 leren diverse culturele informatiebronnen uit hun omgeving te
raadplegen.
17 leren bij het collectief musiceren
hun solidariteit tonen om de eigen inbreng af te stemmen op de kwaliteit van
het geheel.
18 leren zich expressief uiten.
2 Plastische Opvoeding
2.1 Waarnemen
De
leerlingen kunnen
1 gericht kijken en hun
kijkervaring toetsen aan reeds verworven kennis, vroegere ervaringen of eigen
fantasie.
2 de functies van aangeboden beeldtaal
waarnemen en vergelijken.
3 verschillende
beeldaspecten identificeren.
4 een eenvoudige
interactie tussen beeld en geluid in de media en mediakunst waarnemen en
begrijpen.
2.2 Vormgeven
Lijn
De leerlingen kunnen
5 onder begeleiding verschillende methoden en
technieken functioneel gebruiken.
6 hun gedachten
en ideeën door middel van een schets vastleggen.
Kleur
De leerlingen kunnen
7 onder begeleiding kleuren op expressieve,
impressieve en symbolische wijze toepassen.
Vorm
De leerlingen kunnen
8 onder begeleiding vormsoorten, vormrelaties, vormvariaties,
vormconcepten en vormfuncties zowel twee- als driedimensioneel toepassen in hun
eigen beeldend werk.
Vormgeven
De leerlingen kunnen
9 onder
begeleiding tot een expressieve weergave komen waarbij de beeldaspecten, de
techniek en de materialen op een verantwoorde wijze in hun persoonlijk werk
worden geïntegreerd en streven hierbij naar originaliteit en
authenticiteit.
2.3 Verwoorden
De leerlingen kunnen
10 hun
persoonlijke mening geven over diverse beeldende creaties uit verschillende
culturen en belangstelling opbrengen voor beeldende creaties, zowel
traditionele als nieuwe, met inbegrip van deze buiten hun eigen culturele
leefwereld.
11 verwoorden dat hun visuele
beleving beïnvloed wordt door stemming, voorkeur of vooroordeel.
12 vertellen over het actuele gebeuren in de
beeldende kunst in de ruime zin.
13 hun eigen
beeldend werk naar inhoud en vorm toelichten.
2.4
Attitudes
De leerlingen
14 leren zich kritisch opstellen ten opzichte van eigen werk en
dat van anderen en om kritische bedenkingen ten aanzien van hun creatieve
uitingen te aanvaarden en te verwerken.
15 leren
diverse culturele informatiebronnen uit hun omgeving te raadplegen.
16 leren bij het groepswerk hun solidariteit
tonen om de eigen inbreng af te stemmen op de kwaliteit van het geheel.
17 leren zich expressief uiten.
LICHAMELIJKE OPVOEDING
1 Motorische
competenties
1.1
Verantwoord en veilig bewegen
De leerlingen
1 kunnen de belangrijkste basisregels van
houdings- en rugscholing in bewegingssituaties toepassen.
2 kunnen onder begeleiding veiligheidsvoorschriften, afspraken en
regels naleven.
3 gebruiken aangepaste uitrusting
en kledij bij het uitvoeren van bewegingsactiviteiten.
1.2 Zelfstandig werken
De leerlingen
kunnen
4 in eenvoudige bewegingssituaties
zelfstandig en onder begeleiding oefenen in kleine groepen, het gepaste
materiaal opstellen en wegbergen.
1.3 Reflecteren
over bewegen
De leerlingen kunnen
5 bij een sprong de volgende fasen onderscheiden
: aanloop, afstoot, zweeffase en landing.
6
oorzaken van lukken en mislukken van een sprong aangeven.
1.4 Gymnastiek
De leerlingen kunnen
7 evenwicht behouden en herstellen.
8 in omgekeerde houding hangen en steunen.
9 vrije sprongen en steunsprongen uitvoeren.
10 hangen, steunen, zwaaien aan toestellen en
beheerst landen.
11 een draaibeweging om de
breedteas uitvoeren.
12 klimmen.
13 gekende oefeningen in een eenvoudige gymnastische combinatie
uitvoeren.
1.5 Atletiek
De leerlingen kunnen
14 een duurloop
en een sprint uitvoeren.
15 verspringen en
hoogspringen en op een veilige manier landen.
16
werpen en stoten.
1.6 Dans en expressie
De leerlingen kunnen
17 eenvoudige bewegingen uitvoeren op een maatstructuur.
18 verschillende basisbewegingen uit
één dansvorm uitvoeren : volksdans of sociale dans of jazzdans.
1.7 Spel en sportspel
De leerlingen
19 kunnen deelnemen
aan een vorm van doelspel en een vorm van terugslagspel.
20
spelen volgens afgesproken en aangepaste regels.
21 kunnen verschillende rollen vervullen binnen spelsituaties.
22 leren omgaan met elementen als spanning,
verliezen, winnen en fair-play.
1.8
Verdedigingssporten
De leerlingen
23 kunnen deelnemen aan een eenvoudige vorm van
verdedigingssport met het oog op :
- veilig
vallen;
- evenwicht bewaren, verstoren en
herstellen;
- lichamelijk contact durven nemen
binnen de grenzen van de gestelde opdracht.
1.9
Bewegen in verschillende milieus
De leerlingen
24 nemen deel aan bewegingsactiviteiten in de
natuur.
25 kunnen één zwemslag
doeltreffend uitvoeren.
26 beheersen
voorbereidende vormen van reddend zwemmen.
2 Gezonde en veilige levensstijl
De leerlingen
27 ontwikkelen fitheid gebaseerd op uithouding, kracht, lenigheid
en snelheid in verschillende bewegingssituaties.
28 kennen het belang van opwarming vóór en tot rust
komen na fysieke activiteiten en passen dit toe.
29 passen vóór en na bewegingsactiviteiten
hygiënische regels toe.
30 leren positief
staan tegenover regelmatig oefenen en hun prestaties vergelijken met de
voorgaande.
3 Ontwikkeling van het zelfconcept en het sociaal
functioneren
De
leerlingen
31 kunnen in groepsactiviteiten
verschillende taken uitvoeren en afspraken nakomen.
32 tonen in alle omstandigheden respect voor materiaal.
33 betrekken alle leerlingen zonder onderscheid
van geslacht, etnische origine of motorische aanleg in spel en andere
groepsactiviteiten.
34 leren hun eigen
bewegingsuitvoeringen en hun mogelijkheden en beperkingen juist inschatten.
35 leren inzet en volharding tonen en hun eigen
grenzen verleggen.
TECHNOLOGISCHE OPVOEDING
1 Ontwikkelingsdoelen voor alle
verkenningsgebieden
De leerlingen
1 kunnen de nodige
inzichten verwerven, algoritmen (een logisch stappenplan) lezen en handelingen
uitvoeren die noodzakelijk zijn in de voorbereidingsfase van de toepassing.
2 kunnen symbolen lezen, die rechtstreeks in
verband staan met het gekozen verkenningsgebied.
3 kunnen eenvoudige tekeningen lezen.
4 meten binnen een voor de toepassing noodzakelijke tolerantie.
5 verwerken de grondstoffen juist en bewerken de
materialen op een aangepaste wijze. Zij kennen de herkenningspunten, de
benamingen en de voornaamste eigenschappen ervan.
6 kunnen bij de opgelegde oefeningen juist, veilig en volgens
gepaste regels omgaan met gereedschappen, toestellen of apparaten. Zij kennen
ook de juiste benaming, enkele mogelijkheden en beperkingen ervan.
7 kunnen onder begeleiding een opdracht voltooien
en de kwaliteit controleren en evalueren.
8
kunnen fouten of gebreken die ze gemaakt hebben herkennen, opzoeken en zo
mogelijk herstellen.
9 kunnen de stappen in de
aangeleerde werkvolgorde toelichten.
10 monteren
(demonteren) of construeren of voegen de verschillende delen samen, herkennen
de samenhang, benoemen de delen en voeren het geheel precies uit.
11 kunnen duidelijk maken waar de aangeleerde
technieken verder kunnen worden toegepast, welke verdere
opleidingsmogelijkheden kunnen worden gevolgd en in welke beroepen de
aangeleerde vaardigheden van belang zijn.
12
handelen volgens veiligheids-, hygiënische en milieubewuste normen.
2
Ontwikkelingsdoelen per verkenningsgebied
De ontwikkelingsdoelen per verkenningsgebied
worden niet uitgeschreven in een lijst doelstellingen, maar wel in tabelvorm.
Op die wijze wordt tegemoet gekomen aan de samenhang en het transferkarakter
van de vooropgestelde ontwikkelingsdoelen.
De
volgende elf verkenningsgebieden komen aan bod : eenvoudig computergebruik,
verzorging, voeding, bouw, elektriciteit, hout, metaal, kunststoffen, schilder-
en grafische technieken, textiel, tuinbouw. Eenvoudig computergebruik is
bedoeld voor alle leerlingen. Uit de overige tien verkenningsgebieden worden
minstens vijf verkenningsgebieden gekozen, waarvan minstens één
uit verzorging of voeding en minstens één uit bouw,
elektriciteit, hout of metaal.
Eindtermen en
ontwikkelingsdoelen voor de eerste graad van het gewoon secundair onderwijs
Verkenningsgebieden | Symbolen | Lezen
in verband met de toepassingen | Meet-
en aftekenmateriaal | Grondstoffenmaterialen | Gereedschappen en apparaten om | Toepassingsgebieden voor mannen en vrouwen |
Eenvoudig computergebruik | symbolen eigen aan het gebruikte programma | werkvolgorde | | papier | programma's in te lezen, gegevens in te voeren en te verwerken, te
printen | Kantoorbediende, computergebruiker |
Verzorging | vervaldata (medicatie), onderhoudssymbolen van de gebruikte
verzorgings- en ondehoudsprodukten | gebruiksaanwijzing en bijsluiter van de gebruikte verzorgings- en
ondehoudsprodukten | thermometer, weegschaal | verzorgings- en onderhoudsprodukten | zichzelf, hun kleding, hun schoeisel, hun woning te
verzorgen | Kinderverzorger, bejaardenhelper, schoonheidsspecialist,
haarkapper, gezins- en sanitair helper |
Voeding | tijd,
gewicht, inhoud | eenvoudig recept, bereidingswijze op verpakkingen, eenvoudige
maaltijdschijf | keukenweegschaal, maatbeker | brood,
groenten, melk, bloem, eieren, fruit | kloppen, mengen, roeren, snijden, koken, bakken | kok,
bakker, beenhouwer, kelner |
Bouw | lengte,
oppervlakte, inhoud | 3-aanzichten | vouwmeter, rolmeter, waterpas, winkelhaak,
schietlood | bakstenen en tegels, cfr. hun miniatuuruitvoering | mengen,
samenvoegen, construeren | metselaar, ijzervlechter, betonwerker, grondwerker, bekister,
stukadoor, vloerder, tegelzetter, voeger |
Elektriciteit | stroombron, geleider, lamp, schakelaar, aarding | schema
van een zeer eenvoudige stroomkring | rolmeter, meetlat | batterij, draden en snoeren, lampje, schakelaar,
aardingsdraad | ontmantelen, oogjes maken, vertinnen, solderen,
schroeven | elektricien, onderhoudselektricien |
Hout | | perspectief, 3-aanzichten | rolmeter of vouwmeter, meetlat, winkelhaak | massief
hout, plaatmateriaal | zagen,
nagelen, schuren, boren, lijmen, schroeven | timmerman, dakwerker, schrijnwerker, meubelmaker |
Metaal | | perspectief, 3-aanzichten | rolmeter, meetlat, winkelhaak, puntslag, kraspen | zachtstaal, koper of messing, aluminium, tinsolveer | zagen,
hameren, boren, solderen, knippen, plooien | plaatbewerker, draaier, frezer, lasser, monteur, mechanicien,
installateur centrale verwarming en sanitair |
Kunststoffen | | perspectief, 3-aanzichten | kraspen, meetlat, sjabloon | thermoplasten | zagen,
boren, plooien | Kunststofverwerker, installateur sanitair,
schrijnwerker |
Schilder- en grafische technieken | veiligheidssymbolen van de gebruikte grondstoffen | gebruiksaanwijzing | | verven,
ontvettingsmiddelen, verdunningsmiddelen, papier | reinigen, verven of schilderen, drukken | drukker, schilder, behanger |
Textiel | symbolen op onderhoudsetiketten, vezelsymbolen van de gebruikte
grondstoffen | zeer
eenvoudig patroon | lintmeter | vezelsoorten,stoffen en draden | naaien,
vlechten, knopen, weven | naaister, kleermaker, stoffeerder, wever |
Tuinbouw | symbolen in verband met de hoeveel-heid zonlicht, tijdstippen voor
zaaien, bloeien en oogsten die vermeld staan op de verpakkingen | zaai-
en plantvoorschriften | meter | teelaarde, zaden, plantgoed | zaaien,
planten, verspenen, bloemschikken, verzorgen van bloemen of
planten | tuinbouwer, landbouwer, bloemist, fruitteler,
boomkweker |
FRANS (3)
1 Luisteren
De leerlingen kunnen
1 de betekenis begrijpen van duidelijk uitgesproken aanwijzingen,
instructies en waarschuwingen die verwoord zijn in een zeer eenvoudige taal qua
structuur en woordenschat en die aangeboden zijn in een traag spreektempo.
2 relevante en herkenbare informatie selecteren
uit functionele boodschappen, die verwoord zijn in een zeer eenvoudige taal qua
structuur en woordenschat en die aangeboden zijn in een traag spreektempo.
3 de hoofdzaak begrijpen uit mondeling aangeboden
korte teksten waarin de informatie duidelijk en expliciet verwoord wordt in een
zeer eenvoudige taal qua structuur en woordenschat en die aangeboden zijn in
een traag spreektempo.
4 in een zeer eenvoudig
gesprek hun gesprekspartner voldoende begrijpen om doeltreffend te kunnen
reageren.
5 in een zeer eenvoudig gesprek
strategieën aanwenden die het bereiken van hun doel vergemakkelijken :
- verzoeken om te herhalen;
- verzoeken om langzamer te spreken;
- vragen om iets op te schrijven.
De
leerlingen
6 leren, door het verwerven van een
zekere graad van zelfredzaamheid, de nodige luisterbereidheid opbrengen om in
eenvoudige communicatieve situaties te functioneren en zich te concentreren op
wat ze willen vernemen.
2 Lezen
De leerlingen kunnen
7 de betekenis
begrijpen van aanwijzingen, opschriften en waarschuwingen, gesteld in een zeer
eenvoudige taal qua structuur en woordenschat.
8
relevante en herkenbare informatie opzoeken in functionele teksten, gesteld in
een zeer eenvoudige taal qua structuur en woordenschat.
9 de hoofdzaken begrijpen van korte teksten waarin de informatie
duidelijk en expliciet wordt verwoord in een zeer eenvoudige taal qua structuur
en woordenschat.
10 de samenhang begrijpen in
korte teksten, gesteld in een zeer eenvoudige taal qua structuur en
woordenschat.
11 strategieën aanwenden die
het bereiken van hun doel vergemakkelijken :
-
herkennen van doorzichtige woorden;
- afleiden
uit de context;
- raadplegen van een eenvoudig
woordenboek of woordenlijst.
De leerlingen
12 leren, door het
verwerven van een zekere graad van zelfredzaamheid, de nodige leesbereidheid
opbrengen en zich concentreren op wat ze willen vernemen.
3 Spreken
De leerlingen kunnen
13 zeer eenvoudige vragen formuleren en
beantwoorden op basis van behandelde onderwerpen.
14 zeer eenvoudige en korte bestudeerde teksten en dialogen bondig
navertellen met behulp van sleutelwoorden.
15
zeer eenvoudige vragen formuleren en beantwoorden aan de hand van zeer
eenvoudige documenten.
16 op een zeer eenvoudige
wijze vragen beantwoorden en informatie verstrekken omtrent henzelf, hun
omgeving en leefwereld.
17 op gepaste wijze een
aantal zeer eenvoudige taaluitingen aanwenden die tijdens eenvoudige gesprekken
veelvuldig voorkomen.
18 in een zeer eenvoudig
gesprek compenserende strategieën aanwenden, zoals het gebruik maken van
lichaamstaal.
De leerlingen
19 leren, door het verwerven van een aanzienlijke graad van
zelfredzaamheid, de nodige spreekbereidheid en -durf opbrengen om in eenvoudige
communicatieve situaties te functioneren.
4 Schrijven
De leerlingen kunnen
20 woorden, zinnen en korte teksten kopiëren met aandacht
voor correcte spelling.
21 inlichtingen
verstrekken op zeer eenvoudige invulformulieren.
VAKOVERSCHRIJDENDE ONTWIKKELINGSDOELEN
LEREN LEREN
1 Het domein van
de uitvoering
De
leerlingen kunnen
1 losse gegevens ordenen en
inprenten door gepast gebruik te maken van mnemotechnische middeltjes.
2 zich in goed gestructureerde samenhangende
informatie oriënteren door het aanwenden van vormkenmerken : titels,
subtitels, afbeeldingen en tekstmarkeringen.
3
goed gestructureerde samenhangende informatie inhoudelijk begrijpen en
analyseren door de betekenis van woorden, begrippen en zinnen, waar mogelijk,
uit de context af te leiden.
4 bij het instuderen
van een behandelde leerinhoud de noodzakelijke voorkennis opnieuw opzoeken in
leerboek, werkboek of notities.
5 bij het leren
van samenhangende informatie verdiepend werken :
- vragen stellen bij de leerstof en deze vragen beantwoorden;
- in korte, goed gestructureerde teksten
tekstmarkeringen aanbrengen;
- een schema
vervolledigen aan de hand van geboden informatie.
6 bij het oplossen van een probleem, onder begeleiding :
- het probleem herformuleren;
-
een oplossingsweg bedenken en verwoorden;
- de
gevonden oplossingsweg toepassen en op correctheid inschatten.
7 informatiebronnen onder begeleiding raadplegen :
- inhoudstafel en register gebruiken;
- elementen uit audiovisuele en geschreven media
gebruiken;
- een documentatiecentrum of een
bibliotheek raadplegen.
2 Het domein van de regulering
De leerlingen kunnen
8 hun werktijd plannen en het nodige materiaal selecteren en
ordenen.
9 zichzelf sturen met behulp van een
antwoordblad, een correctiesleutel of de aanwijzingen van de leraar.
10 onder begeleiding de eigen werkwijze
vergelijken met die van anderen, aangeven waarom iets fout gegaan is en hoe
fouten vermeden kunnen worden.
3 Het domein van de attitudes, leerhoudingen, opvattingen en
overtuigingen
De
leerlingen
11 zijn bereid zelf naar oplossingen
te zoeken en durven leer- en studieproblemen signaleren en uitleg of hulp
vragen.
12 zijn bereid ordelijk, systematisch en
regelmatig te werken.
13 beseffen dat leren reeds
in de klas begint en niet alleen thuis gebeurt.
4 Het domein van de studiekeuze
De leerlingen
14 hebben inzicht in de algemene structuur van het secundair
onderwijs.
15 zijn bereid een onbevooroordeelde
houding aan te nemen tegenover studierichtingen en beroepen.
16 kunnen eenvoudige strategieën aanwenden voor het maken van
een studiekeuze.
17 tonen zich bereid om bij het
kiezen van een studierichting rekening te houden met hun eigen
(leer)mogelijkheden.
SOCIALE VAARDIGHEDEN
1 De ontwikkeling van een voldoende ruim gamma
van relatiewijzen
De leerlingen kunnen
1 zich als
persoon present stellen : uitkomen voor een eigen mening en respect opeisen
voor de eigen lichamelijke en seksuele ontwikkeling.
2 respect en waardering voor anderen opbrengen : de eigenheid van
medeleerlingen accepteren en waarderen.
3 zich
dienstvaardig tegenover anderen opstellen : het bijstaan van medeleerlingen bij
schooltaken en schoolactiviteiten.
4 om hulp
vragen en dankbaarheid tonen in probleemsituaties.
5 in groepsverband meewerken en een toegewezen opdracht uitvoeren.
6 bij een opgegeven groepstaak
verantwoordelijkheid dragen.
7 op gepaste wijze
kritiek uiten tegenover een ander tijdens een groepswerk.
8 opkomen voor de eigen rechten en voor de rechten van anderen uit
de groep.
9 zich discreet opstellen in een
gezelschap en ten aanzien van vertrouwelijke informatie.
10
ongelijk of onmacht toegeven in een discussie of in een spelsituatie.
11 het verschil herkennen tussen verbaal en
niet-verbaal gedrag bij zichzelf en bij anderen in concrete groepssituaties.
2 De beheersing
van het communicatieve handelen of het omgaan met elkaar
De leerlingen
12
beheersen elementen van het communicatieve handelen :
- actief luisteren en weergeven wat een andere inbrengt; -
toegankelijk zijn en feed-back geven over eigen gevoel;
- verduidelijken waarom zij voor een bepaald gedrag gekozen
hebben;
- assertief zijn en opkomen voor de rol
die zij op zich nemen in een groepsopdracht;
-
effectbesef hebben over hun eigen gedrag;
-
anderen de kans geven om te reageren.
3 De deelname aan vormen van samenwerking en
sociale organisatie
3.1 De dialoog
13 De leerlingen
leggen contact met anderen binnen de groep en staan open voor contact met
anderen buiten de groep.
3.2 De groepsdiscussie
14 De leerlingen kunnen in een groepsdiscussie
hun mening weergeven, handhaven en bijsturen.
3.3
De taakgroep
15 De leerlingen kunnen in een
taakgroep aan een goede onderlinge verstandhouding meewerken.
3.4 Maatschappelijke en culturele patronen
16 De leerlingen kunnen uit aangeboden informatie, leef- en
omgangsgewoonten binnen gezinnen of culturen weergeven en hun eigen gedrag
daartegenover verwoorden en bespreekbaar stellen.
OPVOEDEN TOT BURGERZIN
1 De klas en de
school
De
leerlingen
1 kunnen aan de hand van het
schoolreglement hun rechten en plichten concreet illustreren.
2 kennen de functies en verantwoordelijkheden van al wie bij de
school betrokken is en kunnen gebruik maken van de middelen die er bestaan om
hun vragen, problemen, ideeën of meningen kenbaar te maken.
3 kunnen voor conflicten in de omgang met
leefijdgenoten oplossingen bedenken en zijn bereid om ze uit te voeren.
4 zijn bereid zich in te zetten voor
solidariteits- en andere acties in de klas of op school.
5
kunnen op een verdraagzame manier omgaan met verschillen in sekse, huidskleur
en etniciteit.
2
Gezinsvormen en eigen leefkring
De leerlingen
6 kunnen verschillende
gezinsvormen en gezinsculturen beschrijven en er begrip voor opbrengen.
7 weten waar ze terecht kunnen bij problemen in
hun eigen leefkring.
8 kunnen zich een beeld
vormen van het gedrag van mannen en vrouwen in de maatschappij in het algemeen
en het gezin in het bijzonder en dit toetsen in de eigen leefkring.
3 Media
De leerlingen
9 kunnen de invloed van de media op hun eigen
denken en handelen illustreren en kennen de mogelijkheden van het gebruik ervan
ten voordele van de eigen vorming.
10 kunnen een
kritische houding aannemen ten aanzien van allerlei vormen van berichtgeving.
4 Democratische
vormen van bestuur
De leerlingen kunnen
11 de
basiselementen (verkiezingen, groeperingen, overleg en compromissen,
meerderheid en oppositie) van het functioneren van ons democratisch bestel op
een eenvoudige wijze uitleggen :
- op
schoolniveau;
- op politiek niveau.
12 met voorbeelden uitleggen hoe een overheid
haar inkomsten verwerft en hoe zij die inkomsten aanwendt.
13 illustreren dat elk beleid rekening moet houden met
ideeën, standpunten en belangen van diverse betrokkenen.
GEZONDHEIDSEDUCATIE
1 Hygiëne
De leerlingen
1 kunnen het belang aantonen van
lichaamshygiëne voor zichzelf en voor hun omgeving.
2 Voeding
De leerlingen
2
kunnen aan de hand van een model een evenwichtige maaltijd samenstellen.
3 zien in hoe het voedingsgedrag beïnvloed
wordt door reclame en sociale omgeving.
4 weten
dat goede voedingsgewoonten de gezondheid bevorderen.
3 Genotmiddelen (tabak, alcohol,
drugs) en geneesmiddelen
De leerlingen
5 weten dat het
gebruik en misbruik van genots- en geneesmiddelen gevolgen heeft voor de eigen
gezondheid, de gezondheid van anderen, de sport- en leerprestaties en de
sociale relaties.
6 kunnen geneesmiddelen op de
juiste wijze gebruiken en hoeden zich voor zelfmedicatie.
7 kunnen eigen standpunten tegenover roken, alcohol- en
druggebruik formuleren.
4 Veiligheid en E.H.B.O.
De leerlingen
8
zien in dat hun gedrag invloed heeft op de eigen veiligheid en die van anderen.
9 kunnen enkele veilige en onveilige situaties in
hun eigen leefomgeving identificeren en kunnen voorbeelden geven van
preventieve maatregelen.
10 kennen het
verkeersreglement en de veiligheidsvoorschriften voor voetgangers,
(brom)fietsers, passagiers en kunnen ze toepassen.
11 kunnen op een efficiënte manier hulp inroepen in een
noodsituatie en zelf eerste hulp bieden bij kleine wonden.
5 Stress en emoties
De leerlingen
12 weten dat gevoelens in bepaalde omstandigheden
aanleiding kunnen geven tot het gebruiken van genots- en/of geneesmiddelen.
13 leren omgaan met sociaal-emotionele en
lichamelijke veranderingen in de puberteit.
6 Rust, beweging,
houding
De
leerlingen
14 kunnen een goede sta-, zit-, en
tilhouding aannemen en geven enkele voorbeelden van mogelijke klachten die
optreden bij verkeerde houdingen en bewegingen.
15 zien het belang in van een evenwichtige tijdsbesteding van
(school-)werk, rust, ontspanning, beweging en de invloed ervan op de
lichaamsconditie.
MILIEU-EDUCATIE
1 Lucht en water
De leerlingen
1 kunnen voorbeelden
van lucht- of waterverontreiniging in de eigen leefomgeving aanwijzen.
2 kunnen voorstellen formuleren om in de eigen
leefomgeving de kwaliteit van lucht of water te behouden of te verbeteren.
3 gaan zorgzaam om met lucht en water in de eigen
leefomgeving.
2
Levende wezens en milieu
De leerlingen
4 kunnen meewerken aan
activiteiten die bijdragen tot het behoud of de verbetering van de natuurlijke
verscheidenheid aan levende wezens in de eigen leefomgeving.
5 illustreren hoe mensen uit verschillende culturen op
verschillende wijzen met planten en dieren omgaan.
6 gaan respectvol en zorgzaam om met planten en dieren.
3 Samenleving en
ruimtegebruik
De
leerlingen
7 kunnen in de eigen leefomgeving
aanwijzen op welke manier ruimtegebruik een invloed heeft op het milieu.
8 zijn bereid om mee te ijveren voor
natuurbescherming en het behoud van waardevolle landschappen.
4 Afval
De leerlingen kunnen
9 aard en hoeveelheid van afvalstoffen in de
eigen leefomgeving beschrijven.
10 voorbeelden
geven van de manier waarop de eigen leefomgeving door voorkomen van afval en
door hergebruik kan bijdragen tot beperking van de afvalproduktie en passen dit
toe.
11 uitleggen op welke manier het afval in de
eigen gemeente wordt verwerkt.
[
INFORMATIE-
EN COMMUNICATIETECHNOLOGIE (ICT)
1 De
leerlingen hebben een positieve houding tegenover ICT en zijn bereid ICT te
gebruiken om hen te ondersteunen bij het leren.
2 De leerlingen
gebruiken ICT op een veilige, verantwoorde en doelmatige
manier.
3 De leerlingen kunnen zelfstandig oefenen in een door
ICT ondersteunde leeromgeving.
4 De leerlingen kunnen
zelfstandig leren in een door ICT ondersteunde leeromgeving.
5
De leerlingen kunnen ICT gebruiken om eigen ideeën creatief vorm te
geven.
6 De leerlingen kunnen met behulp van ICT digitale
informatie opzoeken, verwerken en bewaren.
7 De leerlingen
kunnen ICT gebruiken bij het voorstellen van informatie aan
anderen.
8 De leerlingen kunnen ICT gebruiken om op een
veilige, verantwoorde en doelmatige manier te communiceren.
9
De leerlingen kunnen afhankelijk van het te bereiken doel adequaat kiezen uit
verschillende ICT-toepassingen.
10 De leerlingen zijn bereid
hun handelen bij te sturen na reflectie over hun eigen en elkaars
ICT-gebruik.
]
_____________________________
(1)
Met het oog op de controle door de inspectie werden de attitudes met een *
aangeduid in de kantlijn.
(2) De eindtermen
moeten gerealiseerd worden, ongeacht de keuze die de inrichtende machten op
basis van Onderwijsdecreet-II maken.
(3)
Onderwijsdecreet-II stelt Frans niet verplicht in de B-stroom. Het behoort met
andere woorden tot de vrijheid van de inrichtende macht Frans al dan niet aan
te bieden.