Besluit van de Vlaamse regering tot ontvankelijkheid en gelijkwaardigheid van een aanvraag tot afwijking op de eindtermen van de tweede en de derde graad van het voltijds gewoon secundair onderwijs.

  • goedkeuringsdatum
    06 SEPTEMBER 2002
  • publicatiedatum
    B.S.22/11/2002
  • zie ook
  • datum laatste wijziging
    22/11/2002

De Vlaamse regering,

Gelet op het decreet van 18 januari 2002 betreffende de eindtermen, de ontwikkelingsdoelen en de specifieke eindtermen in het voltijds gewoon en buitengewoon secundair onderwijs, inzonderheid op artikel 9;

Gelet op het decreet van 18 januari 2002 tot bekrachtiging van de eindtermen van de tweede en derde graad van het gewoon secundair onderwijs;

Gelet op het besluit van de Vlaamse regering van 23 juni 2000 tot vaststelling van de eindtermen van de tweede en de derde graad van het gewoon secundair onderwijs;

Overwegende dat met het oog op de rechtszekerheid van de aanvragers de regering zo spoedig mogelijk uitsluitsel moet bieden over de eindtermen waaraan de betrokkenen zich vanaf het schooljaar 2002-2003 dienen te houden en over de leerplannen die ze, in het verlengde daarvan, kunnen hanteren;

Gelet op de gezamenlijke aanvraag tot afwijking van 6 maart 2002 door de inrichtende macht van de Middelbare Rudolf Steinerschool Vlaanderen, Kasteellaan 54, te 9000 Gent, en de inrichtende macht van de Hiberniaschool, Volkstraat 40, te 2000 Antwerpen;

Gelet op het gemotiveerd positief advies met betrekking tot de ontvankelijkheid en de gelijkwaardigheid enerzijds door een onafhankelijke commissie van deskundigen gegeven op 10 juli 2002 en anderzijds door de onderwijsinspectie gegeven op 12 augustus 2002;

Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën gegeven op 16 juli 2002;

Op voorstel van de Vlaamse minister van Onderwijs en Vorming;

Na beraadslaging,

Besluit :

Artikel 1.

De Vlaamse regering beslist de als bijlage gevoegde aanvraag tot afwijking, voor wat betreft de onderwijsvorm "algemeen secundair onderwijs", op de eindtermen van de tweede en derde graad van het gewoon secundair onderwijs, ingediend door de inrichtende macht van de Middelbare Rudolf Steinerschool Vlaanderen, Kasteellaan 54, te 9000 Gent, en de inrichtende macht van de Hiberniaschool, Volkstraat 40, te 2000 Antwerpen, als ontvankelijk en als gelijkwaardig te verklaren.

Art. 2.

Dit besluit treedt in werking op 1 september 2002.

Art. 3.

De Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs, is belast met de uitvoering van dit besluit.

Bijlage

Bijlage bij het besluit van de Vlaamse regering tot ontvankelijkheid en gelijkwaardigheid van een aanvraag tot afwijking op de eindtermen van de tweede en de derde graad van het voltijds gewoon secundair onderwijs

Aanvraag tot afwijking op de eindtermen voor de tweede en de derde graad van het voltijds gewoon algemeen secundair onderwijs zoals vastgelegd bij besluit van de Vlaamse regering van 23 juni 2000 en bekrachtigd bij decreet van 18 januari 2002,

ingediend door de inrichtende machten van :

- Hiberniaschool, Volkstraat 40, te 2000 Antwerpen;

- Middelbare Rudolf Steinerschool Vlaanderen, Kasteellaan 54, te 9000 Gent,

beide aangesloten bij de Federatie van Rudolf Steinerscholen in Vlaanderen, Lange Lozanastraat 117, te 2018 Antwerpen, met contactadres : Kasteellaan 54, te 9000 Gent.

DEEL I. - Motivering en toelichting

HOOFDSTUK 1. - Beknopte voorgeschiedenis

1.1. Juridische context

Het eindtermenconcept werd in de schoolpactwet van 29 mei 1959 ingevoerd onder artikel 6, door het decreet van 17 juli 1991 betreffende inspectie en pedagogische begeleidingsdiensten (Belgisch Staatsblad van 31 augustus 1991), en geactualiseerd bij Decreet betreffende de eindtermen, enz. (Themadecreet), zoals aangenomen in de plenaire vergadering van het Vlaams Parlement op 9 januari 2002.

In het kader van een nieuwe benadering van de bewaking van de kwaliteit van het onderwijs bepaalt de overheid eindtermen (ET), in feite minimumdoelstellingen, die voor alle scholen en inrichtende machten gelden. Het gaat om competenties inzake kennis, inzicht, onderwijsattitudes en eventueel vaardigheden, die noodzakelijk en bereikbaar worden geacht voor een bepaalde leerlingenpopulatie in het S.O. (1)

Het concept van de eindtermen werd meermaals gewijzigd. Eindtermen die een attitude beschrijven, evenals de vakoverschrijdende eindtermen, dienen enkel nagestreefd te worden. Er is enkel een inspanningsverplichting.

Via een klacht bij het Arbitragehof tegen het decreet van 22 februari 1995 tot bekrachtiging van de ontwikkelingsdoelen en eindtermen van het gewoon kleuter en lager onderwijs (Belgisch Staatsblad van 19 mei 1995) werd een recht ter afwijking verworven voor scholen met bijzondere pedagogische opvattingen. (2)

1.2. Brede afwijkingsprocedure

Uitgaande van het arrest van het Arbitragehof werd voorzien in een decretaal vastgelegde afwijkingsprocedure. Inrichtende machten kunnen oordelen dat de conform artikel 6ter van de Wet van 29 mei 1959 decretaal vastgelegde eindtermen onvoldoende ruimte laten voor de eigen pedagogische en onderwijskundige opvattingen en/of ermee onverzoenbaar zijn. De inrichtende macht kan dan voor het geheel van deze eindtermen vervangende eindtermen voorstellen. (3) Belangrijk hierbij is de opmerking van de Raad van State, afdeling wetgeving, in zijn advies bij het ontwerp van decreet betreffende een afwijkingsprocedure voor de ontwikkelingsdoelen en eindtermen, nl. dat de mogelijkheid van afwijking van de eindtermen en ontwikkelingsdoelen moet beoordeeld worden in functie van de eindtermen zelf :

"Het ligt voor de hand dat hoe algemener en minder gedetailleerd de eindtermen zelf zijn, hoe geringer de noodzaak om ervan te kunnen afwijken en hoe stringenter de voorwaarden kunnen worden gemaakt waaronder die afwijking mogelijk is. Zijn de eindtermen daarentegen meer gedetailleerd, dan moeten de mogelijkheden om ervan te kunnen afwijken ruimer worden geconcipieerd." (4)

De Raad van State is in zijn advies immers van mening dat "de door de regering vastgestelde eindtermen en ontwikkelingsdoelen (...) op zich een eigen pedagogisch project mogelijk (moeten) maken. Die mogelijkheid mag evenwel niet enkel verwezenlijkbaar zijn door het aanvragen en verkrijgen van een afwijking op de door de regering vastgestelde eindtermen en ontwikkelingsdoelen welke logischerwijze dan ook, zoals het Arbitragehof zegt, 'beperkt' zullen zijn." (5)

Volgens de Raad van State in hetzelfde advies lijkt het ontwerp er integendeel van uit te gaan dat dit eigen pedagogisch project alleen gerealiseerd kan worden via de procedure van afwijking op de eindtermen. In die zin kan men bezwaarlijk

"enkel de nadruk leggen op dat beperkt karakter van de mogelijke afwijkingen, zonder zulks te zien in relatie met de aard van de eindtermen en ontwikkelingsdoelen zelf." (6)

Ook dit is niet zonder belang bij het beoordelen van onderhavige aanvraag tot afwijking van de eindtermen voor de tweede en de derde graad.

HOOFDSTUK 2. - Fundamentele bezwaren

Alvorens in concreto aan te tonen waarom de door het Vlaams parlement bekrachtigde eindtermen onvoldoende ruimte laten voor en onverzoenbaar zijn met de Rudolf Steinerpedagogie, lijkt het onontbeerlijk om het probleem met de eindtermen toch even in zijn algemeenheid te bekijken.

In het licht van elke aanvraag tot afwijking op de ontwikkelingsdoelen en eindtermen kunnen we niet voorbij gaan aan volgende vraag : hoe komt het dat de 'algemene' ontwikkelingsdoelen en eindtermen in bepaalde gevallen onvoldoende ruimte kunnen laten voor en onverzoenbaar kunnen zijn met bijzondere pedagogische en onderwijskundige opvattingen en wel zo, dat de verplichting zich desondanks te conformeren een schending inhoudt van de grondwettelijk gewaarborgde onderwijsvrijheid? Het is hierbij niet de bedoeling om inhoudelijke kritiek te leveren op de door het Vlaams parlement bekrachtigde eindtermen. Wel lijkt het ons essentieel bij de motivering van deze aanvraag tot afwijking bij dit belangrijke gegeven stil te staan.

Het lijkt ons immers onjuist om de oorzaak voor de eventuele onverzoenbaarheid en onvoldoende ruimte in hoofdorde aan het 'afwijkende' onderwijsconcept toe te schrijven van diegenen die zich inspireren op bijzondere pedagogische (en onderwijskundige) opvattingen. In een democratisch bestel is het immers onaanvaardbaar om minderheden te problematiseren omdat ze, als minderheid met andere opvattingen, een (grotere) consensus in de weg staan.

De eis om onderwijs te kunnen verstrekken op basis van eigen (of bijzondere) pedagogische opvattingen naast de vooronderstelde algemene of normale pedagogische opvattingen die in de decretaal bekrachtigde eindtermen zijn verwoord, bezit een constitutionele legitimiteit. Een belangrijke grond hiervoor wordt door de Raad van State aangereikt in zijn reeds geciteerde advies.

2.1. Algemene doelstellingen van de eindtermen

Het concept van de eindtermen wordt enerzijds in verband gebracht met de kwaliteit en de gelijkwaardigheid van het onderwijs, anderzijds is dit (mede) gericht op het kunnen functioneren in de maatschappij en de ontwikkeling van de mens als persoon. Ontwikkelingsdoelen en eindtermen die deze doelstellingen nastreven, dienen dus geformuleerd te worden, uitgaande van een welbepaalde invulling van deze uitgangspunten.

Zonder deze invulling op zich te willen aanvechten of haar legitimiteit te willen betwisten, willen wij er wel op wijzen dat er andere invullingen mogelijk zijn die even legitiem zijn.

2.1.1. Gelijkwaardigheid versus diverse opvattingen van kwaliteit

Met de OD/ET beoogt men in eerste instantie een kwaliteitsverhoging van het Vlaamse Onderwijs : het invoeren van de eindtermen "impliceert dat de overheid, doorheen het bepalen van eindtermen, meteen uitspraak zal doen over wat volgens haar in het onderwijs essentieel is, wat als minimumvoorwaarde voor kwaliteit moet worden beschouwd." » (7)

Men gaat dan onvermijdelijk uit van een bepaalde opvatting over en invulling van de onderwijskwaliteit.

Bovendien neemt men aan dat hierover een eenduidige opvatting en invulling mogelijk is.

Nochtans worden noch een definitie van, noch criteria voor de onderwijskwaliteit gegeven. Dat OD/ET een adequaat middel zijn om de gelijkwaardigheid van studiebewijzen, diploma's en het in scholen verstrekte onderwijs zelf veilig te stellen, zegt nog niets over de waarde en de kwaliteit van deze eindtermen zelf.

Ook het Arbitragehof neemt aan dat de met de OD/ET beoogde doelstellingen neerkomen op het garanderen van de kwaliteit en de onderlinge gelijkwaardigheid van het onderwijs in het betrokken niveau. Doch een definitie van onderwijskwaliteit vinden we ook hier niet terug.

Hier ligt het eerste belangrijke wrijvingsvlak tussen de door het Vlaams parlement bekrachtigde eindtermen en onderwijs dat geïnspireerd is op eigen pedagogische en onderwijskundige opvattingen. Deze eigen opvattingen over onderwijs steunen per definitie op een welbepaald kwaliteitsconcept.

Prof. Verstegen schrijft over de door het Arbitragehof gehanteerde begrippen 'vereiste inhoud' en 'kwaliteit van het onderwijs' :

"Dit zijn wel bijzonder open begrippen die tot veel discussie aanleiding kunnen geven." (8)

Ook de Vlaamse regering erkent dat over 'de kwaliteit van het onderwijs' geen echte eenduidigheid mogelijk is :

"Voor een ingewikkeld fenomeen als het onderwijs zijn ontelbare gezichtshoeken en waarderingscriteria mogelijk, die bovendien.evolueren in de tijd. Kwaliteit hangt samen met een aantal waardén die verband houden met onder meer tradities, maatschappelijke eisen, visies op de ontwikkeling van de maatschappij, levensbeschouwing enzovoort." (9)

Wil men, conform de Grondwet, ruimte verschaffen aan meerdere en verschillende pedagogische concepten, elk met eigen achterliggende opvattingen, dan zal men tevens meerdere opvattingen over onderwijskwaliteit moeten aanvaarden.

In de mate dat een minimaal doch algemeen kwaliteitsconcept al kan gevonden worden, een concept dat tevens ruimte laat voor de verschillende (dus ook de zgn. 'bijzondere') pedagogische en onderwijskundige opvattingen, dan heeft men dergelijk 'neutraal' concept in de vastgelegde OD/ET nog niet gevonden. De mogelijkheid die werd voorzien om een geheel van vervangende OD/ET voor te stellen is daar een bevestiging van.

2.1.2. Het kunnen functioneren in de maatschappij en de persoonlijkheidsontwikkeling Met de eindtermen wil men zowel een basis leggen voor de ontwikkeling van de menselijke persoonlijkheid als van het functioneren in de maatschappij. Ook het Internationaal Verdrag van de Rechten van het Kind bepaalt dat het onderwijs dient gericht te zijn op de algemene ontplooiing van de menselijke persoonlijkheid. (10)

Een eerste vraag hierbij is natuurlijk wat moet verstaan worden onder 'de menselijke persoonlijkheid'.

Zo verzamelde Allport negenenveertig verschillende definities van het begrip 'persoonlijkheid'. (11) Indien nu het onderwijs daadwerkelijk gericht wil zijn op de volle ontplooiing van de 'menselijke persoon', dan moet minstens een opvatting over de menselijke aard, zijn persoon-zijn e.d. voorondersteld zijn. Met andere woorden : er moet uitgegaan worden van een welbepaald mensbeeld. Dit mensbeeld kan onmogelijk worden losgekoppeld van een bredere levensbeschouwelijke visie.

Hieruit volgt dat elke vorm van onderwijs die in overeenstemming wil zijn met dit fundamentele recht op onderwijs, dient te steunen - impliciet of expliciet - op een levensbeschouwelijk te situeren mensbeeld. Bij alle onderwijs dat zich in meer of mindere mate wil richten op de ontwikkeling van de menselijke persoon, mag men de aanwezigheid van een welbepaald mensbeeld aannemen. Wordt dat mensbeeld niet geëxpliciteerd, dan mag men terecht gewagen van een 'verborgen mensbeeld'.

In de DVO-brochure De Eindtermen lezen we :

"In feite gaat het hier (bij het opmaken van de ET) om een doorgedreven theorievorming over het begrip kwaliteit, rekening houdend met de historisch-ruimtelijke situering van het Vlaamse onderwijs en met het in evenwicht houden van de belangen van de leerlingen en jongeren enerzijds en die van de maatschappij anderzijds. Anders gezegd, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van de leerlingen moet worden bevorderd, evenwel rekening houdend met de rechtmatige belangen van de samenleving." (12)

Wanneer het onderwijs zich nu ook richt op het 'kunnen functioneren in de maatschappij', dan veronder stelt dit niet enkel een opvatting over de mens (een mensbeeld), maar ook over de (ideale?) maatschappij. Want de vraag hoe de mens dient te (kunnen) functioneren in de maatschappij, kan niet worden beantwoord zonder eveneens in te gaan op de vraag hoe de maatschappij best functioneert. Er moet naast een mensbeeld ook een maatschappijbeeld worden verondersteld.

In die zin zijn bij het opstellen van de OD/ET ontegensprekelijk bepaalde keuzes gemaakt. Het feit op zich dat 'persoonlijkheidsontwikkeling' en het 'kunnen functioneren in de maatschappij' (meer bepaald om rekening te houden met de belangen van de maatschappij) in zekere mate als tegenstellingen worden beschouwd, illustreert deze keuzes wat het mens- en maatschappijbeeld betreft.

Immers, komt het 'kunnen functioneren in de maatschappij' geheel of ten dele tegemoet aan de noden van het opgroeiende kind of jongere of aan de noden van de maatschappij zelf? En zo het aan de noden van het opgroeiende kind of de jongere tegemoet komt, is het dan een onderdeel van de persoonlijkheidsontwikkeling of een noodzakelijke aanvulling daarbij ? Met andere woorden : in welke mate vallen persoonlijkheidsontwikkeling en het 'kunnen functioneren in de maatschappij' samen ? Of in welke mate zijn het juist tegenstellingen waartussen een 'evenwicht' moet worden gevonden ?

En diepgaander : ontvouwt de menselijke persoonlijkheid of individualiteit zich doorheen en dankzij de opvoeding in een concrete samenleving, of constitueert de opvoeding binnen een concrete samenleving de persoonlijkheid ? De visie dat onderwijs gericht moet zijn op de algehele ontplooiing van de menselijke persoon kan immers ook utilitair en instrumenteel opgevat worden.

Het standpunt dat men hier kiest (en moet kiezen indien men een basis wil verschaffen voor het onderwijs), zal afhangen van enerzijds de visie op de menselijke persoon en diens ontwikkeling (het mensbeeld) en anderzijds van de visie op de samenleving, in het bijzonder op de samenhang tussen persoon en samenleving (het maatschappijbeeld). Dit alles bepaalt op beslissende wijze de keuze voor wat men in deze context de "essentiële doelstellingen van het onderwijs" acht.

2.2. Het concept van de door het Vlaams parlement bekrachtigde eindtermen

De door het Vlaams Parlement bekrachtigde eindtermen zijn geen willekeurig geheel van losse, op zich staande doelstellingen. Ze werden geformuleerd met een welbepaalde opvatting over onderwijskwaliteit, over de menselijke persoon en zijn ontwikkeling, en daarop aansluitend, over de gewenste samenleving en de verwachte verhouding tussen de maatschappij en haar leden. De geformuleerde eindtermen in hun geheel kunnen slechts gericht zijn op de realisatie van de vooropgestelde doelstellingen in de mate dat men aan de begrippen 'onderwijskwaliteit', 'ontwikkeling van de menselijke persoon' en 'het (gewenste ?) functioneren in de maatschappij' een concrete invulling heeft gegeven.

Zoals ook voor het basisonderwijs en voor de eerste graad het geval was, zijn ook de door het Vlaams parlement bekrachtigde eindtermen voor de tweede en de derde graad S.O. geïnspireerd op bepaalde pedagogische en onderwijskundige opvattingen (die uiteraard met het voorgaande samenhangen). De doelstellingen die per vakgebied bereikt moeten worden, gaan uit van een bepaald vakconcept, onder meer in functie van de algemene doelstellingen en opvattingen. Ook hier moet beklemtoond worden dat de door het Vlaams parlement bekrachtigde eindtermen een coherent geheel vormen, dat zijn betekenis ontleent aan de beschreven achterliggende doelstellingen en aan hun eigen samenhang.

Om te begrijpen waarom onverzoenbaarheid met en onvoldoende ruimte voor inrichtende machten met bepaalde eigen opvattingen mogelijk is, moet men recht doen aan het concept van de eindtermen en ze als een coherent geheel benaderen.

Een afweging of argumentatie eindterm per eindterm zou aan het wezenlijke van zowel de eindtermen als van het onderwijs dat uitgaat van bijzondere (en dus afwijkende) pedagogische en onderwijskundige opvattingen voorbij gaan.

De onverzoenbaarheid met en het gebrek aan ruimte voor het eigen pedagogisch concept steunen in wezen op het verschil in opvattingen over de doelstellingen van onderwijs en de wijze waarop deze best gerealiseerd worden. Volgens prof. Verstegen is het niet mogelijk om beide criteria - onverzoenbaarheid en onvoldoende ruimte - uit elkaar te halen :

"Ons lijken het detaillistische en omvangrijke karakter en de mogelijke inhoudelijke onverenigbaarheid met een eigen opvoedingsproject zo verweven, dat het totaal kunstmatig zou zijn twee onderscheiden opdrachten in het arrest te lezen (...)." (13)

HOOFDSTUK 3. - De Rudolf Steinerpedagogie

Voor een goed begrip van de bezwaren van de Rudolf Steinerscholen is een beknopte schets van de Steinerpedagogie onontbeerlijk.

3.1. Doelstellingen van de Rudolf Steinerpedagogie

Op een kernachtige manier vatte Rudolf Steiner het zelf als volgt samen :

"De vraag is niet wat de mens moet kunnen en weten teneinde zich in de bestaande sociale orde te kunnen invoegen, maar wel wat er in aanleg in de mens aanwezig is en in hem ontwikkeld kan worden. Dan wordt het mogelijk dat de opgroeiende generatie de maatschappij steeds nieuwe krachten toevoegt. Dan zal in deze maatschappij datgene leven wat de tot haar toetredende volwaardige mensen scheppen; maar aan de opgroeiende generatie mag niet datgene opgelegd worden, wat de bestaande maatschappij van deze generatie maken wil." (14)

In dit citaat wordt beknopt maar helder de doelstelling van de Steinerpedagogie weergegeven in haar verhouding tot de maatschappij. De opvoeding mag nooit uitgaan van abstracte, buiten de mens zelf gelegen doelstellingen, maar moet uitgaan van de levende werkelijkheid van de opgroeiende mens.

De werkelijke doelstelling van alle opvoeding is de jonge mens zo ontwikkelen dat hij een innerlijk vrij en zelfstandig wezen wordt, dat in staat is de verantwoordelijkheid voor het eigen handelen op te nemen (ook in moreel opzicht). Jonge kinderen moeten niet opgevoed worden voor een maatschappij zoals die er nu uitziet, maar zoals die er binnen twintig of dertig jaar zal uitzien. Maar niemand kan voorspellen hoe dat zal zijn.

Het opvoeden om in de maatschappij te kunnen functioneren kan dus o.i. op niets anders neerkomen dan op het zo optimaal mogelijk ontplooien van wat aan mogelijkheden in elk kind besloten ligt. De mens zelf en de samenleving zijn het best gebaat met mensen die in staat zijn om als verantwoordelijk individu in die samenleving keuzes te maken, te oordelen en die hun talenten kunnen inzetten en verder ontwikkelen of er nieuwe ontwikkelen, hoe de samenleving zich ook ontwikkelt, wat ook dan de echte maatschappelijke noden en vragen zullen zijn.

"In een dergelijke toestand van onzekerheid blijft er eigenlijk maar één mogelijkheid open, namelijk jonge mensen niet af te richten op een bepaald doel of op zogenaamde eisen van de toekomst, maar om ze binnen de grenzen van hun eigen wezen en kunnen een dermate hoog niveau te laten bereiken dat ze in zichzelf en vanuit zichzelf de middelen en wegen kunnen vinden om zich in het leven staande te houden. Het kan niet de taak van de nu levende generatie zijn de marsroute voor de volgende generatie uit te stippelen. Het doel moet veeleer zijn voor elke jonge mens de mogelijkheid te scheppen voor innerlijke vrijheid (...) om hem zelfkritiek en zelfvertrouwen te geven en als laatste die krachten in hem te ontplooien, waardoor hij in de toekomst zelfbewust zal kunnen handelen." (15)

Hieruit kan geenszins de opvatting afgeleid worden als zou het onderwijs niet moeten voorbereiden op het maatschappelijke leven. Integendeel, het is de doelstelling om de vermogens van de jonge mensen zo te ontwikkelen dat ze een authentieke, persoonlijke bijdrage aan de samenleving kunnen geven en dat de wil behouden blijft zich permanent te ontwikkelen. Het ontwikkelen van datgene wat aan vermogens in elke jonge mens besloten ligt, is tevens het beste wat opvoeding en onderwijs aan de gemeenschap kan bijdragen.

Hieruit blijkt reeds dat de Steinerpedagogie uitgaat van een open maatschappijbeeld, waarbij het maatschappelijke leven niet de afspiegeling is van een vooropgezet toekomstplan, maar het plastische en immer bewegende resultaat van datgene wat de individuele mensen aan sociale en morele impulsen in vrijheid aan de gemeenschap bijdragen.

De Steinerpedagogie is er uitdrukkelijk niet op gericht door middel van opvoeding en onderwijs een vooropgesteld mens- en maatschappijbeeld te realiseren. Kenschetsend zou de doelstelling van de Steinerpedagogie kunnen worden omschreven als het ontwikkelen van potentialiteit. Het gaat niet in de eerste plaats om de aangeleerde kennis, inzichten en vaardigheden op zich. Hierover mogen echter geen misverstanden ontstaan. Uiteraard kan deze potentialiteit maar ontwikkeld worden door middelvan het verwerven van concrete kennis, inzichten, vaardigheden en attitudes. Het betekent o.a. dat er gestreefd wordt naar een zo groot mogelijke veelzijdigheid en een brede ontwikkeling. Men kan inderdaad niet als een vrij en verantwoordelijk individu functioneren in een concrete samenleving als bepaalde inzichten en kennis ontbreken en bepaalde vaardigheden niet worden beheerst.

Het realiseren van de basisdoelstelling (een zelfstandig, vrij en verantwoordelijk individu worden) kan ten vroegste met het aantreden van de volwassenheid gebeuren. De Steinerpedagogie kiest ervoor dit 'eindbeeld' niet naar de kinderwereld te extrapoleren of te transponeren en dit zo in directe zin na te streven. De ontwikkelingsweg wordt niet 'retrograde' vanaf het eindresultaat uitgestippeld, maar van het concrete kind wordt afgelezen wat aan de orde is.

Zoals verder uiteengezet zal worden, steunt de Steinerpedagogie op de visie dat de ontwikkeling van een kind kwalitatief verschilt naargelang de leeftijd. Dat betekent in deze context dat de vermogens die bijvoorbeeld tijdens de kleutertijd of lagere-schooltijd best ontwikkeld worden, niet in rechtstreekse zin op het bereiken van dit einddoel zijn gericht, maar bijvoorbeeld in latere fasen omgevormd moeten worden.

De Steinerpedagogie steunt noodzakelijkerwijze op een welbepaald mensbeeld. Zoals reeds aangegeven is het niet mogelijk te werken aan de ontplooiing van de menselijke persoon (cf. recht op onderwijs) zonder daarbij uit te gaan van een welbepaalde visie over de aard van de menselijke persoon en zijn ontwikkeling. Deze mensvisie hangt samen met een bredere wereld- en maatschappijvisie (i.c. de antroposofie).

Het kan echter niet genoeg beklemtoond worden dat deze visie als dusdanig niet wordt onderwezen. Het onderwijs is er geenszins op gericht dat de leerlingen zich deze levensbeschouwing eigen zouden maken, laat staan zouden aanhangen. (16) Het is immers de bedoeling de jongere zover te brengen dat hij in staat is als volwassene de eigen verdere ontwikkeling zelf in handen te nemen en in vrijheid en zelfverantwoording keuzes te maken inzake opvattingen, sociaal en moreel engagement.

3.2. Rudolf Steinerpedagogie en mensbeeld

De opdracht van het onderwijs is inderdaad om te werken aan de ontwikkeling van de hele persoonlijkheid van het kind. Dit is in feite de enige doelstelling van de Steinerpedagogie. Maar de vraag hoe het onderwijs daar best in kan slagen, hangt af van de concrete opvatting over de mens en zijn verbinding met de wereld.

De Steinerpedagogie steunt uitdrukkelijk op een mensbeeld : ze gaat uit van een specifieke antropologie. In wat volgt, wordt getracht deze beknopt te beschrijven.

Het is geen toeval dat Rudolf Steiner in 1919, bij de oprichting van de eerste 'Waldorfschool' te Stuttgart, de hoofdbrok van de voorafgaande lerarencursus wijdde aan 'menskunde'. (17) De methodisch-didactische aanwijzingen en voorbeelden handelen in eerste instantie over de uitdieping en de concrete toepassing van deze menskundige inzichten. (18)

Bij de hiernavolgende schets van het mensbeeld dat aan de Steinerpedagogie ten grondslag ligt, wordt uitgebreid gebruik gemaakt van het degelijke overzichtswerk van Stefan Leber, Die Menschenkunde der Waldorfpädagogik. (19) Er zal daarom in wat volgt niet telkens naar dit werk gerefereerd worden.

De antroposofie gaat als kennisvorm in op de hele mens, zoals ze deze naar lichaam, ziel en geest gedifferentieerd wil begrijpen. (20) In die zin is het antroposofische begrijpen van de mens een poging om tot een samenhangend inzicht in het wezen van de ganse mens te komen.

1. Het lichaam is het organisme waardoor het innerlijke wezen van de mens 'weet' krijgt van de wereld, doordat de zintuigen de verschillende kwaliteiten van de wereld ontsluiten.

Deze zintuiglijke indrukken worden door een innerlijke ziel ontvangen, bewerkt en in betrekking tot het innerlijke beleven geplaatst, doordat ze bijvoorbeeld het aangename van het onaangename onderscheidt. Kenmerkend voor deze beleving is het op zichzelf betrokken zijn van een subject. Dit beleven onderscheidt zich kwalitatief van al het lichamelijke doordat het zich steeds manifesteert in het betrokken zijn op zichzelf of op iets anders (voorstellingen, herinneringen, wensen, angsten,...). De mens is echter in staat om, boven datgene uit wat hem behaagt, aantrekt, afstoot of nuttig lijkt, de wetmatigheden in de verschijnselen te (h)erkennen en zo door te dringen in het hem vreemde. Hierin toont zich de werkzaamheid van de menselijke geest. Deze geestelijke werkzaamheid verheft de mens boven het louter persoonlijke in zijn betrekkingen met de wereld, tot in het algemeen objectieve, waardoor de mens de begrenzing van het op zichzelf gericht zijn, overstijgt. Deze geestelijke dimensie van de mens wordt als 'ik' aangeduid.

Het menselijk lichamelijke vertoont drie kwalitatieve kenmerken : het zintuiglijk waarneembare en het ruimtelijk tastbare (het materiële), het leven en de daarmee verbonden levensprocessen (groei, gezondheid/ziekte...) en de aan de zintuiglijke waarneming gebonden gewaarwordingen.

2. Het grondgegeven van de ziel is het lust- en het leedgevoel. De grondkrachten van de werkzaamheid van de menselijke ziel zijn de sympathie en de antipathie. Deze werkzaamheid toont zich als gevoel. Hierdoor wordt begrijpelijk dat de mens een gemeenschapswezen is ('zoön politikon'), ook zonder uitwendige noodzaak. Elk psychisch fenomeen kenmerkt zich immers door zijn 'intentionele betrokkenheid'. In het antroposofische mensbeeld leeft de menselijke ziet als midden tussen lichaam en geest en is met beide verbonden. Door haar verbondenheid met het lichaam heeft de ziel deel aan de vergankelijkheid.van de wisselende indrukken en gewaarwordingen enerzijds. Ook de eigen lichamelijkheid kan beleefd worden als welbehagen of pijn. Door het denken kan de ziel anderzijds deel hebben aan de blijvende wetmatigheden, aan de waarheid. Ook daarbij kan de ziel vreugde of verdriet beleven.

Wat de verbinding tussen het psychische en het lichamelijke betreft, wordt er in de Steinerpedagogie veel belang gehecht aan de specifieke samenhang die bestaat tussen respectievelijk de denkactiviteit en het zenuw-zintuigstelsel, het gevoelsleven en het ritmisch functionerend ademhalings- en bloedsomloopstelsel, en de wilsactiviteit en het stofwisselings- en bewegingsapparaat. (21)

3. De kern van de menselijke geest tenslotte is zijn individualiteit, zijn 'ik'. Het ik van de mens heeft twee te onderscheiden eigenschappen, die samen het wezen van de mens uitmaken.

Enerzijds is er het vermogen om zich met de eigen (scheppende) werkzaamheid te identificeren en anderzijds het vermogen om zich van het door hemzelf voortgebrachte (na verloop van tijd) weer (deels) te distantiëren. Het ik van de mens steunt op de continuïteit van het bewustzijn, over het zich identificeren en distantiëren heen. Beide polariteiten worden verbonden door het on-deel-bare, de individualiteit.

Het ik verschaft enerzijds continuïteit aan het bewustzijn als de kracht die de gebeurtenissen verbindt tot een 'biografie'. Anderzijds stuwt het ik, als innerlijk geestelijk wezen van de mens, zich boven het heden uit waardoor het ik zich kan ontwikkelen en rijpen. Dit menselijke streven, dat te maken heeft met de menselijke vervolmaakbaarheid, kan niet tot uiterlijke of lichamelijke voorvallen herleid worden : het is van geestelijke aard. De menselijke individualiteit ligt minder in de inhouden waarmee hij zich bezig houdt als in de wijze waarop en in de kracht waarmee dit gebeurt, alsook in de wijze waarop hij zich er weer van losmaakt om, verder ontwikkeld of gerijpt, zich opnieuw met een werkzaamheid te identificeren.

In de gewaarwording van het eigen wezen ligt steeds een eerste bewustzijn een eigen wezen te zijn : dit bewustzijn verschijnt als zelfbewustzijn. Door het zelfbewustzijn ervaart de mens zichzelf als een zelfstandig wezen, als 'ik'. De opgave van de opvoeding bestaat erin datgene in de mens te ontwikkelen wat als individualiteit in de mens besloten ligt.

De Steinerpedagogie steunt op een mensbeeld dat de mens als totaliteit wil begrijpen. Dit impliceert dat de geestelijke, psychische en biologische dimensies van de mens niet herleid kunnen worden tot de wetmatigheden van zijn fysieke dimensie.

Deze dimensies geven ruwweg vier kwalitatief onderscheiden en niet-reduceerbare zijnscategorieën aan :

- het anorganische zijn (de dode materie)

- het organische zijn (het levend zijn)

- het psychische zijn (het bezield of bewust zijn)

- het geestelijke zijn (het zelfbewust zijn).

Een hoger niveau veronderstelt steeds de aanwezigheid van de onderliggende niveaus, maar kan er nooit toe herleid worden. Deze categorieën bestaan niet afzonderlijk maar doordringen elkaar wederzijds, zowel in de globale werkelijkheid als bij de afzonderlijke fenomenen.

Het onderscheiden van deze zijnskwaliteiten is zowel van belang voor het begrijpen van de mens als voor het begrijpen van de wereld. Beide aspecten hebben vanzelfsprekend hun belang voor de Steinerpedagogie, onder meer voor de menskundige, pedagogische en onderwijskundige opvattingen bij de verschillende vormingsgebieden. Dit leidt tot een eigen concept en benaderingswijze voor vele vakken.

3.3. De ontwikkeling van jongeren : de samenhang tussen rijping en leren

Men kan de Steinerpedagogie karakteriseren als een ontwikkelingsgerichte pedagogie. Het volstaat niet uit te gaan van een bepaald mensbeeld. Om op te voeden en te onderwijzen is er ook inzicht nodig in de wetmatigheden die een rol spelen bij de ontwikkeling van het kind tot volwassene. Uiteraard is de visie op de ontwikkeling van het kind in dit mensbeeld ingebed.

De Steinerpedagogie steunt op de opvatting dat het kind en de jongere zich ontwikkelen door een samenspel van rijping en leren. Maar bij de rijping gaat het niet enkel om biologische of op biologische elementen steunende psychische groei- en differentiatieprocessen, maar om de ontwikkelingswetmatigheden van lichaam, ziel en geest in hun onderlinge samenhang.

De experimenteel vastgestelde wetmatigheden van het rijpingsproces (o.a. Gesell en McGraw) (22) bevestigen de aan de Steinerpedagogie ten grondslag liggende uitgangspunten :

1. Bepaalde vaardigheden en vermogens kunnen slechts in een bepaald ontwikkelingsstadium bereikt worden. Ze kunnen niet vroeger verworven worden.

2. Er zijn ook vaardigheden en vermogens die weliswaar door specifiek onderricht reeds vroeger kunnen worden bijgebracht, maar er blijkt nergens uit dat deze vroegere, na langere oefentijd verworven vaardigheden uiteindelijk beter worden verricht dan bij kinderen die deze vaardigheden op het 'normale' tijdstip hebben verworven.

3. Sommige te vroeg aangeleerde vaardigheden worden verworven op basis van primitieve, voor de vaardigheden minder gunstige functies.

4. Bepaalde vaardigheden of vermogens die te vroeg worden ontwikkeld, worden slechts ontwikkeld ten koste van andere dingen.

5. Ook het te laat ontwikkelen van bepaalde vaardigheden en vermogens is nadelig. Veel vaardigheden kunnen, eens de 'gevoelige' periode voorbij is, niet of nauwelijks nog geleerd worden. Daarom is het van het grootste belang aan de ontwikkeling van deze vermogens voldoende tijd te besteden en het kind voldoende ruimte te geven voor de ontwikkeling van deze vermogens.

In de antropologie waarop de Steinerpedagogie steunt, kan de ontwikkeling van het kind en de jongere beschreven worden als verlopend in kwalitatief te onderscheiden stadia. Hoewel de ontwikkeling een permanent proces is en een kind in het begin van een stadium volstrekt anders is dan een kind halverwege of naar het einde toe, zijn er toch voldoende gronden om aan deze indeling de nodige relevantie te verschaffen voor het pedagogisch handelen.

Er treden immers veranderingen op in het gedrag, in de waarneming, in de begripsvorming, in de lichamelijke ontwikkeling, in de beweging enz., die van doorslaggevende aard zijn voor de kwantitatieve en kwalitatieve vormgeving van de pedagogische werkzaamheid.

Opvattingen die de ontwikkeling in fasen willen begrijpen, worden in het hedendaagse wetenschappelijke veld enigszins gemarginaliseerd. Toch blijkt onmiskenbaar dat in uiteenlopende ontwikkelingspsychologische benaderingen doorgaans dezelfde leeftijden (bijvoorbeeld de leeftijden van 7 - 10 - 12 - 14 jaar) op de voorgrond treden als scharnier- of culminatiepunt. (23)

Maar of dergelijke scharnierpunten al dan niet beschouwd worden als de markering tussen twee ontwikkelingsfasen, hangt af van het belang dat men hecht aan de veranderingen die zich omstreeks die leeftijd voordoen of aan de nieuwe verhoudingen die binnen het kind zijn ontstaan na geleidelijk voltrokken veranderingen. Het belang dat men hecht aan concrete fenomenen en de duiding die men eraan wil geven, worden onvermijdelijk sterk bepaald door het al dan niet geprononceerde mensbeeld van waaruit men de fenomenen wil begrijpen en/of verklaren.

3.3.1. De eerste en tweede ontwikkelingsfase

Steinerscholen zien de lagere en secundaire niveaus als één consecutief eeheel. De keuze van hun leerdoelen en hun aanpak is daar geheel op afgestemd.

Voor een meer uitgewerkt beeld van de eerste (van 0 tot 7 jaar) en de tweede (van 7 tot 14 jaar) fase in de ontwikkeling van het kind en de jongere zoals de Steinerscholen dat zien, willen we hier verwijzen naar de desbetreffende hoofdstukken in de motivering bij de 'Aanvraag tot afwijking van de eindtermen 1 ste graad vastgelegd conform art. 6bis van de Wet van 29 mei 1959 en bekrachtigd bij Decreet van 24 juli 1996, ingediend door de inrichtende machten van Hiberniaschool en Middelbare Rudolf Steinerschool Vlaanderen' (p. 23-30). (24)

3.3.2. De derde ontwikkelingsfase : van de leeftijd van 13 à 14 jaar tot 20 à 21 jaar

Voor een goed begrip van deze derde fase is het passend een kleine stap terug te doen. Rond het twaalfde levensjaar treedt de prepuberteit in. De geestelijke en psychische krachten nemen toe, maar zonder dat het kind al in staat is deze zelfstandig te sturen of te beheersen. De opgave voor de opvoeders en leerkrachten is hier zowel ruimte als leiding te bieden. Op intellectueel vlak wordt het kind stilaan in staat de wereld in zijn causale samenhang te begrijpen, d.w.z. de werkingen en betrekkingen van de wereld denkmatig te vatten (tot dan toe was het bevattingsvermogen van het kind grotendeels gevoelsmatig - begrippen ontstonden als het ware in de bedding van deze gevoelsmatige verbinding). Stefan Leber omschrijft de ontwikkeling van het denken bij jonge kinderen, schoolkinderen en prepubers als volgt :

" Terwijl het jonge kind aanvankelijk een waarnemingsgebonden denken ontwikkelt, is het schoolkind in staat zich zodanig van de waarneming los te maken, dat het meerdere waarnemingsgegevens met elkaar in verband kan brengen. Dit vermogen vernieuwt met de intrede van de prepuberteit zodanig dat het denkvermogen ook tegen complexere formeel-logische problemen opgewassen is." (25)

De opdracht van de leraar bestaat erin, met behulp van de nog werkzame autoriteit stap voor stap de zich ontwikkelende denkvermogens te oefenen. Tegen het einde van deze tweede grote ontwikkelingsfase, bij de aanvang van de puberteit, zet het opgroeiende kind zich terecht af tegen deze autoriteit. Het zoekt nu naar eigen klaarheid en oriëntering.

De derde grote fase breekt aan : de ontwikkeling naar zelfstandigheid en rijpheid in denken, voelen en handelen.

"Aan het eind van deze zeven jaren staat de volwassenheid. Een ideaal van volwassen zijn is : dat men vanuit de eigen individualiteit de vrijheid heeft keuzes in het leven te maken; dat men tot omgang met de eigen mogelijkheden en beperkingen komt en zich zo tot creatieve en verantwoordelijke persoonlijkheid kan ontwikkelen." (26)

"In het begin van de puberteit worden de kinderen lichamelijk volwassen : het meisje wordt vrouw, en de jongen wordt man. In principe zijn ze dan lichamelijk even ver als hun ouders. De volwassenheid roept hen, maar ze zijn nog niet vrij, hun ziel is op alle gebieden - denkend, voelend en werkend - nog helemaal doordrongen van degenen die hen begeleidden. Lichamelijk mogen ze dan volwassen zijn, innerlijk begint nu pas de strijd om een zelfstandig bestaan." (27)

In de ontwikkeling tot de volwassen zelfstandigheid spelen de ontwikkeling van de denkvermogens en het oordeelsvermogen een belangrijke rol.

"Samenvattend kunnen we zeggen dat de jongere voortaan in staat is, bij een probleem verschillende hypotheses voor een mogelijke oplossing op te bouwen en deze systematisch uit te denken. Het denken in mogelijkheden - 'hoe zou het zijn als' - als dusdanig los van het concreet gegevene,... [is] de opmerkelijke vooruitgang... in het rijpen van het denken. Meer nog : de jongere kan hypothetische - anticiperende - probleemstellingen opwerpen en voor zichzelf deels zeer fantasierijke oplossingen deduceren. Verder kan de jongere logische bewerkingen als abstracte processen, onafhankelijk van enige concrete inhoud, uitvoeren." (28)

Over het oordeelsvermogen schrijft Leber het volgende : "Tot die tijd [puberteit] geschiedde de oordeelsvorming eenvoudig zo, dat de waarneming direct de overeenkomstige begrippen opriep of dat een volwassene zijn oordeel uitsprak, of dat een in de omgeving voorhanden zijnd collectief oordeel door het kind... overgenomen werd." (29) In de puberteit nu wordt het anders. De jongeren willen in dit verbinden van waarnemen en denken zelfstandig worden : zij wegen af of de ter beschikking staande begrippen voor hen zelf werkelijk bij hun waarnemingen passen. "Dit proces, waarin de verbinding van begrip en waarneming afgewogen wordt, is oordeelsvorming. Het is niet te ontkennen dat in dit proces een bepaalde gevoelsactiviteit een rol speelt." (30) "In deze activiteit [oordelen] nu, zet de puber zijn eerste stappen. Hij beschikt over voorstellingen en begrippen, en over waarnemingen. Met de puberteit echter worden deze niet meer als vanzelfsprekend aanvaard; de puber zoekt een geheel persoonlijke verhouding tot de gegevenheden." (31)

"In principe zijn er natuurlijk zoveel soorten puberteit als er kinderen zijn, maar toch kunnen we enkele grove lijnen trekken. Ik wil hier het onderscheid maken tussen drie soorten puberteit :

- de denk-puberteit

- de gevoels-puberteit

- de doe-puberteit.

Ieder kind pubert op deze drie zielegebieden (...) In de tijd gezien kunnen we zeggen, dat voor iedere puber de eerste jaren van de puberteit innerlijk het meest oproepen tot zelfstandig worden in het denken, de jaren daarna tot het uitgroeien in het voelen en de laatste jaren tot het vrijmaken van het willen." (32)

Tegen de achtergrond van deze menskundige beschouwingen worden vele fenomenen uit het leven van de jongeren begrijpelijk. Waar de kinderen in de tweede zevenjaarsperiode een sterke band hadden met de hen omringende opvoeders en leerkrachten en begeleid werden door hun liefdevolle autoriteit, neemt de puber langzaam aan het leven in eigen hand. De autoriteit wordt bevraagd en op de proef gesteld. Er worden argumenten gevraagd en aan het eigen zich ontwikkelende oordeelsvermogen onderworpen. De jongeren gaan op zoek naar de waarheid en juistheid van de kennis en waarden waarmee ze tot dan toe zijn opgegroeid. Er komt afstand, ze zetten zich af, ze hebben een grote behoefte aan gesprek, discussie, meningsvorming en -uitwisseling. Daarmee gepaard ontstaat een vraag naar kennis, verklaring, wetenschap - zowel van de wereld als van de mens - i.c. de eigen persoonlijkheid. In de Steinerpedagogie worden dan ook de vakinhouden en doelstellingen daaraan geheel aangepast. Naarmate ze erin slagen het zwart-wit denken te ontwikkelen tot een genuanceerd denken, hun vaak woelige en nog moeilijk te beheersen gevoelsleven tot rust en evenwicht te brengen, hun afwisselend impulsieve of passieve wilsleven onder controle te krijgen, zal dit oordeelsvermogen sterker, kritischer en objectiever zijn, zowel t.a.v. de wereld als t.a.v. zichzelf.

Naarmate gedurende de jaren op de middelbare school de jongeren de kans gekregen hebben zich in deze zelfstandigheid te oefenen, zullen ze er in de daarop volgende jaren in slagen echt eigen keuzes te maken i.v.m. verdere studie, beroep, en uitbouw van het volwassen leven - keuzes waarin vrijheid en verantwoordelijkheid met elkaar in evenwicht zijn.

Uitgangspunt voor het onderwijs in de tweede en derde graad van de middelbare Steinerscholen : deze globale doelstelling - ontwikkeling tot vrije en verantwoordelijke volwassenen - realiseren door middel van de leerprocessen. Het centrale opvoedingsprincipe in de tweede en derde graad is dat van het streven naar waarheid. Elk leerstofonderdeel, mits met bezieling en deskundigheid gebracht, kan voor de puber/adolescent (33) aanknopingspunt zijn voor de verschillende facetten van het zich ontwikkelende oordeelsvermogen.

In samenhang met de hoger genoemde opdeling in denk-, gevoels-, en doe-puberteit, moet nog het volgende aangestipt worden. Zonder te willen schematiseren in deze voor elke puber/adolescent in wezen individuele ontwikkelingsgang, is het curriculum opgebouwd en georganiseerd rond deze verschillende fasen van de pubertei/adolescentie.

In de tweede graad ligt bij aanvang het accent op het zoeken naar houvast in de wetmatigheden van het denken; de derde graad oriënteert zich meer naar zelfstandigheid en evenwicht in het gevoelsleven. Zoals het middelbaar onderwijs nu georganiseerd is, vallen echter de laatste jaren van de adolescentie eigenlijk deels buiten het bestek van deze beschouwingen i.v.m.eindtermen. De doe-puberteit, (34) de periode waarin de jonge mens zich daadwerkelijk moet uiteenzetten met de keuzes en activiteiten die bepalend zullen zijn voor de verdere volwassenheid, valt na de middelbare school. Uiteraard is het toch ook de bedoeling hierop zo goed mogelijk voor te bereiden, evenwel zonder te overhaasten of voorbarige keuzes tot stand te laten komen. Het is voor jongeren van deze tijd niet ongebruikelijk om na de middelbare school enige tijd te werken en/of te reizen om zichzelf de kans te geven verschillende levens- en beroepsgebieden te gaan verkennen. In het curriculum van de Steinerscholen zijn trouwens jaarlijks extra-muros weken opgenomen, waarvan ongeveer de helft klassikaal en ongeveer de helft individueel zijn.

3.3.3. Uitgangspunten voor het curriculum van de 2de en de 3de graad

In de middelbare Steinerscholen probeert men in het curriculum zo veel mogelijk uit te gaan van de ontwikkelingsfases van de leerlingen, jaar per jaar bekeken. Deze ontwikkelingsgang van de jongere kan zowel voor het denken als voor het voelen en het willen worden uitgetekend. Hier beperken we ons tot de ontwikkeling van het denken. Voor de vakken uit de basisvorming, waar nu eindtermen voor voorliggen, is de denkontwikkeling immers richtinggevend.

In het eerste leerjaar van de tweede graad zijn de jongeren verbonden met de wereld van de voorwerpen en de dingen. Deze bezitten immers een absolute objectiviteit, ze spelen zich af buiten de mens. De taal is er nog afbeelding van de werkelijkheid en in de vreemde talen heerst er een grote nood aan vertalingen : een woord moet immers verwijzen naar een ander woord. Het typische 'denkgebaar' van dit leerjaar is de causaliteit (als... dan...). Het causaliteitsdenken wordt ontwikkeld in de wiskunde en wetenschappen, maar ook in de geschiedenislessen. In de talen is de grammatica het skelet dat de jongeren bij zichzelf moeizaam ontwikkelen. Dit skeletmatige komt ook terug in de P.O.-lessen bij het wit/zwarttekenen en in de lessen fysica bij de bewegingsleer.

Het tweede leerjaar van de tweede graad is het leerjaar van de ontmoeting, niet alleen van mens tot mens, maar ook geografisch en lichamelijk.

De leerlingen (her)ontdekken er de ruimte rondom zichzelf, maar ook het eigen lichaam. In de taalontwikkeling gaat de aandacht naar de figuur van de metafoor. Het typische denkgebaar van dit leerjaar is dan ook het beeldende, imaginatieve denken. Het causale denken moet natuurlijk worden voortgezet en verder worden ontwikkeld, maar het hoofdaccent komt toch telkens op iets anders te liggen. In de geschiedenis werkt men vanuit historische bronnen en het leren kennen van de geografische, klimatologische enz. omgeving toe naar een begrip van de bestudeerde tijden en volkeren. In de aardrijkskunde wordt de atmosfeer bestudeerd, als eerste, belangrijke omhulling van de mens, gevolgd door begrippen als biosfeer en ecologie. In de Nederlandse literatuur staat de hoofse lyriek op het programma, met nieuwe vormen van omgang tussen mensen, tussen man en vrouw.

In het eerste leerjaar van de derde graad staat het begrip ontwikkeling centraal. Daarmee wordt bedoeld : alles wat zich in tijdsprocessen afspeelt, bijvoorbeeld de levensloop van de leerlingen zelf. Het beste voorbeeld hiervoor is natuurlijk het Parcivalverhaal : een zoektocht met veel vallen en opstaan en met als verrassend knooppunt dat het einddoel niet in jezelf ligt, maar opnieuw bij de ander.

De leerlingen van deze leeftijd vragen zich af waar hun eigen plaats is in de wereld en in de kosmos. Ze trachten een verbinding tussen innerlijk en uiterlijk tot stand te brengen. Het denkgebaar van dit leerjaar, is het denken in levendige begrippen. Voor het eerst wordt een echt gesprek over begrippen mogelijk.

De leerlingen leren ervaren hoe ruim, levendig, enz. een begrip wel kan zijn. In de wiskunde wordt het begrip 'oneindig' uitgediept. In Nederlands en vreemde talen gaat het over abstracte begrippen als liefde, vriendschap, religiositeit, trouw, dood, enz. Veel aandacht gaat naar het bestuderen en beleven van theaterteksten, aangezien op die manier deze begrippen een levendige verbinding met een (fictieve) werkelijkheid krijgen.

In het tweede leerjaar van de derde graad gaat het er ten slotte om een geheel te leren ontdekken. Het typische denkgebaar van dit leerjaar is het globale denken, m.a.w. het denken in grote samenhangen. In de lessen Nederlands en vreemde talen worden overzichten gegeven van de literatuur, vaak in nauwe samenhang met wat in de lessen geschiedenis wordt behandeld. In de aardrijkskunde wordt getracht een beeld te schetsen van de samenhang tussen fysieke omgeving en bevolking. In de biologie komen de evolutie van de mens en het mensbeeld aan bod. In de chemie krijgen zowel het corpusculaire model als een meer fenomenologische benadering van de chemische stoffen aandacht.

3.4. Leerstof als ontwikkelingsstof : de eigen pedagogische methode

Zoals reeds gesteld is in de Steinerpedagogie niet de opleiding maar de opvoeding de primordiale doelstelling. Dat is echter geen reden om 'leerstof - hier te verstaan als aangeboden inhouden, vaardigheden en processen samen - onbelangrijk te vinden, iets waar minder aandacht naar kan gaan. Integendeel. Juist omdat leerstof het middel is om het opvoedingsideaal mee te bereiken, is leerstof zo uitermate belangrijk. (35)

Rudolf Steiner heeft in zijn voordrachten over de pedagogie herhaaldelijk de leeftijdsfasen van het kind aangehaald als richtsnoer voor het kiezen van de leerstof. Hij heeft in zijn werken de wetmatigheden van de ontwikkeling van een kind vrij nauwkeurig trachten te beschrijven. De keuze van de leerstof in de verschillende leerjaren en vakken is daarop afgestemd. De Steinerscholen hebben daar internationaal nu zo'n 80 jaar ervaring mee.

Bovenstaande is ook de fundamentele reden waarom de Steinerscholen het zo moeilijk hebben met eindtermen die door de overheid worden opgelegd. Deze eindtermen zijn opgesteld volgens een ander principe : niet volgens de ontwikkelingsfasen van het kind en de jongere, maar volgens een rationele ontplooiing van vakgebieden. In de Steinerpedagogie dient het op school aangeboden curriculum als ondersteuning van het natuurlijke fysieke, psychische en geestelijke ontwikkelingsproces van het kind en de jongere.

Als we deze stelling werkelijk ernstig nemen, dan kan men echter niet anders dan de keuze van de juiste leerstof uitermate belangrijk vinden. Voor elk leerjaar zijn er bepaalde thema's die onderling samenhangen, vaak echter op subtiele wijze, die de kern van de Steinerpedagogie vormen in de hogere jaren van het secundair onderwijs. De vraag is dan 'methodisch' : hoe moet men met die leerstof omgaan opdat zij tot ontwikkeling van de jongeren zou leiden ? Een eerste houvast is de vereiste dat leerlingen zich innerlijk met de leerstof uiteenzetten, wil deze leerstof tot innerlijke ontwikkeling dienen. Hier ontstaat een innige verbinding tussen leerstofkeuze en methode die de Steinerpedagogie eigen is, en leidt tot onverzoenbaarheid met de overheidseindtermen.

Hoe bereikt men dat de leerlingen zich innerlijk met de leerstof uiteenzetten ? Het is daarvoor niet voldoende om de stof in de klas behandeld te hebben. De leerkracht moet eisen dat de leerlingen iets doen met die leerstof.

De activiteiten 'studie' en 'oefenen' zijn daarbij onontkoombaar. Beide zijn voor de ontwikkeling van de wil van cruciaal belang. Via de wil wordt dan het denken ontwikkeld en via het denken het voelen.

De wil heeft echter een motief nodig om te kunnen werken. Hier ligt een bijzonder voordeel van de benadering van de Steinerscholen en wel op twee vlakken.

Aangezien de Steinerpedagogie de leerstof afstemt op de fasen van innerlijke ontwikkeling van het kind en de jongere, kunnen de Steinerscholen op het gepaste moment dié leerstofonderdelen aanbieden waarmee de wil van de leerling zich kan verbinden. Op zichzelf is echter het curriculum volgens deze ontwikkelingsfasen niet genoeg. Een andere vereiste opdat de wil een motief zou vinden om tot studie te komen, is de kunstzinnige manier waarop met de leerstof wordt omgesprongen, zodat ook een gevoelsverbinding tot stand kan komen. Nadat het interessevuur van de leerlingen is aangewakkerd, moeten de leerlingen de leerinhouden ook verwerven, en zich zo ver als voor ieder van ben persoonlijk mogelijk is met de leerprocessen uiteenzetten. Daar is een grote wilsinspanning voor nodig.

Uit de gerichtheid op 'opvoeding' en 'ontwikkeling' blijkt dat de Steinerpedagogie niet te rijmen is met een behavioristische benadering van het onderwijs. Doelstellingen die neergeschreven zijn in de vorm van 'gedragsomschrijvingen of -veranderingen' (kunnen verwoorden, kunnen opsommen, kunnen gebruiken, enz.) komen in de eerste plaats dan ook vreemd over. Nochtans zullen we ook in de ter vervanging voorgestelde eindtermen deze op gedrag afgestemde terminologie gebruiken, omdat zij de eigenlijke onderwijsdoelstellingen van de Steinerpedagogie via het zelf doen niet in de weg staat.

Het is inderdaad zo dat leerlingen bepaalde dingen moeten kunnen, vooraleer men met zekerheid kan zeggen dat ze de gewenste ontwikkeling ook echt hebben doorgemaakt. Deze ontwikkeling blijft de primordiale doelstelling : de doelstellingen uit de eindtermen zijn hierbij ondersteunend.

HOOFDSTUK 4. - Onverzoenbaarheid en onvoldoende ruimte

Reeds heel veel zal duidelijk geworden zijn over de redenen waarom er onverzoenbaarheid bestaat met en onvoldoende ruimte gelaten wordt voor de Steinerpedagogie door de door het Vlaams parlement bekrachtigde eindtermen 2de en 3de graad S.O. Uitdrukkelijk willen we hier nogmaals verwijzen naar de pedagogische beschrijving van de derde ontwikkelingsfase.

Artikel 6ter van de Wet van 29 mei 1959 en artikel 9 van het Decreet van 9 januari 2002 (Themadecreet) geven inrichtende machten de mogelijkheid te oordelen dat de (36) vastgelegde ontwikkelingsdoelen en/of eindtermen onvoldoende ruimte laten voor de eigen pedagogische en onderwijskundige opvattingen en/of ermee onverzoenbaar zijn.

Een inrichtende macht moet daartoe precies aangeven waarom de ontwikkelingsdoelen en/of eindtermen onvoldoende ruimte laten voor en/of waarom ze onverzoenbaar zijn met het eigen pedagogisch project. In art. 6ter , § 2, 2°, resp. art. 9, § 2 wordt tevens gesteld dat de voorgestelde inhouden enkel in hun geheel evenwaardig moeten zijn met de inhouden conform art. 6bis , resp. art. 4.

Het komt er dus niet op aan aan te tonen waarom bepaalde eindtermen onvoldoende ruimte laten of onverzoenbaar zijn, maar men moet aantonen waarom het geheel van de ontwikkelingsdoelen en/of eindtermen onvoldoende ruimte laten of onverzoenbaar zijn.

Hiermee doet de afwijkingsprocedure recht aan het feit dat de ontwikkelingsdoelen en eindtermen een coherent geheel vormen. Dat de vervangende ontwikkelingsdoelen en eindtermen in hun geheel zullen beoordeeld worden, respecteert dan weer het feit dat ook deze een coherent geheel vormen, doch deze coherentie ontlenen aan andere pedagogische en onderwijskundige opvattingen. Toch kan een verwijzing naar concrete eindtermen de onverzoenbaarheid illustreren. Hieruit mag geenszins afgeleid worden dat de onverzoenbaarheid herleid mag worden tot een tastbaar aantal concrete eindtermen.

Hoewel de onverzoenbaarheid en de onvoldoende ruimte nauw met elkaar zijn verbonden, trachten we ze hier toch eerst afzonderlijk te behandelen.

4.1. Onvoldoende ruimte

Dit probleem ontstaat vooral doordat de door het Vlaams parlement bekrachtigde eindtermen een coherent geheel. vormen waarmee, uitgaande van bepaalde opvattingen over wat 'minimaal' of 'essentieel' is, een welbepaald doel moet worden gerealiseerd. Nog scherper wordt dit per vakgebied, waar vanuit een bepaald vak-concept uitgegaan wordt van een relatief duidelijke opvatting over reikwijdte, doel, inhoud, benadering en belang. Op basis hiervan zijn dan de concrete eindtermen geformuleerd.

4.2. Onverzoenbaarheid

Onverzoenbaarheid betekent dat er inhoudelijke tegenstellingen bestaan die te maken hebben met een verschil in uitgangspunten. Zoals hiervoor reeds aangetoond is het zo dat, in de mate men eindtermen gedetailleerder en omvangrijker wil formuleren, een bepaalde pedagogische en/of onderwijskundige opvatting op de voorgrond zal treden als referentiekader voor de te maken keuzes. Deze opvattingen refereren op hun beurt en even onvermijdelijk naar een mens-, maatschappij- en wereldbeeld.

Het gaat er derhalve niet om of de inhoud van bepaalde ontwikkelingsdoelen of eindtermen op zich onverzoenbaar zouden zijn met de eigen opvattingen. Het punt is enerzijds of het feit dat bepaalde eindtermen worden nagestreefd (onafgezien van het feit of ze ook nog bereikt moeten worden of niet) verzoenbaar is met de eigen pedagogische opvattingen.

Anderzijds bestaat er ook een vorm van onverzoenbaarheid, los van de individuele eindtermen zelf. Het gaat dan om de richting waarin eindtermen of een vakgebied als geheel uitgaan, en de klemtonen die gelegd worden. Deze tweede probleemvorm valt uiteraard voor een deel samen met het ontbreken van voldoende ruimte voor het eigen concept (en aldus samenhangt met het gedetailleerde en omvangrijke karakter), maar kan daartoe niet herleid worden.

Immers, met betrekking tot de concrete eindtermen ontstaat hier het probleem van niet-relevantie. Op basis van het eigen pedagogisch concept niet relevant geachte eindtermen beperken niet alleen de ruimte voor het nastreven van de eigen doelstellingen. Er moet bovendien een belang en status aan toegekend worden (essentiële doelstelling) die hen krachtens het eigen concept niet toekomt (omdat deze status ontleend wordt aan een andere pedagogische en onderwijskundige opvatting).

HOOFDSTUK 5. - Slotbeschouwing

Tot slot willen wij beklemtonen dat deze aanvraag tot afwijking geenszins afbreuk wil doen aan de waarde van de door het Vlaams parlement bekrachtigde eindtermen. Wij willen dan ook respect opbrengen voor de opvattingen en inzichten die aan deze doelstellingen ten grondslag liggen. Alleen zijn we erom bekommerd dat ook andere legitieme opvattingen en inzichten bestaansrecht kunnen genieten. Een democratische samenleving kan daar alleen baat bij hebben.

Dat de Steinerscholen het recht willen vrijwaren om onderwijs te verstrekken op basis van de eigen opvattingen, betekent echter niet dat ze zich willen terugtrekken binnen hun eigen denkwereld. Deze motivering en toelichting kan ook beschouwd worden als een poging om in dialoog te treden. Hopelijk draagt deze toelichting bij tot een beter begrip van en voor de Steinerpedagogie. Verder verwijzen we ook naar de steeds talrijkere debatten en tijdschriften i.v.m. pedagogie waar de Steinerscholen ook in Vlaanderen aan het woord komen. (37)

Elke dialoog dient er wel rekening mee te houden dat pedagogische opvattingen interfereren met het gebied van het levensbeschouwelijke : deze opvattingen steunen noodzakelijkerwijze op een mens- en maatschappijbeeld. Elk pedagogisch concept heeft verregaande filosofische implicaties. Het aan de oppervlakte brengen van deze filosofische implicaties is een grondvoorwaarde voor een zinvolle dialoog. Net zomin als ooit de wetenschappelijk verantwoorde filosofie kan worden ontworpen, kan ooit de wetenschappelijke pedagogie tot norm worden verheven.

Een pedagogische en onderwijskundige dialoog zal daarom in eerste instantie moeten leiden tot een beter begrip van de andere, waarbij alle tendensen tot unificatie achterwege blijven omdat verscheidenheid op zich een rijkdom is. Bovendien is verscheidenheid een conditio sine qua non voor de dialoog zelf. Wanneer verscheidenheid als waarde wordt aanvaard, is de kans klein dat van de dialoog wordt verwacht dat hij tot een eenheidsopvatting zal leiden die als algemene norm moet gelden.

Kwaliteit heeft immers vele gedaanten.

Wel kan een dergelijke dialoog verhelderen binnen welke grenzen het toch mogelijk is het recht op degelijk onderwijs, dat iedereen in gelijke mate toekomt, afdoende te beschermen.

DEEL II. - Vervangende eindtermen

HOOFDSTUK I. - Motivering en toelichting

1. De essentie van de Steinerpedagogie

Bij de lectuur van de hier voorgestelde eindtermen is het nuttig te weten dat de eindtermen weliswaar een operationele weerspiegeling zijn van de inhoudelijke essentie van de Steinerpedagogie, maar dat het nastreven ervan niet de essentie is van de Steinerpedagogie : het bereiken van de eindtermen is een gevolg van de praktijk van de Steinerpedagogie. Belangrijk is ook te weten dat ook de hier voorgestelde eindtermen slechts een deel zijn van de praktijk van de Steinerpedagogie, aan te vullen met het onderwijs inzake kunst en handvaardigheid, de specifieke benaderingswijze van leerlingen en de keuze van leerinhouden afgestemd op hun leeftijd enz.

Het is duidelijk dat het ontwikkelingsconcept dat in de Steinerpedagogie gevolgd wordt, belangrijke verschillen vertoont met de uitgangspunten die door de overheid werden gehanteerd bij het vastleggen van de eindtermen. De Steinerscholen menen echter grondwettelijk recht te hebben op een ander concept. Dit concept kan ons inziens als zodanig dan ook niet in vraag worden gesteld.

Toch is het zo dat voor een heel aantal eindtermen geldt dat wij hebben vastgesteld dat doelstellingen van de Steinerpedagogie - geformuleerd als eindtermen - samenvallen of gelijk lopen met die van de overheid. In deze gevallen werd in de hier voorgestelde eindtermen vaak dezelfde of bijna dezelfde formulering gebruikt als die van de overheid. Het is belangrijk zich hierbij bewust te zijn van het feit dat deze eindtermen, die ogenschijnlijk dezelfde lijken, vanuit geheel andere uitgangspunten tot stand kwamen dan de uitgangspunten die door de overheid werden geformuleerd. Aangezien het voor het opstellen van dit dossier niet doenbaar leek om deze uitgangspunten van de Steinerpedagogie even expliciet en uitvoerig te beschrijven als de overheid dit doet, hebben we deze beperkt tot een summier aangeven van de belangrijkste klemtonen. Men vindt deze bij wijze van inleiding bij de vakgebonden eindtermen.

2. Het onderwijsproces

De Steinerscholen zien onderwijs als een dynamisch interactieproces waarbij niet alleen vanuit doelstellingen resultaten worden beoogd, maar vooral brede participatie en individuele vorderingen van leerlingen. Dit wil zeggen dat vooral dat wordt gestimuleerd wat de leerling (nog) niet kan, eerder dan het selectief bevorderen van zijn reeds gebleken talenten. 'Brede algemene vorming' betekent voor de Steinerscholen het kansen geven aan zoveel mogelijk nog niet gebleken mogelijkheden bij elke leerling. Een aantal eindtermen zijn daarom uitgedrukt in termen van 'leren' in plaats van 'kunnen'. Als er toch een heel aantal eindtermen met de bewoording 'kunnen' werden opgenomen, doet dit geen afbreuk aan het voorgaande, maar wil dit zeggen dat we ons realiseren dat in de Steinerscholen uiteraard ook vaardigheden worden verworven en doelstellingen worden gerealiseerd. Men moet echter steeds voor ogen houden dat het nastreven van operationele doelstellingen niet de essentie is van de Steinerpedagogie.

De Steinerscholen voelen zich hierbij trouwens gesteund door een aantal recente onderwijskundige inzichten die met het oog op zorgverbreding en kansen voor zoveel mogelijk leerlingen weer het proces vooropstellen, in plaats van resultaatgerichte doelstellingen (bv. Vandenberghe, 1994).

3. Waarden en attitudes

De Steinerscholen willen waarden en attitudes van binnenuit laten ontwikkelen, eerder dan ze voor te schrijven. Dit geldt niet alleen voor de leerlingen, maar ook voor de leraren en het schoolteam die deze doelstellingen "moeten" nastreven. De Steinerscholen zijn van mening dat de attitudes in de vakgebieden en het merendeel van de vakoverschrijdende eindtermen een morele kwaliteit opleggen. In de toelichting bij de vakoverschrijdende eindtermen verklaren we waarom dit vanuit ons gezichtspunt contraproductief is.

Om die reden werden de moreel geladen eindtermen geherformuleerd in termen van 'kunnen', 'kennen' of 'leren' in plaats van 'zijn bereid tot' enz. Door concreet voorbeeldgedrag van volwassenen en door de leerlingen aan te zetten tot doen, trachten de Steinerscholen bij de leerlingen morele impulsen op een vrije manier te laten ontstaan.

4. Moderne technieken

De Steinerscholen menen dat precies in onze postmoderne, sterk informatiegerichte maatschappij de school vooral moet aanbieden wat jongeren elders niet kunnen leren, zoals : het maximaal ontwikkelen van de eigen zintuigen, het leren gebruiken van de eigen verbeelding, het zich adequaat leren uitdrukken, het leren luisteren naar anderen, het verwerven van inzichten en vooral : het leren kennen van jezelf. Dit overstijgt ons inziens het leren verwerken van informatie én het verwerven van vele - waardevol geachte, maar ook snel evoluerende - vaardigheden.

Bovenstaande doelstellingen worden volgens de Steinerpedagogie het best gerealiseerd in een creatieve relatie tussen leerling(en) en leraar. Daarom vermijden de Steinerscholen het opleggen van een systematisch gebruik van de nieuwe informatietechnologie en de audiovisuele media en kunnen zij dit gebruik niet als een minimumdoelstelling beschouwen.

Ook hiervoor menen wij steun te vinden in recent onderzoek dat het nut van het leren van computervaardigheden ter discussie stelt. Wij verwijzen hiervoor naar het onderzoeksrapport dat de Rudolf Steiner Academie hierover publiceerde. (38) Het spreekt echter vanzelf dat deze kritische houding ten opzichte van de moderniteit niet mag resulteren in een rabiaat of fanatiek afwijzen ervan. De Steinerscholen beogen van de nieuwe technieken een zo rationeel mogelijk gebruik te maken en zoveel mogelijk de elders vaak vastgestelde houding 'the medium is the message' te vermijden.

5. Beoordeling van voorliggend voorstel

De hier voorgestelde eindtermen vormen een pakket van kerndoelstellingen zoals die door de Steiner-scholen. in Vlaanderen voorzien worden in hun leerplannen. Ze vormen een minimumpakket, zoals ook de door de overheid vastgelegde eindtermen minimumdoelstellingen zouden moeten zijn. Wij menen nog steeds dat de eindtermen zoals bekrachtigd door het Vlaams parlement méér zijn dan minimumdoelstellingen! Ons inziens beantwoorden zij niet aan de toets van het Arrest van het Arbitragehof van 18 december 1996, zoals gesteld in paragraaf B.9.

Een kwantitatieve afweging van de gelijkwaardigheid van het hier voorgestelde pakket ten opzichte van het pakket van de overheid is voor ons dan ook niet aanvaardbaar, noch per vakgebied, noch in zijn geheel. Ook wanneer in de voorgestelde eindtermen van een aantal vakken eenzelfde indeling werd gehanteerd als in de door de overheid vastgelegde eindtermen, mag dit geen uitnodiging zijn om de eindtermen kwantitatief tegenover elkaar af te wegen.

Ons minimumpakket wil véél meer ruimte laten voor de eigen creativiteit van de lerarenteams om in het leerproces in interactie met concrete jongeren in concrete scholen zinvolle antwoorden te kunnen vinden op hun vormingsbehoeften.

Bij een kwalitatieve beoordeling van de gelijkwaardigheid van de twee pakketten mag bovendien niet gestreefd worden naar 'gelijkaardigheid', aangezien de vervangende eindtermen voortkomen uit een geheel ander onderwijsconcept (zie hierboven).

HOOFDSTUK II. - Vervangende eindtermen 2e gr.

1. Aardrijkskunde 2e graad

1.1. Toelichting bij de voorgestelde eindtermen

Aangezien in de secundaire Steinerscholen de thematische benadering primeert op het systematisch en rationeel opbouwen van een kennisdomein (zie vorig hoofdstuk) en aangezien de keuze van deze thema's niet willekeurig is maar samenhangt met de leeftijdsfase waarin de leerlingen zich bevinden, laten de door het Vlaams parlement bekrachtigde eindtermen onvoldoende ruimte voor het verwezenlijken van dit pedagogisch project.

De Steinerscholen nemen het standpunt in dat leerlingen eerst de fysische aardrijkskunde grondig moeten beheersen om in een later stadium (derde graad) de sociale en humane geografie aan te kunnen. In hun visie is het zo dat kennis van de fysische processen van platentektoniek, klimaat enz. noodzakelijk is om in de derde graad de sociale en economische problematiek van de continenten te kunnen behandelen. Ten opzichte van de door het Vlaams parlement bekrachtigde eindtermen betekent dit een omgekeerde aanpak.

Een andere - fundamentelere - reden is dat de Steinerpedagogie op grond van de innerlijke groeiwetmatigheden van jongeren in de tweede graad de innerlijke turbulenties van de 15-16-jarigen wil ondersteunen met leerstof over de fysische turbulenties die zich op de aarde voordoen. Daarentegen situeert het bewust openstaan voor idealen, gemeenschapszin enz. zich bij adolescenten in de derde graad, waardoor dit de leeftijd is om voor het vak Aardrijkskunde sociale en economische verhoudingen, woon- en cultuurvormen, volkeren en religies enz. te programmeren.

Verder is het zo dat in de door het Vlaams parlement bekrachtigde eindtermen meer aandacht is voor landschapsanalyse. Hiervoor willen de Steinerscholen verwijzen naar hun leerplan Exploratie : het is zo dat elke Steinerschool in de tweede graad een volle week extra-muros 'topografie' organiseert. Daarbij wordt een bepaald gebied nauwkeurig in kaart gebracht door de leerlingen, waarbij zij aardrijkskundige, wiskundige maar vooral ook sociale vaardigheden in de praktijk moeten brengen. De eindtermen Aardrijkskunde inzake landschapslezen (nrs. 42 tot 45) zullen dan ook binnen het vak Exploratie worden verwezenlijkt en niet binnen de lesuren Aardrijkskunde.

Inzake milieubeleid en ecologie is het goed in het bijzonder de eindtermen 37 tot en met 41 te beschouwen, aangevuld met eindterm 34 van de derde graad, het hoofdstuk 'ecologie' uit de tweede graad Biologie en eindterm 14 voor het vak Chemie tweede graad, een vak waar deze doelstelling o.i. beter op zijn plaats is. Aardrijkskundige onderzoeksvaardigheden komen aan bod in de eindtermen 1 tot 8 van de derde graad.

1.2. Voorgestelde eindtermen

1.2.1. Algemeen

1. De leerlingen kunnen informatie betreffende aardrijkskunde raadplegen en verwerken.

1.2.2. Reliëfvormen en opbouw van de aarde

De leerlingen

2. kunnen op een eenvoudige manier aardrijkskundige gegevens cartografisch voorstellen;

3. kunnen de voornaamste reliëfvormen herkennen in het landschap of op afbeeldingen ervan;

4. kunnen de belangrijkste reliëfgebieden van de wereld op continenten en oceaanbodem beschrijven en lokaliseren op een wereldkaart;

5. kunnen de processen van verwering, erosie en sedimentatie uitleggen, d.w.z. ze kennen de begrippen en herkennen enkele soorten van verschijnselen in het landschap of op afbeeldingen ervan;

6. kennen de samenhang van de grote reliëfstructuren als resultaat van opbouw- en afbraakprocessen;

7. kunnen vanuit de directe of indirecte waarneming van een landschap naar een verklaring zoeken voor het ontstaan van dit landschap;

8. kennen de geologische tijdschaal;

9. kennen het theoretisch model van de inwendige opbouw van de aarde.

1.2.3. Platentektoniek

De leerlingen

10. kunnen de krachtlijnen van het model van de platentektoniek verwoorden als verklaring voor de vorming van continenten en reliëf, aardbevingen en vulkanisme;

11. weten dat de theorie van de platentektoniek een model is naast andere mogelijke verklaringen.

1.2.4. Aardbevingen

De leerlingen

12. kennen de verschillen in intensiteit van aardbevingen;

13. kunnen een aardbeving beschrijven als uitwerking van verschillende oorzaken;

14. kunnen aan de hand van berichten in verband met aardbevingen (verhalen over historische aardbevingen, pers, internet) en lokalisatie op de wereldkaart mogelijke oorzaken voor deze verschijnselen uitleggen;

15. kunnen op de wereldkaart aardbevingsgebieden in relatie brengen met het model van de platentektoniek.

1.2.5. Vulkanisme

De leerlingen kunnen

16. de kenmerken (vorm, ligging, begeleidende verschijnselen) van verschillende soorten van vulkanen opsommen en verklaren;

17. een vulkaanuitbarsting beschrijven als uitwerking van verschillende oorzaken;

18. aan de hand van berichten in verband met vulkaanuitbarstingen (verhalen over historische aardbevingen, pers, internet) en lokalisatie op de wereldkaart mogelijke oorzaken voor deze verschijnselen uitleggen;

19. op de wereldkaart vulkanische gebieden in relatie brengen met het model van de platentektoniek.

1.2.6. Atmosfeer

De leerlingen

20. kennen de samenstelling en de opbouw van de atmosfeer;

21. kunnen een aantal functies van de atmosfeer opsommen en verklaren;

22. kunnen weer en klimaat in verband brengen met opbouw van en met processen in de atmosfeer;

23. kunnen een verband leggen tussen enkele atmosferische milieuproblemen en menselijk gedrag (op basis van satellietbeelden, kaarten, afbeeldingen,...);

24. hebben inzicht in een aantal dynamische aspecten van de atmosfeer.

1.2.7. Weerkunde

De leerlingen kunnen

25. het weer beschrijven met behulp van eigen waarnemingen en meettoestellen (temperatuur, luchtdruk, luchtvochtigheid, windrichting, windkracht, bewolking,...);

26. een eenvoudige weerkaart lezen en interpreteren;

27. een weersituatie inschatten door rekening te houden met weerkaarten en -berichten.

1.2.8. Klimatologie

De leerlingen

28. kunnen tabellen en grafieken van klimatologische elementen zoals temperatuur- en neerslagverdeling lezen en interpreteren;

29. kennen de verschillende klimaattypes en hun natuurlijke vegetatie;

30. kunnen beïnvloedende factoren op de verschillende klimaatselementen opsommen;

31. kennen enkele belangrijke windsoorten en hun relatie met enkele klimatologische elementen;

32. kennen enkele belangrijke zeestromingen en hun relatie met enkele andere klimatologische elementen;

33. kunnen een klimaat interpreteren aan de hand van temperatuur, neerslag en algemene luchtcirculatie;

34. kunnen op de wereldkaart grote klimaatzones aanduiden en verklaren.

1.2.9. Kosmos

De leerlingen

35. kunnen bewegingen in het zonnestelsel en gevolgen ervan op aarde aangeven;

36. kunnen het ontstaan en de structuur van het heelal samenhangend verwoorden aan de hand van een aantal astronomische begrippen.

1.2.10. Ecologie

De leerlingen

37. kennen de begrippen biosfeer en ecologie;

38. verwerven inzicht in de beperkte draagkracht van de aarde in verband met voedsel, energie en grondstoffen;

39. kunnen een aantal milieuproblemen vanuit de ecologie begrijpen;

40. ontwikkelen een op inzicht gestoelde, respectvolle houding tegenover het milieu;*

41. ontwikkelen een verantwoordelijkheidsgevoel voor de aarde.*

1.2.11. Landschappen

De leerlingen

42. kunnen, op basis van terreinwaarnemingen, minstens één landschapstype gedetailleerd beschrijven, met aandacht voor reliëf (hoogte, horizonlijn, hoogteverschillen, helling), bodembezetting, plantengroei, ecologische waarde van het gebied, enz.;

43. kunnen gebruik maken van enkele methodes, o.a. de polygonatiemethode en de voerstraalmethode, om een terrein op te meten;

44. kunnen, op basis van terreinmetingen, - minstens één landschapstype gedetailleerd beschrijven; - een afgebakend gebied gedetailleerd in kaart brengen; - een juiste relatie inschatten tussen schaal en kaartinhoud;

45. kunnen, op basis van cartografisch materiaal, een landschap reconstrueren en beschrijven.

2. Geschiedenis 2e graad

2.1. Bespreking van de uitgangspunten en criteria van de Dienst voor Onderwijsontwikkeling in het kader van de eindtermen geschiedenis 2de en 3de graad, vanuit onze visie

2.1.1. Uitgangspunten

2.1.1.1. Geschiedenis als 'discipline' (vak)

Geschiedenis is de dialoog tussen verleden, heden en toekomst. Inzicht hierin wordt beschouwd als 'historisch besef.

Hierbij wordt vanuit de Dienst voor Onderwijsontwikkeling veel nadruk gelegd op het productief toepassen van kennis en inzichten en op het hanteren van een vooropgesteld cognitief schema.

In onze visie wordt ernaar gestreefd om vanuit de historische fenomenen zelf een zo volledig, exact feitelijk maar sprekend mogelijk waarnemingsbeeld neer te zetten. Daarbij wordt ingespeeld op het belevingsniveau van de jongeren, dat in onze visie verschillend is van leerjaar tot graad. Wij gaan ervan uit dat het denken zich oefent en opbouwt via deze waarneming en het progressief leren ordenen ervan, waarbij een basispakket aan parate kennis ons inziens onontbeerlijk is, om uberhaupt tot denken te kunnen komen.

a. Specificiteit van het vak

- In verband met dit historisch besef wordt, binnen onze visie, naast inzicht in de principes van temporaliteit en causaliteit (continuïteit) ook veel aandacht besteed aan het principe van discontinuiteit : onverwachte impulsen van bewust, doelgericht en in vrijheid menselijk individueel of collectief handelen en invloeden van de natuur kunnen de geschiedenis abrupt een andere wending geven.

- Geschiedenis heeft als algemeen studiedomein de diverse aspecten van de inter-persoonlijke relaties; dit resulteert in haar socialiteitsdimensie.

b. Historische dimensies en categorieën

- In verband met het besef van sociaal zijn, stelt de Dienst voor Onderwijsontwikkeling de verwerving van een aantal begrippen en inzicht in de spanningsvelden en problemen die de gevoelens, gedachten, motieven en handelingen bij de verschillende vormen van sociaal-zijn oproepen, voorop.

Binnen onze visie staat, in verband met het besef van sociaal-zijn, de verwerving van inzicht in de gevoelens, gedachten, motieven en handelingen die verschillende vormen van sociaal zijn oproepen en verwerkelijken, voorop.

De dimensie socialiteit kan binnen onze visie worden ingevuld via de categorieën : maatschappelijke gebeurtenissen, relaties en verhoudingen, processen en structuren.

De verschillende maatschappelijke domeinen, waarin de dimensie.socialiteit binnen onze visie kan worden gesitueerd, zijn : het sociaal-economische, het demografische, het politieke, het juridische, het militaire, het sociaal-culturele, het levensbeschouwelijke, het ecologische en het technologische. - De dimensie tijd wordt binnen onze visie opgebouwd via een aantal categorieën, waaronder : opvolging in de tijd (eerder-later), duur (lang-kort), tempo (snel-langzaam), ritme, periodiciteit, langzame verandering-breuk, evolutie-revolutie, diachronie-synchronie, vooruitgang-stagnatie.

Deze worden binnen onze visie ontwikkeld vanuit de concrete historische werkelijkheid, via het vergelijken van historische fenomenen : het ontdekken van gelijkenissen, gemeenschappelijke elementen, van verschillen en van wezenlijke karakteristieken.

- Onder de categorieën van de historische ruimte, als plaatsbepaling van historische gegevens, kunnen binnen onze visie worden vermeld : lokalisatie (o.a. continentaal, maritiem enz.); schaal (plaatselijk, regionaal, continentaal, mundiaal); afstand (uitgestrekt-beperkt, ver-dichtbij); ruraal, stedelijk, ongerept; gesloten (op zichzelf) - open (in wisselwerking met); centraal georiënteerd, evenwichtig gespreid of naar de periferie toe.

c. Methodologische onderbouwing voor het vak geschiedenis

- De onderzoeksmethode van de Geschiedenis als discipline, opgesteld vanuit de Dienst voor Onderwijsontwikkeling, verwijst naar een manier waarop men tot kennis (en presentatie) van de historische werkelijkheid kan komen. Hiervoor nadruk gelegd op het vaardig worden in het aanwenden van ' vakspecifieke methoden. Het betreft hier een eerder gesloten, op het verwerven van specifieke vaardigheden, gericht pedagogisch proces.

- Uitgaande van de veronderstelling dat deze methode toch vrij te kiezen is, zijn wij er binnen onze visie van overtuigd dat er nog andere manieren zijn om tot kennis van de historische werkelijkheid te komen, vanuit een meer open en vrij pedagogisch proces. Jongeren in het secundair ondérwijs liefst zo snel mogelijk vertrouwd maken met de principes van deze onderzoeksmethode, is niet te verenigen met ons uitgangspunt : binnen onze visie worden de nagestreefde kennis, inzicht en vaardigheden afgestemd op de rijpheidsgraad die de jongeren hebben bereikt. Het leren onbevangen waarnemen en kwalitatief en kwantitatief beschrijven van de fenomenen wordt binnen onze visie gezien als voorwaarde tot het structureren en ordenen ervan. De studie van historisch bronnenmateriaal is hierbij inderdaad onontbeerlijk.

2.1.1.2. De vormende waarde van het vak geschiedenis

Het doel van het vak geschiedenis is, naast de andere aangeboden vakken, de jongeren helpen en ondersteunen in hun ontwikkeling als individu. Kennis en inzicht in geschiedenis kan hen helpen om tot het besef te komen van hun unieke totaliteit en verantwoordelijkheid en om deze te aanvaarden en later tot een constructief maatschappelijk handelen te komen.

Daarnaast zijn de ontwikkeling van historisch besef, culturele vorming, verdere identiteitsvorming en vorming tot sociale weerbaarheid uiteraard bijkomende fundamentele bijdragen.

2.1.2. Funderende doelstellingen

Deze gaan uit van de dimensies tijd, historische ruimte en socialiteit, zoals ze in een reeks maatschappelijke domeinen aan bod komen en van hun onderlinge relaties.

Hierbij streven wij na :

1. Vakspecifieke termen en begrippen, nodig om zich van het verleden een beeld te vormen, kennen en kunnen gebruiken.

2. Weten dat uitspraken over het verleden gebaseerd zijn op een diversiteit van bronnen. De behandelde bronnen kunnen bespreken.

3. Inzicht hebben in een aantal categorieën van de historische dimensies tijd, ruimte en socialiteit.

4. Beseffen dat verandering, ontwikkeling het resultaat is van de creatieve kracht die elke individuele mens en elke samenleving aanwendt om de toekomst vorm te geven.

5. Aandacht hebben voor processen waarbij men door vergelijking, overeenkomsten en verschillen kan ontdekken.

6. Begrijpen dat sommige situaties uit het verleden onder invloed van vele factoren tot een probleem kunnen uitgroeien; dat dergelijke problemen vaak meerdere dimensies bezitten, een diversiteit aan karakteristieken kunnen ontwikkelen en zowel een weerstand als een stimulans kunnen betekenen voor de verder ontwikkeling van de mens.

7. Inzien dat de werking en invloed van gelijkaardige categorieën van de historische dimensies tijd, ruimte en socialiteit nu eens een gelijkaardig effect heeft op de historische werkelijkheid en dan weer een totaal ander effect genereert.

8. Belangstelling opbrengen voor het verleden.

9. Een open geesteshouding hebben, nodig om zichzelf, de eigen tijd, de eigen mentaliteit en kennis van het verleden te relativeren en steeds bij te stellen. Zin voor het toevallige en het gewilde in de geschiedenis ontwikkelen.

10. Bereid zijn zich te situeren ten opzichte van het verleden en van daaruit eerbied opbrengen voor het culturele erfgoed van de mensheid.

11. Open durven staan voor de visie en persoonlijkheid van 'de andere'. Visies in vraag durven stellen, een eigen visie formuleren en kunnen bijstellen in wisselwerking met andere visies.

12. Inzien dat elke mens zijn verantwoordelijkheid heeft in de samenleving.

2.1.3. Selectiecriteria en structurering van de eindtermen

Binnen onze visie zijn de eindtermen geconstrueerd rond onderstaande componenten.

° De geleidelijke opbouw van een historisch referentiekader, bestaande uit de dimensies tijd, historische ruimte en socialiteit en de begrippen omvatte nd die vanuit de fenomenologische benadering van deze historische dimensies omschreven worden.

° De studie van de ontwikkeling van de samenleving, waarbij verschillende categorieën van de dimensies tijd, historische ruimte en socialiteit aan bod komen. Hierbij wordt er per leerjaar gekeken vanuit een verschillende invalshoek; de leerinhouden sluiten hierbij aan.

° De integratie tussen het historisch referentiekader en de bestudeerde samenleving :

- de bestudeerde perioden en samenlevingen worden gesitueerd in een tijdskader en in een ruimtelijk kader, met aandacht voor verandering;

- daarbij wordt aandacht besteed aan de begrippen die vanuit de studie van deze perioden en samenlevingen kunnen geformuleerd worden;

- er wordt inzicht verworven in het feit dat eenzelfde fenomeen zich in andere omstandigheden op een andere of gelijkaardige wijze kan manifesteren;

- de benadering is afhankelijk van de gekozen invalshoek van waaruit de perioden en samenlevingen bestudeerd worden.

2.1.4. Coördinatie

2.1.4.1. Verticale samenhang

Het behandelen van leerinhouden die aansluiten bij de leeftijdsgebonden ontwikkeling en mogelijkheden van de jongeren, is een werkwijze die binnen onze visie in de tweede en derde graad wordt verdergezet.

Vanaf de tweede graad worden deze leerinhouden verbonden met en aangebracht vanuit een welbepaalde invalshoek. Hierbij wordt rekening gehouden met het geleidelijk aan groeiende abstractievermogen. Aldus is er een progressieve ontwikkeling waar te nemen in de ontwikkeling van kennis en vaardigheden, en van het historisch besef in het algemeen.

2.1.4.2. Horizontale samenhang

Voor onze interdisciplinaire en vakoverschrijdende benadering verwijzen we naar 2.1.1.2. 'De vormende waarde van het vak Geschiedenis' en naar onze toelichting bij de voorgestelde eindtermen.

2.2. Toelichting bij de voorgestelde eindtermen

Bij het opstellen van de hier voorgestelde eindtermen hebben we ons laten leiden door onze eigen visie, uitgangspunten en werkwijzen, waardoor doelstellingen en leerinhouden kunnen afwijken van de door het Vlaams parlement bekrachtigde eindtermen.

2.2.1. Visie op geschiedenis Binnen onze visie wordt in het geschiedenisonderwijs, naast het causaliteitsprincipe, veel belang gehecht aan het feit dat geschiedenis ook een discontinu en open proces is : geschiedenis evolueert met sprongen en haar onvoorspelbare toekomst is niet alleen bepaald door het verleden. Onverwachte impulsen en invloeden van mens en natuur kunnen haar abrupt een andere wending geven. Vanuit deze visie volstaat het causaliteitsprincipe alleen niet om de verschillende stadia in de geschiedenis uit te leggen.

Er wordt exemplarisch en symptomatisch gewerkt en die historische periodes, feiten, gebeurtenissen, thema's en persoonlijkheden worden op diepgaande wijze behandeld die kenmerkend en essentieel zijn voor het wordingsverhaal van de mensheid, gezien vanuit de eigen visie daarop. Aan de hand hiervan vormen de jongeren zich een tijdsbewustzijn.

2.2.2. Aangepaste leerinhouden en invalshoeken

In de Steinerpedagogie worden leerinhouden behandeld die aansluiten bij de leeftijdsgebonden ontwikkeling en mogelijkheden van de jongeren. Op die manier wordt hun natuurlijke en innerlijke ontwikkeling gevoed en ondersteund en wordt eveneens aangeknoopt bij een reeds aanwezige intrinsieke motivatie. Vanaf de tweede graad wordt de geschiedenis behandeld met nadruk op een welbepaalde invalshoek, die per leerjaar verschilt (zie criteria). Zo leren de jongeren dat er verschillende 'vensters' zijn van waaruit naar geschiedenis kan worden gekeken; dit verruimt hun blik op geschiedenis. Voor elk leerjaar wordt een welbepaalde historische periode uitgekozen, waarmee deze invalshoek het best kan worden bestudeerd (zie verder). Deze invalshoeken zijn niet exclusief; dat wil zeggen dat ze voor een bepaald leerjaar op de voorgrond staan, maar ook in de andere leerjaren voorkomen.

2.2.3. 'Levende' geschiedenis

Wij streven er in binnen onze visie in de eerste plaats naar om bij de jongeren een levendig begrip te creëren van de behandelde historische periodes, waarbij er verder wordt gegaan dan gewone feitenkennis en abstracte begrippen. Er wordt dan ook veel belang gehecht aan de manier waarop de leerstof wordt aangebracht : de narratieve methode wordt vanaf de tweede graad aangevuld door het werken met historische bronnen, die zo authentiek mogelijk zijn. Op deze manier worden de jongeren er toe aangezet om, op grond van hun eigen waarneming en met behulp van hun eigen innerlijk voorstellings- en denkvermogen, concreet met het verleden bezig te zijn. Dit brengt ze in een proces van eigen beleving van de historische tijd, waardoor de grote conflicten en ontwikkelingen van de mens tot 'leven' komen en de jongeren zich in het wisselende bewustzijn doorheen de historische periodes kunnen inleven. Deze werkwijze vraagt zowel van de leerkracht als van de leerlingen de nodige inspanning, maar bevordert ook een intense verbondenheid met de historische realiteit.

Zodoende wordt bij de jongeren het waarnemings-, inlevings- en voorstellingsvermogen geleidelijk aan geoefend en verfijnd, waardoor het ontwikkelen van een gefundeerd oordeelsvermogen - zeer belangrijk in onze tijd - naar het eind van de derde graad mogelijk wordt gemaakt.

2.2.4. Een historische instap in alle vakken

Het vak Geschiedenis neemt in de Steinerpedagogie geen geïsoleerde plaats in. Vaak wordt er in andere vakken gewerkt met een historische instap, waardoor het vak Geschiedenis ondersteund wordt vanuit deze vakken en de jongeren extra verbindingen kunnen leggen naar transferkennis in deze vakken. Dit komt ook ten goede aan de ontwikkeling van het historisch referentiekader.

2.3. Voorgestelde eindtermen

2.3.1. Criteria in verband met het historisch referentiekader

- Het historisch referentiekader bestaat uit de dimensies socialiteit, tijd en historische ruimte en omvat een begrippenkader en een kader van maatschappelijke probleemstellingen die het niveau van de afzonderlijke samenlevingen overstijgen. Binnen onze visie worden nu juist die specifieke dimensies socialiteit, tijd en historische ruimte gekozen in functie van de leeftijdsgebonden interesses en mogelijkheden van de jongeren. De specifieke belangstellingssferen van waaruit jongeren van de tweede graad een verbinding met geschiedenis kunnen aangaan, betreffen in onze visie allereerst de vraag (vanuit een grondhouding van verbazing) naar hoe de hen omringende wereld concreet, feitelijk in elkaar steekt en vervolgens de vraag naar de processen die zich in de geschiedenis afspelen. Zo wordt het denken in de tweede graad, voortbouwend op wat in de eerste graad op het niveau van het causale denken werd geoefend, verder geoefend en eerst tot het niveau van het combinerende denken gebracht : exact leren waarnemen (concentratie en geduld in kijken, luisteren), leren ordenen en afgrenzen, feiten exact leren weergeven; vervolgens wordt het denken tot op het niveau van het procesdenken gebracht : opeenvolgende waarnemingen worden geplaatst in de tijd, waarnemen van complexere gehelen, volgen van processen, opbouw van waarnemingsreeksen en het vergelijken ervan.

- De mate van abstractie van het begrippenkader, dat aan de hand van deze historische werkelijkheid geleidelijk wordt opgebouwd, hangt dus af van de leeftijdsgebonden mogelijkheden en ontwikkeling van de jongeren.

2.3.2. Criteria uitgewerkt per leerjaar

In het eerste leerjaar wordt ernaar gestreefd om aan de jongeren een exact ruimtelijk beeld van de werkelijkheid aan te reiken, van de wereld waarin zij nu leven en hoe deze tot stand is gekomen en dit in antwoord op hun intrinsieke (basis-)vraag : 'hoe steekt de wereld in elkaar, hoe werkt hij ?' Het is de bedoeling hen begrip bij te brengen voor deze tijd. Het zoeken naar verbanden kan op deze leeftijd gericht worden op meer complexe en niet onmiddellijk concreet waarneembare oorzaak- en gevolgverhoudingen.

De invalshoek voor dit leerjaar is de vraag hoe ideeën in werkelijkheid worden omgezet. Zo leren de jongeren, o.a. aan de hand van opmerkelijke biografieën, zeer concreet hoe ideeën worden gerealiseerd en welke de gevolgen hiervan kunnen zijn; ze leren zich een voorstelling maken van wat een verandering in denk- en handelwijze kan betekenen voor het individu, de samenleving en de verdere evolutie. Hiervoor wordt exemplarisch leerstof gekozen uit de periode van de 16de tot en met de 21ste eeuw.

In het tweede leerjaar krijgen de jongeren een andere en vernieuwde belangstelling voor hun omgeving : procesmatige aspecten, verbanden en interacties boeien hen. Vanuit het gegeven van hun ontluikende en groeiende abstractievermogen, dat de groter geworden scheiding tussen waarneming en voorstellingswereld denkend hanteerbaar maakt, wordt de geschiedenis nu 'op een meer afstandelijke manier' behandeld, waarbij het theoretisch element aan het waargenomene (historische bronnen) wordt toegevoegd.

De invalshoek in dit leerjaar is het bestuderen van historische culturen in functie van hun geo-fysische context. Hiervoor wordt exemplarisch leerstof gekozen uit de periode van de Prehistorie tot de Oudheid. Zo leren de jongeren het belang kennen van de geografische en klimatologische omstandigheden en voorwaarden, die het ontstaan en de ontwikkeling van een cultuur mogelijk maken en beïnvloeden. Aan de hand van de 'oude culturen' leren ze hoe volkeren en individuen in hun ontwikkeling afhankelijk zijn van deze gegevens en erop inspelen.

2.3.3. Eindtermen

2.3.3.1. Kennis, inzicht en vaardigheden

a. Algemeen

De leerlingen

1. kennen de belangrijkste feiten en gebeurtenissen uit verschillende maatschappelijke domeinen (dimensie socialiteit) van de bestudeerde samenlevingen in de bestudeerde perioden;

2. kunnen de wisselwerking van enkele maatschappelijke domeinen van de bestudeerde samenlevingen illustreren;

3. kunnen enkele maatschappelijke evoluties in de ontwikkelingsfasen van de bestudeerde samenlevingen karakteriseren vanuit enkele categorieën van de dimensie tijd;

4. kennen de duur en de afstand in tijd van de bestudeerde perioden en hebben oog voor de categorieën van de dimensie tijd;

5. kunnen enkele periodiseringsconcepten (bijvoorbeeld : Prehistorie, Oudheid, Nieuwe Tijd) aanduiden;

6. kunnen de belangrijkste feiten en gebeurtenissen uit de bestudeerde samenlevingen situeren binnen de dimensie historische ruimte, met oog voor de categorieën van deze dimensie;

7. kennen enkele kenmerken van minstens één niet-westerse samenleving binnen één van de bestudeerde perioden;

8. kennen enkele methoden om het verleden te onderzoeken;

9. kunnen historische informatie halen uit aangebracht tekstueel, auditief, visueel of audiovisueel materiaal, op basis van een op hun niveau afgebakende opdracht;

10. kunnen in verband met deze historische informatie uit aangebracht tekstueel, auditief, visueel of audiovisueel materiaal :

- hoofd- van bijzaken onderscheiden in een op hun niveau omschreven probleem - er een kernidee uithalen in een op hun niveau omschreven probleem

- deze vergelijken aan de hand van vragen en een op hun niveau omschreven opdracht en gelijkenissen en verschillen aanduiden

- deze aan de hand van vragen en een op hun niveau omschreven opdracht, structureren en samenvatten

- een vraag formuleren;

11. kunnen verschillende meningen, hypotheses, argumentaties of verklaringen vergelijken binnen een op hun niveau welomschreven kader;

12. kunnen de historisch begrippen, die opgebouwd werden vanuit de bestudeerde historische werkelijkheid, herkennen en binnen een afgebakende context gebruiken;

13. lichten uit de bestudeerde samenlevingen enkele elementen toe die in latere samenlevingen of vandaag invloed uitoefenen.

b. Voor de periodes en samenlevingen die bestudeerd worden vanuit de vraag hoe ideeën in de werkelijkheid worden omgezet

De leerlingen

14. kennen de belangrijkste ideeën en denkbeelden die de geschiedenis van de bestudeerde perioden bepaald hebben;

15. kunnen uitleggen hoe ideeën door menselijke individualiteiten en doorheen hun biografie worden gerealiseerd;

16. kunnen de invloed illustreren van reeds bestaande opvattingen, maatschappelijke verhoudingen en structuren op het ontstaan van nieuwe ideeën;

17. kunnen de bestudeerde periodes typeren door middel van het leren onderscheiden van oorzaak, aanleiding en gevolg in de historische gebeurtenissen en feiten.

c. Voor de periodes en samenlevingen die bestudeerd worden vanuit hun geo-fysische context

De leerlingen

18. kunnen de rol die de geografische, klimatologische en sociale omstandigheden gespeeld hebben in het tot stand komen van de bestudeerde samenlevingen, uitleggen;

19. kunnen het ontstaan, de organisatie en de uitbouw van verschillende maatschappelijke domeinen (dimensie socialiteit) van de bestudeerde samenlevingen uitleggen en verklaren met betrekking tot de geo-fysische context;

20. kennen de voornaamste kenmerken van de bestudeerde samenlevingen, met aandacht voor de verbanden tussen en de wisselwerkingen binnen verschillende maatschappelijke domeinen;

21. kunnen verbanden, wisselwerkingen en interacties zien in de elementen en omstandigheden die een cultuur doen ontstaan en ontwikkelen, met oog voor de rol van verschillende maatschappelijke domeinen en met aandacht voor de kwaliteiten van de dimensie ruimte.

2.3.3.2. Attitudes

De leerlingen

22. leren zich een concrete voorstelling maken van de bestudeerde historische feiten en gebeurtenissen;*

23. leren zich een concrete voorstelling vormen van de onderlinge beïnvloeding van de bestudeerde samenlevingen;

24. leren zich openstellen en inleven in situaties en personen uit het verleden;*

25. leren zich bewust worden van hun eigen sympathieën en antipathieën tegenover ideeën, gebeurtenissen en feiten uit de bestudeerde historische periodes;*

26. leren in gesprek gaan over historische feiten, gebeurtenissen en personen;*

27. leren de inspanningen die individuen en groepen voer(d)en voor de realisatie van het zelfstandig en vrij worden van de mensheid waarderen;*

28. leren de creatieve kracht zien waarmee samenlevingen uit het verleden de uitdagingen waarvoor ze stonden, hebben aangepakt;*

29. leren respect tonen voor de opvatting van de bestudeerde samenlevingen om de geestelijke wereld als een realiteit te beschouwen;*

30. leren waarden en normen uit verleden en heden vanuit de historische en hun eigen actuele context benaderen;*

31. leren beseffen dat inzicht in het verleden leidt tot een verruimde blik op en een beter begrip van het heden;*

32. leren beseffen dat de kennis van het verleden voorlopig en vaak hypothetisch is en steeds verfijnd kan worden;*

33. leren beseffen dat ze in onze maatschappij ruimte krijgen om persoonlijk om te gaan met deze vrijheid en gelijkheid;*

34. leren de huidige situatie van vrijheid en gelijkheid in een democratische rechtsstaat zien als een voorlopig eindpunt van een lange en moeizame strijd.*

3. Lichamelijke opvoeding 2e graad

3.1. Toelichting bij de voorgestelde eindtermen

Er zijn geen fundamentele tegenstellingen tussen de door het Vlaams Parlement bekrachtigde eindtermen en het pedagogisch project van de Steinerscholen. Ter wille van de volledigheid herhalen wij hier de officiële eindtermen, met slechts hier en daar een kleine wijziging in de formulering.

3.2. Voorgestelde eindtermen

3.2.1. Ontwikkeling van de motorische competenties

a. Verantwoord en veilig bewegen

De leerlingen kunnen

1. in welbepaalde bewegingssituaties verantwoordelijkheid opnemen omtrent elkaars veiligheid door afspraken en regels na te leven;

2. het belang van veiligheidsafspraken toelichten;

3. medeleerlingen in welbepaalde bewegingssituaties helpen en ondersteunen.

b. Zelfstandig leren

De leerlingen

4. bepalen zelfstandig hoe ze in welbepaalde bewegingssituaties eenvoudige leertaken individueel of in groep aanpakken en oplossen;

5. kunnen bij zichzelf nagaan of ze vorderingen maken in welbepaalde bewegingssituaties.

c. Reflecteren over bewegen

De leerlingen

6. kunnen op basis van een beperkt aantal afgesproken criteria bij zichzelf en anderen aangeven waarom een bewegingsopdracht wel of niet lukt.

d. Verbreden en verdiepen van motorische competenties

Keuze uit verantwoorde vormen van meerdere bewegingsgebieden : atletiek, gymnastiek, dans en expressie, zwemmen, spel en sportspel, zelfverdediging, natuurgebonden activiteiten of andere verantwoorde bewegingsgebieden.

De leerlingen kunnen

7. eerder geleerde vaardigheden combineren en toepassen;

8. geleerde vaardigheden uitvoeren met anderen;

9. evenwicht zoeken, behouden en herstellen in verschillende situaties;

10. hangen, steunen, klimmen, zwaaien en draaien in verschillende situaties;

11. aangepaste vormen van springen, werpen en lopen in verschillende situaties beheerst uitvoeren;

12. meegaan en tegenwerken in bewegingen met anderen;

13. veilig vallen en landen in verschillende situaties;

14. binnen aangepaste vormen van minimum één doelspel :

- als aanvaller een keuze maken m.b.t. doelen, passen, dribbelen en vrijspelen;

- als verdediger positie kiezen tussen aanvaller en doel;

15. binnen aangepaste vormen van minimum één terugslagspel :

- het eigen speelveld verdedigen;

- pogen (na samenspel) te scoren.

16. ritmische of dansante bewegingsvormen uitvoeren gekoppeld aan houdings-, ruimte- en tijdsbesef.

3.2.2. Ontwikkelen van een gezonde en veilige levensstijl

De leerlingen

17. doen binnen verantwoorde en milieuvriendelijke omstandigheden bewegingservaringen op in de natuur;

18. kunnen het belang van het regelmatig leveren van fysieke inspanningen aangeven met het oog op gezondheid;

19. kunnen voor zichzelf wijzigingen in fitheid aangeven;

20. kunnen onveilige bewegingssituaties herkennen en er gepast op reageren;

21. kunnen welbepaalde hygiënische basisregels spontaan toepassen;*

22. welbepaalde basisregels van houdings- en rugscholing spontaan toepassen;*

23. kunnen zich inzetten met het oog op fysieke fitheid.*

3.2.3. Ontwikkeling van het zelfconcept en het sociaal functioneren

De leerlingen

24. zijn in staat op een sociaal aanvaarde wijze verschillende rollen te vervullen in welbepaalde bewegingssituaties;

25. kunnen overleggen, afspraken maken, samenwerken of samenspelen in groepsverband;

26. kunnen bewegingsvreugde ervaren in verschillende bewegingssituaties;*

27. leren hun eigen mogelijkheden aanvaarden;*.

28. kunnen respectvol omgaan met het eigen lichaam en met dat van anderen,*

29. kunnen waardering opbrengen voor elkaars mogelijkheden en rekening houden met individuele verschillen;*

30. kunnen respect tonen voor en aangepast omgaan met omgeving en materiaal.*

4. Moderne vreemde talen 2e graad

4.1. Toelichting bij de voorgestelde eindtermen

Volgens de door het Vlaams Parlement bekrachtigde eindtermen voor moderne vreemde talen ligt het accent op informatieve communicativiteit. De Steinerscholen beleven deze doelstelling niet als prioritair.. Zij zien het onderwijs in moderne vreemde talen beoogt eerder een kennismaking met en inzicht in de karakteristieken van de vreemde taal als cultuurfenomeen.

Vooral in de literatuur komt het levende en creatieve karakter van de taal tot uiting. Poëzie biedt enerzijds alle mogelijkheden tot ontwikkeling van het gevoelsleven van de opgroeiende jongeren, anderzijds is het noodzakelijk de poëtische kwaliteiten van de vreemde taal onder de aandacht te brengen opdat communicatie niet zou verstarren tot louter informatie-overdracht. Door middel van literatuurstudie komen de leerlingen in contact met de wezenlijke karakteristieken van de andere taal en cultuur. Daarnaast is ook het structurele aspect van de taal van groot belang. De Steinerscholen beschouwen een taaldidactiek waarbij alle nadruk gelegd wordt op de taal als communicatie-instrument en waarbij het vormend element van het bijbrengen van inzicht in het taalsysteem als bijkomstigheid wordt beschouwd, als onverzoenbaar met het eigen pedagogisch project. Zij wensen expliciete aandacht te besteden aan grammaticastudie, wat zich weerspiegelt in de voorstellen tot eigen eindtermen.

Om die redenen is het vreemdetalenonderwijs in de Steinerpedagogie niet alleen op het instrumenteel beheersen van de vreemde taal gericht. Het gaat er namelijk om de jongeren de klank- en stijlkwaliteiten van de vreemde taal te laten aanvoelen en de structuur ervan te leren doorzien. Ze moeten leren dat de vreemde taal iets zelfstandigs en iets anders is. Zo kunnen ze de vreemde taal ervaren als een aanvulling op hun eigen uitdrukkingsmogelijkheden.

De door het Vlaams parlement bekrachtigde eindtermen onderscheiden zich van de door de Steinerscholen voorgestelde eindtermen primo door de intensieve analyse van de aspecten communicatie en informatie-overdracht, secundo door de aard van de gebruikte en de te produceren teksten en tertio door de veel hogere graad van gedetailleerdheid.

Wat betreft het aspect communicatie en informatie kunnen de door het Vlaams parlement bekrachtigde eindtermen overgenomen worden - evenwel met dien verstande dat in het eigen pedagogisch project de leerlingen niet expliciet geconfronteerd worden met de desbetreffende theorie, begrippen en indeling. Wat de in de lessen gebruikte teksten betreft, wordt in de Steinerpedagogie voornamelijk gewerkt met literaire teksten (gedichten, roman- en toneelfragmenten); geregeld ook met essayistische teksten (artikels, recensies en verslagen) en slechts sporadisch met teksten met een utilitair karakter (formulieren, tabellen, schema's, instructies,...). Vanuit dit standpunt werden desbetreffende overheidseindtermen niet of slechts gedeeltelijk overgenomen. Ook de doelstellingen in verband met de te produceren tekstsoorten (mondeling en schriftelijk) zijn mede bepaald en al dan niet overgenomen in functie van hoger genoemd onderscheid in tekstsoorten.

Wat betreft de overheidseindtermen die strategieën behandelen, is het in de Steinerpedagogie niet de bedoeling de leerlingen expliciet met de theorie en de begrippen van deze strategieën in contact te brengen. Wel wordt hen geleerd deze technieken te gebruiken (woordenboek, context, vragen stellen,...). De overheidseindtermen ter zake werden gedeeltelijk en gekaderd in de eigen visie overgenomen. Ten slotte werden alle eindtermen die van de leerlingen een 'bereidheid om' vragen; vervangen door eindtermen die geformuleerd zijn in termen van 'leren' of 'kunnen'. Een uitvoerige toelichting hierover staat in de inleiding bij de vakoverschrijdende eindtermen. Hier kunnen we ons beperken tot het volgende : in de Steinerscholen heeft men uiteraard ook graag dat de leerlingen bijvoorbeeld bereid zijn om te luisteren, te spreken, enz. Maar door zoiets in een leerlinggerichte doelstelling te formuleren, waardoor het eigenlijk een juridische verwachting wordt dat leerlingen effectief bereid zijn om te luisteren, spreken, enz., kan het niet anders dan dat dit een geforceerde bereidheid zou worden. De Steinerscholen vermijden zoveel mogelijk om in hun eindtermen morele verwachtingen op te nemen, juist omdat zulke verwachtingen contraproductief werken wanneer ze als externe doelstelling opgelegd worden aan leraren en leerlingen.

4.2. Voorgestelde eindtermen

Voorafgaande opmerking over de gebruikte teksten : in de visie van de Steinerpedagogie gaat het (vreemde) talenonderwijs uit van :

- teksten uit de Franse resp. Engelse literatuur (poëzie, toneel, liederen, verhalen,...);

- teksten die de Franse resp. Engelse geschiedenis behandelen;

- teksten in verband met leefgewoonten en cultuur (artikels, reisverslagen,...).

4.2.1. Luisteren

De leerlingen

1. kunnen de globale betekenis van in eenvoudige taal verwoorde, duidelijk ten gehore gebrachte mededelingen en korte tekstfragmenten begrijpen;

2. kunnen informatie uit luistermomenten selecteren en ordenen;

3. kunnen de hoofdzaak van iets langere literaire en zakelijke teksten die niet te eenvoudig zijn qua opbouw en woordenschat begrijpen;

4. leren de spreker beleefd onderbreken om hem/haar te vragen iets te herhalen of te omschrijven.*

4.2.2. Lezen De leerlingen

5. kunnen in grote lijnen een tekst begrijpen en eenvoudige vragen erover beantwoorden;

6. leren nieuwe woorden binnen de context begrijpen;

7. leren vlot lezen zonder voortdurend te struikelen over onbekende woorden of structuren en met aandacht voor de expressieve kwaliteit van de tekst;

8. kunnen de hoofdzaken en enkele relevante details opzoeken van minder eenvoudig opgebouwde teksten waarvan niet alle woordenschat bekend is;

9. kunnen een woordenboek raadplegen.

4.2.3. Spreken

De leerlingen

10. leren de uitspraak en intonatie van de vreemde taal gebruiken;

11. kunnen in de vreemde taal iets vertellen over zichzelf, hun ervaringen en meningen;

12. kunnen in de vreemde taal iets navertellen, eventueel met behulp van vragen;

13. kunnen aangeboden dialogen variëren en elementen uit vorige dialogen integreren;

14. leren een korte voorbereide uiteenzetting geven over een bepaald onderwerp;

15. kunnen deelnemen aan eenvoudige en courante gesprekssituaties (telefoneren, uitleg vragen, afspraken maken,...);

16. kunnen in de vreemde taal reageren op vragen en opmerkingen van leerkracht en medeleerlingen;

17. leren in eenvoudige bewoordingen een appreciatie van een beluisterde of gelezen tekst geven.

4.2.4. Schrijven

De leerlingen

18. kunnen een eenvoudige brief of tekst schrijven over een courant onderwerp of over eigen ervaringen;

19. kunnen, eventueel aan de hand van vragen, een korte tekst opstellen over een in de les behandeld onderwerp;

20. leren antwoorden op open vragen over een in de les behandeld onderwerp;

21. leren de essentie van een mondelinge mededeling of een gelezen tekst noteren;

22. kunnen een gedicteerde tekst correct schrijven als ze vooraf weten uit welk tekstgedeelte hij zal worden gelicht;

23. kunnen de regels in verband met spelling en interpunctie gebruiken.

4.2.5. Grammatica

De leerlingen

23. kennen de belangrijkste grammaticale en morfologische regels in verband met de woordsoorten;

24. kennen de belangrijkste grammaticale regels in verband met de syntaxis van de meest voorkomende zinsstructuren;

25. leren binnen de gepaste situaties eigen teksten (mondeling en schriftelijk) controleren op grammaticale vorm en spelling.

4.2.6. Taalbeschouwing

De leerlingen

26. kunnen reflecteren over non-verbaal gedrag;

27. kunnen verschillende taalregisters inschatten : formeel, informeel, vertrouwelijk,...;

28. kunnen onderscheid maken tussen verschillende tekstsoorten;

29. weten dat schrijftaal formeler is dan spreektaal;

30. leren reflecteren over de betekenis van interpunctie en lay-out.

4.2.7. Kennis van de vreemde cultuur

De leerlingen leren

31. door middel van de bestudeerde literaire en zakelijke teksten enkele karakteristieken van het Franse, resp. Engelse volk en de Franse, resp. Engelse cultuur kennen;

32. verschillen en overeenkomsten tussen de eigen en de Franstalige resp. Engelstalige culturen kennen.

5. Nederlands 2e graad

5.1. Toelichting bij de voorgestelde eindtermen

De leerlingen van de tweede graad bevinden zich aan het begin van de ontwikkelingsfase waarin ze geleidelijk aan evolueren tot steeds groter wordende zelfstandigheid van oordeel en levensopvatting. Het kritisch vermogen kan rechtstreeks aangesproken worden. De jonge mensen willen een eigen oordeel uitspreken; zij gaan op zoek naar hun eigen levensmotieven in samenhang met wereldmotieven. Het literatuuronderwijs in de Steinerscholen stelt zich tot opgave de jonge mensen inhouden te bieden die aansluiten bij hun zoeken. De leraar kiest echter niet willekeurig. Hij is vrij in zoverre hij verantwoording aflegt ten aanzien van de noden van de leerlingen, noden die hij met behulp van de antroposofische menskunde leert waarnemen. De leraar wekt, door de behandeling van een kunstwerk, de interesse voor de idee zoals ze door een individualiteit wordt uitgedrukt. De leraar bemiddelt in de ontmoeting tussen schrijver en leerling. In deze ontmoetingen wordt de persoonlijkheid van de leerling gesterkt.

Volgens de uitgangspunten van de door het Vlaams Parlement bekrachtigde eindtermen ligt het accent op de informatieve communicativiteit. Dit is in de Steinerscholen niet prioritair. De Steinerpedagogie beoogt de realisatie van andere voor haar primaire doelstellingen door middel van taalonderwijs. Meer in het bijzonder ziet men in het literatuuronderwijs in de tweede graad een mogelijkheid tot vorming van kritisch bewustzijn, tot verfijning van het gevoelsleven en tot ontwikkeling van de creativiteit. Het oefenen van de specifiek taalkundige vaardigheden (spelling, woordgebruik, formulering en zinsbouw - uitvoerig behandeld in de eerste graad) moet in de tweede graad gezien worden in relatie met de specifieke ontwikkeling die leerlingen op deze leeftijd doormaken. De in de eerste graad aangelegde vaardigheden in verband met spreken, luisteren, lezen en schrijven worden verder geoefend, nu echter als instrumenten van de ontluikende persoonlijkheid.

De analytische vaardigheden waarvan in de overheidseindtermen sprake is, zoals het opdelen van luister-, spreek-, lees- en schrijfvaardigheden, telkens in functie van zender en ontvanger en in termen van planning, doelstelling, uitvoering en reflectie, zijn onverzoenbaar met het project van de Steinerscholen, omdat daar taal als een levend iets benaderd wordt. Er wordt getracht de leerlingen gevoel voor deze levende realiteit bij te brengen. Het intensief analyserende karakter van de overheidseindtermen leidt in die visie van de Steinerscholen voor jonge mensen de aandacht af van de levende werkelijkheid van de taal. De analytische vaardigheden die er worden ontwikkeld staan steeds in functie van een beter begrip van het geheel van een tekst.

Ten slotte werden alle eindtermen die van de leerlingen een 'bereidheid om' vragen, vervangen door eindtermen die geformuleerd zijn in termen van 'leren' of 'kunnen'. Een uitvoerige toelichting hierover staat in de inleiding bij de vakoverschrijdende eindtermen. Hier kunnen we ons beperken tot het volgende : in de Steinerscholen heeft men uiteraard ook graag dat leerlingen bijvoorbeeld bereid zijn om te luisteren, te spreken, enz. Maar door zoiets in een gedragsveranderende doelstelling te formuleren, waardoor het eigenlijk een juridische verwachting wordt dat leerlingen effectief bereid zijn om te luisteren, te spreken, enz., kan het niet anders dan dat dit een geforceerde bereidheid zou worden. De Steinerscholen vermijden zoveel mogelijk om in hun eindtermen morele verwachtingen op te nemen, juist omdat zij menen dat zulke verwachtingen contraproductief werken indien ze als externe doelstelling worden opgelegd aan leraren en leerlingen.

Een aantal door het Vlaams parlement bekrachtigde eindtermen werd in dit voorstel overgenomen, weliswaar met weglating van de specifiek analytische en theoretische elementen die samenhangen met de door de overheid gehanteerde uitgangspunten én met andere nummers, soms opgesplitst of anders gebundeld vanwege de andere structurering. In de Steinerpedagogie wordt de weg gekozen van het aanvoelen van de taalsituatie, niet die van het analyseren, structureren en kiezen van een bepaalde strategie. Waar nodig krijgen de leerlingen aanwijzingen in verband met gebruik van woordenboeken, verwijzingen naar vroegere leerstof of ervaringen enz., evenwel zonder deze aanwijzingen te systematiseren tot een strategie. Het gebruik van audiovisuele en elektronische apparatuur is in het taalonderwijs geen doel op zich. Veeleer wordt van de leerlingen verwacht dat ze zelf actief bezig zijn met taal. Hoger genoemde middelen worden niet gemeden maar worden ondergeschikt aan de eigen doelstellingen ingezet. In dezelfde zin wordt slechts een enkele keer gewerkt met zakelijke teksten zoals reclameboodschappen, gebruiksaanwijzingen, tabellen, schema's, instructies, advertenties. De nadruk ligt op literaire en essayistische teksten.

Verder werden eindtermen van het eigen pedagogisch project toegevoegd. Daarbij is dan hetzelfde schema gevolgd en zijn de doelstellingen ingedeeld in 'luisteren', 'spreken', 'lezen' en 'schrijven'.

De leerlingen worden echter niet zelf met deze indeling geconfronteerd. De indeling in deze vier hoofdstukken mag dan ook niet begrepen worden als deel uitmakende van de essentialia van de Steinerpedagogie, maar eerder als een praktische manier om de door het Vlaams parlement bekrachtigde eindtermen te combineren met de eigen doelstellingen. In verband met de voorgestelde literatuureindtermen kan het volgende toegevoegd worden.

In het eerste leerjaar van de tweede graad leren de leerlingen de vele uitdrukkingsmogelijkheden voor ernst, humor en tragiek kennen. Dit hangt samen met een polariteit die ook in hun eigen gevoelsleven en instelling t.o.v. het dagelijkse leven herkenbaar is : scherpe woordspelingen, ironie en afstandelijkheid enerzijds en anderzijds melancholie, sentiment en al te sterke betrokkenheid. Het lezen van een verscheidenheid aan humoristische teksten uit de Nederlandse en eventuele Europese literatuur, het zelf beoefenen van de vele vormen van humor, helpt de leerlingen om te gaan met datgene wat in hun eigen natuur in deze ontwikkelingsfase een gelijkaardige polariteit vertoont. Vanuit hetzelfde gezichtspunt worden het rationalisme en de romantiek in de literatuur verkend. De blik wordt gericht naar de verschillende manieren waarop schrijvers de werkelijkheid benaderen. Hierbij staat de tegenstelling tussen de rationele en gevoelsmatige manier van kijken centraal, met de bijbehorende excessen. Zich in deze stijlen inleven, zelf dergelijke teksten en gedichten schrijven heeft als achterliggende bedoeling de leerlingen te leren hun vaak tegenstrijdige gevoelens, meningen en gedachten te uiten.

In het tweede jaar van de tweede graad wordt specifiek gewerkt rond middeleeuwse literatuur. Er wordt verkend hoe het thema van trouw en vriendschap in de literatuur van de voorhoofse cultuur zich ontwikkelt tot het thema van de 'minne' in de hoofse cultuur van geheel West- en Noord-Europa en Italië. Deze thematiek wordt ook behandeld in samenhang met culturele stromingen en figuren van grote betekenis. Ook deze verkenningen hebben als achterliggende bedoeling de leerlingen referentie- en herkenningspunten in verband met hun eigen ontwikkelingsfase te bieden.

Tot slot nog enkele uitgangspunten in verband met verbale expressie. In het algemeen kan gesteld worden dat functie en karakteristieken van klasoptredens kaderen in de opeenvolgende ontwikkelingsfasen waarvoor het antroposofische mensbeeld de inspiratiebron vormt (cf. ook leerplan en doelstellingen van de lagere school). Meer in het bijzonder kan gezegd worden dat de jonge mens in de puberteit en de : adolescentie zeer ontvankelijk is voor het element dramatiek. Wanneer in de tweede en derde graad van de secundaire school het intellect rechtstreeks aangesproken en ontwikkeld wordt, ontstaat in de jeugdige psyche terzelfder tijd de zin voor en de behoefte aan dramatiek. Evenwicht tussen intellectuele activiteit en een verscheidenheid aan toneel-, spreek- en speelervaringen, bewerkstelligt evenwicht in de vorming van karakter en persoonlijkheid. Allerlei vormen van toneel en drama in ruime zin kunnen beoefend worden : poëzie-avonden, eenakters, uittreksels en korte scènes, dialogen, en uiteraard enkele volledige toneelopvoeringen. De keuze van gedichten, teksten en stukken wordt mede bepaald door de inhouden en uitgangspunten van het literatuuronderwijs in de verschillende graden.

5.2. Voorgestelde eindtermen

5.2.1. Spreken

De leerlingen

1. worden zich bewust van de verschillende spraakorganen;

2. leren hun spraakorganen bewust gebruiken;*

3. leren goed en zorgvuldig articuleren;

4. kunnen een juiste houding aannemen bij het spreken, zowel zittend als staand en in verschillende situaties;

5. leren deelnemen aan een leer- en klasgesprek;

6. kunnen juiste zinsconstructies gebruiken;

7. kunnen leraar of medeleerlingen op een adequate manier uitleg vragen;

8. kunnen in een gesprek of spreekbeurt formuleren wat ze te zeggen hebben over zichzelf, eigen ervaringen en gevoelens, leerstofonderdelen en -opdrachten;

9. leren eigen oordelen vormen en uitspreken;

10. leren binnen gepaste communicatiesituaties :

- Algemeen Nederlands spreken;

- een kritische houding aannemen t.o.v. taalgebruik en gespreksgedrag.

5.2.2. Luisteren

De leerlingen

11. kunnen luisteren naar een uiteenzetting met betrekking tot de leerstof;

12. leren een evenwicht tussen luisteren en spreken vinden;*

13. leren het beluisterde toetsen aan eigen kennis en inzichten.

5.2.3. Lezen

De leerlingen

14. kunnen de volgende tekstsoorten lezen :

- gedichten;

- verhalende teksten : sprookjes, ballades, korte verhalen, romans,

- zakelijke teksten : tijdschriftartikelen, essays, recensies, verslagen,

- in klasverband : uittreksels uit middeleeuwse teksten;

15. Kunnen genoemde teksten hardop lezen, met gevoel voorde eigen kwaliteit van de betreffende tekst;

16. leren binnen de gepaste situaties :

- reflecteren over de inhoud van een tekst;

- inhoud en structuur van een tekst in grote lijnen aanduiden;

- zich inleven in behandelde literaire teksten;

- hun persoonlijke waardering voor bepaalde teksten uitspreken.

5.2.4. Schrijven

De leerlingen

17. kunnen frequente en minder frequente woorden correct spellen;

18. leren in een voorgestructureerd kader notities maken en aan de hand daarvan een geordende tekst uitschrijven;

19. kunnen de eigen gedachten neerschrijven, rekening houdend met belangrijke stijleigenschappen;

20. leren binnen de gepaste situaties :

- reflecteren over hun eigen schrijven;

- taal, indeling, handschrift en lay-out verzorgen.

5.2.5. Woordenschat

De leerlingen

21. kunnen minder frequente woorden en uitdrukkingen correct gebruiken;

22. kennen nieuwe woorden en uitdrukkingen in verband met de aangebrachte leerstof;

23. kunnen de gevoelswaarde van verschillende taalregisters kennen en gebruiken;

24. kunnen metaforiek en expressiviteit in de dagelijkse taal en in literaire teksten herkennen.

5.2.6. Taalbeschouwing

De leerlingen kunnen

25. hoofd- en bijzin in samengestelde zinnen van elkaar onderscheiden;

26. onderschikkend en nevenschikkend zinsverband herkennen;

27. de verschillende zinsdelen aanduiden in enkelvoudige en samengestelde zinnen;

28. het verschil tussen zinsdelen en zinsdeelstukken uitleggen;

29. (elementen van) de herkomst van de woorden gebruiken om nieuwe woorden te begrijpen;

30. hun inzicht in taalverwantschap uitleggen, bijv. : herkomst van persoons- en familienamen, eventueel ook plaatsnamen;

31. de behandelde concepten herkennen en de bijbehorende termen gebruiken;

32. door middel van herkenning, benoeming en bespreking van taalverschijnselen hun eigen lezen, schrijven en spreken bijsturen.

5.2.7. Literatuur

De leerlingen.

33. kunnen een aantal verhaalelementen (bijvoorbeeld personages, tijd, ruimte) in een literaire tekst herkennen en bespreken;

34. kunnen een aantal epische vormen herkennen;

35. kunnen informatie over literatuur verzamelen;

36. kunnen enkele vormen van humor en humoristische stijlmiddelen bespreken;

37. kunnen de thematiek van Middelnederlandse teksten actualiseren;

38. kunnen tot begripsvorming komen aan de hand van literaire teksten;

5.2.8. Verbale expressie

De leerlingen

39. kunnen als klasgroep een podiumproject verzorgen waarbij teksten (poëzie of toneel) op een expressieve manier voor een publiek ten gehore worden gebracht;

40. leren elke nieuwe doorbraak en ontwikkelingsstap van klasgenoten- respecteren;*

41. leren elkaars onvolkomenheden op het vlak van lichaamsexpressie en taal accepteren en aanvullen;*

42. leren verdragen dat hun klasgenoten (en de regisseur) andere levens- en werkwijzen hebben;*

43. leren zichzelf en hun eigen rol inschakelen in het grote geheel;*

44. leren hun angsten overwinnen door middel van confrontatie met het publiek;*

45. kunnen op min of meer bewuste manier hun gebaren (lichaamsexpressie) afstemmen op de inhoud van de tekst.

6. Wetenschappen 2e graad

6.1. Toelichting bij de voorgestelde eindtermen

In de ontwikkeling van het wetenschappelijk denken is het zuiver waarnemen van de verschijnselen of fenomenen zeer belangrijk. Op die manier kunnen de fenomenen voor zichzelf spreken, wat inhoudt dat modellen, theorieën of formules bij het waarnemen achterwege worden gelaten. Zo niet, projecteert men die in het verschijnsel en gaat men het model of de theorie als waarheid opvatten.

Om die reden behandelen de secundaire Steinerscholen het atoommodel van Bohr, het deeltjesmodel, het golfmodel en het stralenmodel (optica) pas in de derde graad. In de visie van de Steinerscholen zijn de leerlingen pas op die leeftijd in staat deze modellen zo op te nemen dat zij die kunnen relativeren, naast elkaar plaatsen, zonder dat dit het zuivere waarnemen belast.

Ideale thema's om het spanningsveld tussen waarnemen en modeldenken te behandelen zijn optica en elektrische, magnetische en elektromagnetische velden, de thema's voor fysica in de derde graad. Het atoommodel van Bohr en de tabel van Mendeljev worden in de chemie van het eerste jaar van de derde graad behandeld.

Hoewel hypothetische, modelmatige constructies in de Steinerpedagogie beschouwd worden als ondoeltreffend voor het doordringen in de werkelijke krachten van de wereld, hebben deze modellen geleid tot indrukwekkende technologische verworvenheden van de mensheid. Met een aantal van deze verworvenheden en de bijbehorende gedachtemodellen willen we de leerlingen kennis laten maken. Toch is er het gevaar dat de verbondenheid van de mens met de wereld verloren gaat. De fenomenologische methode biedt een methodische weg om de eenheid van mens en wereld te bewaren.

De fenomenologische benadering van de verschijnselen heeft zijn historische wortels in de opvattingen van Goethe. Goethe fundeerde zijn methodiek op de waarneming. Hij stelde dat de zintuigen, indien goed geschoold, niet misleiden. Door herhaalde waarnemingen, door herinneringsvoorstellingen van de bestudeerde objecten, kan een vermogen tot exacte waarneming worden ontwikkeld. Wat betreft de gevoelens van de mens met betrekking tot wetenschappelijk onderzoek, was het de opvatting van Goethe dat deze subjectiviteit geschoold kan worden, nl. door het terughouden en onderzoeken van de eigen subjectieve oordelen. Ook het denken kan op gelijkaardige wijze geschoold worden. Door exacte waarneming, door terughouding van vooroordelen, kan het fenomeen gezien worden als de verschijning van het wezen (de idee) dat in het verschijnsel tot uiting komt.

Zo kan het vak Biologie vanuit minstens twee standpunten benaderd worden : het fenomenologische en het materialistische standpunt. In het wetenschapsbedrijf vanuit fenomenologisch standpunt primeren ontologisch de verschijnselen; deeltjes, moleculen, DNA worden ingevoerd als concepten die het mogelijk maken bepaalde groepen verschijnselen samen te vatten en rationeel te verbinden. Maar een model wordt en blijft steeds als een model beschouwd, zonder het te verwarren met de werkelijkheid zelf. In de fenomenologische wetenschapsbenadering worden de begrippen aan de werkelijkheid aangepast daarvoor is het nodig om in het onderzoek een fase in te bouwen waarin de fenomenen spreken en de begrippen achterwege gelaten worden.

In het materialistische wetenschapsbedrijf primeren ontologisch de deeltjes, moleculen, DNA : macroscopische verschijnselen worden beschouwd als een interactie tussen een groot aantal deeltjes, en het verloop van de verschijnselen en het leven wordt geacht verklaarbaar te zijn vanuit, de wetten die in de theorie de interactie tussen de deeltjes beheersen.

Beide uitgangspunten leiden tot een verschillende pedagogische aanpak. Het fenomenologische uitgangspunt, dat door de Steinerscholen wordt ingenomen, blijft eerst uitvoerig staan bij de verschijnselen, die in al hun aspecten worden opgenomen. Vervolgens wordt gekeken welke fenomenen gerationaliseerd kunnen worden met behulp van de modellen en voorstellingen. Het materialistische uitgangspunt gaat uit van het ontologisch primaat van de deeltjes en bekijkt verschijnselen vooral als illustraties van de wetten die uit het model kunnen worden afgeleid.

Een voorbeeld uit de biologie : de vraag of wij alleen uit moleculen bestaan of dat er meer is. Het is een feit dat de moderne natuurwetenschap ervan uitgaat dat het leven en alle verschijnselen die daarmee samenhangen, verklaard kunnen worden in termen van interacties tussen materiële deeltjes. Maar net zo min als we uit het genetische experiment kunnen concluderen dat de genen de enige oorzaak zijn voor de eigenschappen van een organisme, is er grond voor de stelling dat een levend organisme alleen uit materie bestaat. Immers, zowel de factor genen als de factor milieu zijn noodzakelijke voorwaarden voor een organisme en zijn eigenschappen, maar elke factor op zich is daarvoor niet voldoende. Hieruit volgt op geen enkele manier dat ze samen wel voldoende zouden zijn. Op logische gronden kan alleen vastgesteld worden dat ze beide nodig zijn, maar niet dat ze samen het organisme in al zijn eigenschappen kunnen verklaren. De stelling dat alle noodzakelijke voorwaarden voor het leven te vinden zijn binnen de materiële wereld is niet aantoonbaar. De omgekeerde stelling dat ten minste één niet-materiële-voorwaarde betrokken is bij het leven, is met de gangbare wetenschappelijke methoden evenmin aantoonbaar.

Een gelijkaardige redenering is mogelijk voor de vakken Chemie en Fysica.

6.2. Voorgestelde eindtermen

6.2.1. Gemeenschappelijke eindtermen voor de wetenschappen 2e graad

6.2.1.1. Onderzoekend leren

Het wetenschapsonderricht in de tweede graad is erop gericht dat de leerlingen :

1. een fenomeen kunnen waarnemen en dit nauwkeurig beschrijven - waarnemingsvelden moeten zo zuiver mogelijk onder woorden worden gebracht en alle subjectieve gevoelens en vooroordelen moeten in deze fase terzijde gehouden worden;

2. andere proefopstellingen kunnen vinden waar het fenomeen zich op gelijke of andere wijze uitspreekt;

3. het 'oerfenomeen' kunnen vinden, het 'gebaar' dat alle fenomenen doortrekt, en daarmee de verschijnselen kunnen ordenen;

4. andere verschijnselen in relatie kunnen brengen met het waargenomen fenomeen;

5. de 'kwaliteit' van de onderzochte natuurkracht kunnen herkennen (kwaliteit = karakter = het wezen = de dynamiek van de natuurkracht);

6. een proefverslag kunnen maken aan de hand van waarnemingen en dit kunnen schematiseren, bijvoorbeeld volgens het stramien opstelling, werkwijze, waarneming, evt. meting, tabel en grafiek, besluit en eventueel verklaring;

7. met betrekking tot een concreet wetenschappelijk probleem, een vraagstelling of fenomeen relevante parameters of gegevens kunnen aangeven, hierover informatie kunnen opzoeken en deze oordeelkundig kunnen aanwenden;

8. kunnen aangeven welke factoren een rol spelen bij een proef en hoe die kunnen worden onderzocht;

9. experimenten of waarnemingen in klassituaties met situaties uit de leefwereld kunnen verbinden;

10. alleen of in groep, een opdracht kunnen uitvoeren en er een verslag over uitbrengen;

11. leren dat ook in de niet-materiële wereld met grote precisie wetmatigheden kunnen worden ontdekt en geformuleerd.*

6.2.1.2. Wetenschap en samenleving

De leerlingen kunnen met betrekking tot vakinhouden van de vakspecifieke eindtermen van minstens één van de wetenschapsvakken :

12. voorbeelden geven van mijlpalen in de historische en conceptuele ontwikkeling van de natuurwetenschappen en ze in een tijdskader plaatsen;

13. met een voorbeeld verduidelijken hoe de genese en de acceptatie van nieuwe begrippen en theorieën verlopen;

14. de wisselwerking tussen de natuurwetenschappen, de technologische ontwikkeling en de leefomstandigheden van de mens met een voorbeeld illustreren;

15. een voorbeeld geven van positieve en nadelige (neven)effecten van natuurwetenschappelijke toepassingen;

16. met een voorbeeld sociale en ecologische gevolgen van natuurwetenschappelijke toepassingen illustreren;

17. met een voorbeeld illustreren dat economische en ecologische belangen de ontwikkeling van de natuurwetenschappen kunnen richten, bevorderen of vertragen;

18. met een voorbeeld de wisselwerking tussen natuurwetenschappelijke en filosofische opvattingen over de werkelijkheid illustreren;

19. met een voorbeeld verduidelijken dat natuurwetenschappen behoren tot de cultuur, nl. verworven opvattingen die door meerdere personen worden gedeeld en die aan anderen overdraagbaar zijn; 20. met een voorbeeld de ethische dimensie van natuurwetenschappen illustreren.

6.2.2. Biologie 2de graad

a. Toelichting bij de voorgestelde eindtermen

Aanvankelijk zijn de leerlingen in de tweede graad vooral geconcentreerd op een kennis- en zintuiggerichte ontmoeting met de wereld. Ze hebben grote belangstelling voor feiten en wetenswaardigheden. Ze formuleren graag standpunten om te weten of ze stand houden of nuttig zijn. Later evolueert de interesse in verschijningsvormen tot meer betrokkenheid bij achterliggende processen en het zoeken naar inzicht. De Steinerscholen geven in de tweede graad een overzicht van de levende en niet-levende wereld, een inleiding in de ecologie, een verdere uitwerking van de vergelijking mens/dier, een inleiding in de evolutie en de studie van het menselijke organisme in relatie tot het eigen waarnemen, voelen en denken. Tot slot weze hier nog opgemerkt dat eindtermen 29 (terreinwaarnemingen) niet binnen de lesuren Biologie maar binnen de lesuren Exploratie zal worden gerealiseerd.

b. Voorgestelde eindtermen

b.1. Algemene eindtermen

De leerlingen

1. kunnen biologische samenhangen in schema's en andere ordeningsmiddelen weergeven;

2. kunnen informatie over biologie in gedrukte bronnen of via elektronische weg raadplegen en verwerken;

3. kunnen met voorbeelden verschillen tussen aangeboren en aangeleerd gedrag illustreren;

4. leren aandacht opbrengen voor de eigen gezondheid en die van anderen;*

5. leren eerbied opbrengen voor het eigen lichaam en dat van anderen;*

6. kunnen enkele voorwaarden voor een gezonde levenswijze aangeven;

7. kunnen waardering opbrengen voor de unieke plaats van de mens in de natuur.*

b.2. Vakinhoudelijke eindtermen - morfologie & fysiologie

De leerlingen

8. kunnen in grote lijnen de kenmerken en karakteristieken van mineralen, planten, dieren en mensen opnoemen;

9. kunnen de verschillen in lichaamsbouw tussen mens en dier in verband met de opgerichte houding opnoemen;

10. kennen het begrip evolutie;

11. kennen het begrip retardatie;

12. kunnen het zenuw-zintuigstelsel in zijn bouw en functie beschrijven;

13. kunnen het hart- en bloedvatenstelsel in zijn bouw en functie beschrijven;

14. kunnen het lymfestelsel in zijn bouw en functie beschrijven;

15. kunnen het ademhalingsstelsel in zijn bouw en functie beschrijven;

16. kunnen het spijsverteringsstelsel in zijn bouw en functie beschrijven;

17. kunnen het uitscheidingsstelsel in zijn bouw en functie beschrijven;

18. kunnen het voortplantingsstelsel bij man en vrouw in zijn bouw en functie beschrijven;

19. kunnen de primaire en secundaire geslachtskenmerken bij man en vrouw beschrijven en hun biologische betekenis toelichten;

20. kunnen de rol van geslachtshormonen bij de menstruatiecyclus toelichten;

21. kunnen methodes van regeling van de vruchtbaarheid beschrijven en hun betrouwbaarheid bespreken;

22. kunnen het hormonaal stelsel in zijn bouw en functie beschrijven;

23. kunnen verbanden leggen tussen enkele orgaanstelsels en fysieke of psychische activiteit van de mens.

b.3. Vakinhoudelijke eindtermen - ecologie

De leerlingen

24. kunnen aantonen dat verantwoord handelen van individu en maatschappij noodzakelijk zijn voor mens en milieu;

25. kunnen enkele voorbeelden geven van interacties tussen organismen en hun omgeving en van interacties tussen organismen onderling;

26. kunnen het begrip ecosysteem omschrijven en met voorbeelden illustreren;

27. kunnen op eenvoudige wijze de rol van producenten, consumenten en reducenten in een ecosysteem uitleggen;

28. leren de levende natuur met ontzag behandelen in functie van de eigen rol van planten en

29. kunnen op het terrein organismen gericht waarnemen en hun habitat beschrijven.

6.2.3. Chemie 2de graad

a. Toelichting bij de voorgestelde eindtermen

De goetheanistische fenomenologie vormt de basis voor het vak Chemie in de Steinerscholen. Er zijn vier stappen te onderscheiden in deze methode. Ten eerste gaat de onderzoeker het fenomeen zo zuiver mogelijk waarnemen. Waarnemingsoordelen brengt hij zo zuiver mogelijk onder woorden en vooroordelen (in de vorm van reeds verworven gezichtspunten) houdt hij terug. Hij schoolt zijn exacte waarneming. Ten tweede ontwerpt de onderzoeker proefopstellingen waarin de voorwaarden waaronder het fenomeen zich voordoet, duidelijker onderscheiden worden. Hij probeert zich met fantasie in te leven in het verschijnsel. Ten derde : hij probeert het fenomeen te duiden. In deze fase is het van belang ideeën terug te houden, zodat de gebarentaal van het verschijnsel spreken gaat. Ten vierde : hij probeert de karakteristiek te duiden.

b. Voorgestelde eindtermen

b.1. Algemene eindtermen

De leerlingen

1. kunnen demonstratieprocessen waarnemen;

2. kunnen demonstratieprocessen beschrijven;

3. kunnen handelingen met chemicaliën veilig uitvoeren (bijvoorbeeld filtratie, extractie, destillatie, zuur-basereactie, oplossen, kristallisatie);

4. kunnen met eenvoudig materiaal zelf op een veilige manier processen met chemicaliën uitvoeren;

5. kunnen chemische informatie in gedrukte bronnen of via elektronische weg opzoeken en gebruiken;

6. kunnen veilig en verantwoord omgaan met stoffen en gevarensymbolen interpreteren.

b.2. Vakinhoudelijke eindtermen - gassen uit de atmosfeer

De leerlingen

7. weten dat lucht een mengsel van gasvormige stoffen is;

8. kennen de samenstellende bestanddelen van lucht en hun specifieke eigenschappen;

9. kunnen de noodzaak van zuurstof aangeven bij aërobe verbrandingsprocessen;

10. weten dat bij aërobe verbrandingen van organische stoffen koolstofdioxide (koolzuurgas) en waterdamp ontstaan;

11. kennen de rol van koolstofdioxide (koolzuurgas) als blusmiddel;

12. hebben inzicht in de rol van koolstofdioxide (koolzuurgas) als broeikasgas;

13. kennen koolstofmonoxide en de mogelijke gevaren ervan;

14. kunnen de invloed van menselijke activiteiten op het milieu zoals broeikaseffect, zure regen, afbraak van de ozonlaag, vervuiling door fossiele brandstoffen met voorbeelden illustreren.

b.3. Vakinhoudeliike eindtermen - fotosynthese

De leerlingen

15. begrijpen de koolzuurgasassimilatie als een fundamenteel biochemisch levensproces;

16. kennen de plant als producent van allerlei stoffen;

17. begrijpen het verband tussen fotosynthese (planten) en ademhalingsprocessen (mens, dier en plant);

18. kunnen de centrale plaats van suikers in de levensprocessen omschrijven;

19. begrijpen het belang van een na te streven evenwicht tussen koolzuurgasproductie en -verbruik.

b.4. Vakinhoudelijke eindtermen - omzettingen van suikers (initiatie op koolstofchemie)

De leerlingen

20. begrijpen de chemische omzetting van suiker in alcohol in functie van een onvolledig ademhalingsproces (gisting);

21. begrijpen de samenhang tussen de stofklassen van de alcoholen, de carbonzuren, de ethers en de esters;

22. kennen enkele eigenschappen en gevolgen van het verkolingsproces;

23. kunnen typische toepassingen of eigenschappen aangeven van :

- glucose;

- sacharose;

- zetmeel;

- cellulose;

- methanol;

- ethanol;

- azijnzuur;

- (diëthyl)ether;

- ethylacetaat.

b.5. Vakinhoudelijke eindtermen - studie van zouten

De leerlingen

24. kennen de algemene kenmerken van de zouten;

25. kennen vanuit de waarneming de invloed van temperatuur en concentratie op het oplossen van verschillende zouten;

26. weten dat verzadiging een voorwaarde tot kristallisatie is;

27. kennen het onderscheid tussen gehydrateerde en niet-gehydrateerde zouten en kunnen enkele voorbeelden geven;

28. kennen het effect van doorgedreven verhitting van een zout.

b.6. Vakinhoudeliike eindtermen - zuren en basen

De leerlingen

29. kunnen een eenvoudige methode aangeven om zuur en base aan te tonen;

30. kennen het begrip zuurtegraad (pH);

31. kunnen neutralisatiereacties herkennen;

32. kunnen ten minste één toepassing ofwel één zintuiglijk ofwel één fysicochernisch kenmerk benoemen van volgende stoffen :

a. zouten :

- natriumchloride;

- kopersulfaat;

- kaliumnitraat;

- calciumcarbonaat;

b. zuren :

- waterstofchloride / zoutzuur;

- (di)waterstofsulfaat / zwavelzuur;

- waterstofnitraat / salpeterzuur;

c. basen :

- natriumhydroxide;

- ammoniak.

33. hebben inzicht in de naamvorming van zouten en kunnen de van daaruit ontstane zuren en basen afleiden en omgekeerd.

b.7. Vakinhoudelijke eindtermen - fenomenologische benadering

De leerlingen

34. kunnen verwoorden dat chemische processen ontstaan vanuit polariteiten, bijvoorbeeld : licht-zwaar, vluchtig-stevig, goed-slecht oplosbaar, ontvlambaar-brandbaar, zacht-hard, helder-donker;

35. kunnen verwoorden dat elke polariteit een evenwicht zoekt, bijvoorbeeld : - organische stoffen tussen koolstof en waterstof; - koolzuurgas (koolstofdioxide) en water tussen glucose en zuurstof; - zouten tussen zuren en basen;

36. kennen van enkele belangrijke organische stoffen de wezenlijke eigenschappen die hen specifiek maken tegenover elkaar;

37. kennen van enkele belangrijke zouten, zuren en basen de wezenlijke eigenschappen die hen specifiek maken tegenover elkaar.

6.2.4. Fysica 2de graad

a. Toelichting bij de voorgestelde eindtermen

In het eerste jaar van de tweede graad van de Steinerpedagogie ligt de klemtoon op elektriciteit en warmteleer. Een van de redenen hiervoor is dat men deze twee thema's voldoende diepgaand kan behandelen zonder gebruik te maken van het deeltjesmodel (zie algemene inleiding bij wetenschappen). Het is het gebied bij uitstek waar veel zich onzichtbaar (en dus schijnbaar onbekend) afspeelt. Toch kan men door een geleidelijke en overzichtelijke aanpak in deze onzichtbare wereld even zeker binnendringen als in de meer tastbare natuur (mechanica, hydrostatica).

Wanneer de leerlingen aan zekerheid, innerlijk vertrouwen, doorzetting... gewonnen hebben, dan is de algemene pedagogische doelstelling bereikt. Verder gaat er veel aandacht naar het leren formuleren van algemene wetten (uitzetting, warmtecapaciteit,...), het omzetten in wiskundige formules en het bruikbaar maken ervan voor vraagstukken. Er zou veel van de eigen pedagogische doelstellingen verloren gaan mocht dit pas in de derde graad aan bod komen.

In het tweede jaar van de tweede graad van de Steinerpedagogie wordt eerst het thema statica theoretisch verwerkt in formules en vraagstukken. De leerlingen krijgen in de statica voeling met de krachten die bijvoorbeeld in gebouwen of bruggen werkzaam zijn. Ze beseffen dat vectoren een middel zijn om de onzichtbare krachten een visuele voorstelling te geven.

Een ander groot thema in dit leerjaar is de bewegingsleer. Het is een ideaal thema om te leren dat de wetmatigheden en formules van de eenparige en de eenparig veranderlijke beweging, producten zijn van het menselijk denken of van geidealiseerde bewegingen die in de praktijk van het leven slechts bij benadering voorkomen.

De leerlingen leren om de gegevens die in de bewegingsleer proefondervindelijk zijn verkregen, te verwerken in tabellen en grafieken. Dit is tegelijk een goede aanloop naar de analyse in het vak Wiskunde (eerste jaar van de derde graad) : begrippen zoals functie, afgeleide, continuïteit enz. kunnen dan vanuit de concrete werkelijkheid worden aangebracht. Verder zijn er relaties met het vak Aardrijkskunde (druk, temperatuur, astronomie, krachten, beweging).

De pedagogische achtergrond voor het behandelen van de bewegingsleer op deze leeftijd ligt o.m. hierin dat het doelgerichte karakter van bewegingen aansluit bij het feit dat de leerlingen in de tweede graad langzamerhand eigen doelen voor hun leven gaan formuleren.

b. Voorgestelde eindtermen

b.1. Algemene eindtermen

De leerlingen kunnen

1. voor alle grootheden :

- deze grootheid benoemen;

- de eenheid aangeven;

2. voor de grootheden gemerkt in de rechterkolom :

- deze grootheid definiëren in woorden en met behulp van de formule de eenheid aangeven;

- het verband leggen tussen deze eenheid en de basiseenheden uit het SI-eenhedenstelsel;

- de formule toepassen;

Grootheid

Symbool

Eenheid

Formule

Massa

m

kg

Lengte

breedte

hoogte, diepte

dikte

straal

middellijn

positie, plaats

l

b

h

d, e

r

d

x, s

m

Tijd

t

s

Temperatuur

T

K

Oppervlakte

A

Volume

V

Dichtheid

r

kg/m 3

r = m/V

*

Verplaatsing

Dx, Ds, Dl

m

Snelheid

v

m/s

v = Dx/Dt =Ds/Dt

*

Kracht

F

N

Energie

E

J

Potentiële gravitatie-energie

Kinetische energie

Epot = mgh

Ekin =mv² /2

*

*

Druk

p

Pa

p = F/A

*

Warmtehoeveelheid

Q

J

Warmtecapaciteit

C

J/K

C = QDT

*

Soortelijke warmtecapaciteit

c

J/kg K

C = Q/mDT

*

3. de grootteorde van fysische grootheden aangeven;

4. de gepaste apparatuur gebruiken om lengte, tijd, massa, kracht, druk en temperatuur te meten;

5. de meest gebruikte metrische voorvoegsels gebruiken;

6. fysische informatie in gedrukte bronnen en langs elektronische weg opzoeken en verwerken;

b.2. Vakinhoudelijke eindtermen

b.2.1. Warmte

De leerlingen kunnen

7. aan de hand van proeven en proevenreeksen nieuwe begrippen afleiden, zoals verbranding, zelfontbranding en uitzetting;

8. gebruik maken van gegevenstabellen en de uitzettingsformules om eenvoudige vraagstukken rond uitzetting van metalen en vloeistoffen op te lossen;

9. aan de hand van proeven en proevenreeksen nieuwe begrippen afleiden, zoals warmtecapaciteit;

10. de fase-overgangen beschrijven en kennen de afhankelijkheid van druk;

11. de ideale gaswetten afleiden uit proevenreeksen;

12. de ideale gaswetten in formules uitdrukken en kunnen een aantal toepassingen ervan bespreken (bv. koelkast, ontploffingsmotor);

13. de gevormde begrippen uit de warmteleer toetsen aan de concrete werkelijkheid, d.w.z. ze kunnen verschillende technische toepassingen beschrijven, zoals o.a. de stoomturbine, het bimetaal, de koelkast, de ontploffingsmotor, de straalmotor, enz.

b.2.2. Elektriciteit

De leerlingen

14. kunnen aangeven welke elementen essentieel zijn ter verkrijging van een elektrische stroomkring;

15. kunnen de wet van Ohm beschrijven en toepassen : de stroom als effect tussen de polariteiten spanning en weerstand;

16. kennen de principes en enkele toepassingen van serie- en parallelschakelingen.

b.2.3. Krachten beweging

De leerlingen

17. kunnen een kracht als oorzaak van vervorming, verplaatsing naar een evenwicht en als oorzaak van de verandering van de bewegingstoestand van een voorwerp in een concrete situatie herkennen;

18. kunnen een vervorming of een verandering van bewegingstoestand toeschrijven aan de inwerking van een kracht;

19. kunnen het belang van het vectorieel voorstellen van een kracht toelichten;

20. kunnen voorbeelden van verschillende soorten krachten en toepassingen ervan noemen;

21. kunnen voor een eenparige rechtlijnige beweging de snelheid berekenen en deze beweging grafisch voorstellen;

22. kunnen voor een rechtlijnige beweging de verandering van snelheid omschrijven;

23. kunnen de beweging van een voorwerp beschrijven in termen van positie, snelheid en versnelling (eenparig versnelde beweging);

24. kennen het traagheidsbeginsel en enkele toepassingen ervan;

25. kunnen de specifieke verschillen aangeven tussen de eenparige en de eenparig veranderlijke beweging.

7. Wiskunde 2e graad

7.1. Toelichting bij de voorgestelde eindtermen

In de Steinerpedagogie wordt voor een aantal onderdelen van het vak Wiskunde een andere indeling per leerjaar en per graad gevolgd dan in de door het Vlaams parlement bekrachtigde eindtermen.

Op grond van de ontwikkeling van het denkvermogen, dat in de derde graad niet alleen tot een verhoogde abstractie komt maar ook tot analyse, komen de reële functies' in de Steinerpedagogie slechts ten dele in de tweede en voornamelijk in de derde graad aan bod. En omwille van het leren denken in (beweeglijke) processen wordt in de tweede graad gewerkt met meetkundige rijen en logaritmen. Verder werden een aantal tekstaanpassingen aangebracht bij eindtermen die van de overheid werden overgenomen.

In de tweede graad streeft de Steinerpedagogie ernaar dat de leerlingen :

- basisvaardigheden verwerven, eenvoudige wiskundetaal begrijpen en kunnen toepassen in praktische situaties; eenvoudige verbanden, regels, patronen en structuren kunnen opsporen;

- gestimuleerd worden door creatief, zoekend omgaan met de wiskundige bagage die ze reeds hebben en om verdere stappen te zetten in het zelfstandig wiskundig denken.

In de tweede graad Steinerpedagogie komt slechts elementaire kansrekening voor en geen statistiek. Wij menen dat statistiek niet essentieel kan genoemd worden voor het vak Wiskunde. De beschrijvende statistiek spreekt nauwelijks het denken aan, gezien het eerder gaat om het verwerken en analyseren van cijfermateriaal. In de derde graad willen de Steinerscholen de statistiek wél behandelen en wel omwille van maatschappelijke redenen. In de huidige tijd is het belangrijk dat leerlingen hierover een basiskennis verworven hebben en een kritische houding kunnen ontwikkelen.

7.2. Voorgestelde eindtermen

7.2.1. Algemene eindtermen

De leerlingen kunnen

1. eenvoudige wiskundetaal begrijpen en gebruiken;

2. probleemoplossende vaardigheden toepassen;

3. de gemaakte keuzes voor representatie- en oplossingstechnieken verantwoorden;

4. resultaten op hun betrouwbaarheid controleren;

5. informatie- en communicatietechnologie gebruiken om wiskundige informatie te verwerken, berekeningen uit te voeren of wiskundige problemen te onderzoeken;

6. kennis, inzicht en vaardigheden die ze verwerven in wiskunde, gebruiken bij het verkennen, vertolken en verklaren van problemen uit de realiteit;

7. voorbeelden geven van reële problemen die m.b.v. wiskunde kunnen worden opgelost.

De leerlingen

8. leren het belang en de noodzaak van bewijsvoering, eigen aan de wiskunde, inzien;*

9. leren dat gegevens uit een probleemstelling toegankelijker worden door ze doelmatig weer te geven in een geschikte wiskundige representatie of model;

10. ontwikkelen zelfregulatie : het oriënteren op de probleemstelling, het plannen, het uitvoeren en het bewaken van het oplossingsproces;*

11. ontwikkelen zelfvertrouwen door succeservaring bij het oplossen van wiskundige problemen;*

12. ontwikkelen zelfstandigheid en doorzettingsvermogen bij het aanpakken van problemen;*

13. leren samenwerken met anderen om de eigen mogelijkheden te vergroten.*

7.2.2. Getallenleer en algebra

De leerlingen kunnen

14. reële getallen zien als eindige of oneindig doorlopende decimale getallen en kunnen reële getallen voorstellen op een getallenas;

15. voor machten met gehele exponenten en voor vierkantswortels bij berekeningen rekenregels gebruiken;

16. bij praktische formules één variabele in functie van de andere schrijven;

17. tweedegraadsveeltermen ontbinden in factoren van de eerste graad;

18. vergelijkingen van de eerste en de tweede graad in één onbekende oplossen;

19. ongelijkheden van de eerste en de tweede graad in één onbekende oplossen;

20. problemen oplossen die vertaald kunnen worden naar :

- een vergelijking van de eerste en de tweede graad in één onbekende;

- een ongelijkheid van de eerste en de tweede graad in één onbekende;

7.2.3. Reële functies

De leerlingen kunnen

21. in betekenisvolle situaties die kunnen beschreven worden met een functie, de samenhang aangeven. tussen verschillende voorstellingswijzen, met name verwoording, tabel, grafiek en voorschrift;

22. uitgaande van het voorschrift van de standaardfuncties f(x)=x en f(x)=x2 de coordinaten van een aantal punten van de grafiek berekenen en vervolgens de grafiek schetsen;

23. vanuit de grafiek van de standaardfuncties f(x)=x en f(x)=x2 de grafiek van de functies f(x) + k, f(x+k), kf(x) opbouwen;

24. domein, bereik, nulwaarden, tekenveranderingen, stijgen en dalen, extrema, symmetrie afleiden uit de bekomen grafieken, vermeld in eindtermen 22 en 23;

25. het voorschrift bepalen van een eerstegraadsfunctie die gegeven is door een grafiek of tabel;

26. het verband leggen tussen de oplossing(en) van vergelijkingen en ongelijkheden van de eerste en tweede graad in één onbekende en een bijpassende grafische voorstelling;

27. stelsels van twee vergelijkingen van de eerste graad met twee onbekenden algebraïsch oplossen en de oplossing grafisch interpreteren, eventueel met behulp van ICT;

28. in toepassingen a en b interpreteren bij gebruik van de eerstegraadsfunctie f(x) = ax + b;

29. problemen oplossen die vertaald kunnen worden naar stelsels van twee vergelijkingen van de eerste graad met twee onbekenden.

7.2.4. Rijen en logartimen

De leerlingen

30. kunnen in bewerkingen werken met rationale exponenten in de machten;

31. kunnen een willekeurige term, een beginterm, de rangorde of het verschil (resp. quotiënt) berekenen in een rekenkundige (resp. meetkundige) rij;

32. kunnen de som van de termen in een rekenkundige en meetkundige rij berekenen;

33. kennen het begrip logaritme en kunnen het toepassen op eenvoudige voorbeelden;

34. kunnen met Briggse logaritmen rekenen;

35. kunnen bewerkingen vereenvoudigen m.b.v. logaritmen.

7.2.5. Meetkunde

De leerlingen

36. kunnen gelijkvormigheid van figuren verklaren m.b.v. schaal en congruentie;

37. kunnen de gelijkvormigheid van driehoeken en de stelling van Thales gebruiken om de lengte van lijnstukken te berekenen;

38. kunnen de stelling van Pythagoras gebruiken bij berekeningen, constructies en in bewijzen;

39. kunnende begrippen straal, koorde, raaklijn, middelpuntshoek en omtrekshoek gebruiken bij berekeningen, constructies en bewijzen;

40. kunnen een raaklijn aan een cirkel construeren vanuit een punt op de cirkel en vanuit een punt buiten de cirkel;

41. kunnen de goniometrische getallen sinus, cosinus en tangens van een hoek definiëren als de verhoudingen van zijden van een rechthoekige driehoek;

42. kennen de definities van sinus, cosinus en tangens binnen een goniometrische cirkel;

43. kunnen problemen met zijden en hoeken van driehoeken uit de technische wereld oplossen door een efficiënte keuze te maken uit :

- de stelling van Thales;

- de stelling van Pythagoras;

- goniometrische getallen;

44. kennen het getal pi en zijn toepassingen in de formules voor omtrek en oppervlakte van de cirkel;

45. kunnen de inhoud van een kubus, balk, cilinder, bol en kegel berekenen.

7.2.6. Combinatieleer en kansrekening

De leerlingen

46. kunnen permutaties, variaties en combinaties zonder herhaling oplossen;

47. kennen de driehoek van Pascal en kunnen hiervan gebruik maken om eenvoudige praktische problemen op te lossen;

48. kennen de basisbegrippen van de kansrekening en kunnen eenvoudige oefeningen hierop maken.

HOOFDSTUK III. - Vervangende eindtermen 3e graad

1. Aardrijkskunde 3e graad

1.1. Toelichting bij de voorgestelde eindtermen

Aangezien in de secundaire Steinerscholen de thematische benadering primeert op het systematisch en rationeel opbouwen van een kennisdomein (zie vorig hoofdstuk) en aangezien de keuze van deze thema's niet willekeurig is maar samenhangt met de leeftijdsfase waarin de leerlingen zich bevinden, laten de door het Vlaams parlement bekrachtigde eindtermen onvoldoende ruimte voor het verwezenlijken van dit pedagogisch project.

De Steinerscholen nemen het standpunt in dat leerlingen eerst de fysische aardrijkskunde grondig moeten beheersen om in een later stadium (derde graad) de sociale en humane geografie aan te kunnen. In hun visie is het zo dat kennis van de fysische processen van platentektoniek, klimaat enz. noodzakelijk is om in de derde graad de sociale en economische problematiek van de continenten te kunnen behandelen. Ten opzichte van de door het Vlaams parlement bekrachtigde eindtermen betekent dit een omgekeerde aanpak.

Een andere - fundamentelere - reden is dat de Steinerpedagogie op grond van de innerlijke groeiwetmatigheden van jongeren in de tweede graad de innerlijke turbulenties van de 15-16-jarigen wil ondersteunen met leerstof over de fysische turbulenties die zich op de aarde voordoen. Daarentegen situeert het bewust openstaan voor idealen, gemeenschapszin enz. zich bij adolescenten in de derde graad, waardoor dit de leeftijd is om voor het vak Aardrijkskunde sociale en economische verhoudingen, woon- en cultuurvormen, volkeren en religies enz. te programmeren.

Verder is het zo dat in de door het Vlaams Parlement bekrachtigde eindtermen meer aandacht is voor landschapsanalyse. Hiervoor willen de Steinerscholen verwijzen naar hun leerplan Exploratie : het is zo dat elke Steinerschool in de tweede graad een volle week extra-muros 'topografie' organiseert. Daarbij wordt een bepaald gebied nauwkeurig in kaart gebracht door de leerlingen, waarbij zij aardrijkskundige, wiskundige maar vooral ook sociale vaardigheden in de praktijk moeten brengen.

Inzake milieubeleid en ecologie is het goed in het bijzonder de eindtermen 37 tot en met 41 van de tweede graad te beschouwen, aangevuld met eindterm 34 van de derde graad, het hoofdstuk 'ecologie' uit de tweede graad Biologie en eindterm 14 voor het vak Chemie tweede graad, een vak waar deze doelstelling o.i. beter op zijn plaats is. Aardrijkskundige onderzoeksvaardigheden komen aan bod in de eindtermen 1 tot 8 van de derde graad.

1.2. Voorgestelde eindtermen

1.2.1. Algemeen

De hieronder beschreven algemene doelstellingen zijn reeds in de eerste en/of tweede graad aan de orde geweest. In de derde graad gaat het erom deze kennis, inzichten en vaardigheden te onderhoudenen te verdiepen. Het bereiken van deze doelstellingen gebeurt best niet apart, abstract, maar.verbonden met de concrete studie van een der continenten of een deel ervan. Eigenlijk is het begrip regio (als gebiedsonderdeel van een ruimer geheel zoals een land of een werelddeel) hier meer op zijn plaats. Er wordt dus niet gestreefd naar volledigheid. Naast het feit dat binnen grote landen of werelddelen opvallende verschillen bestaan, zullen de leerlingen via deze leerstof een referentiekader kunnen opbouwen om grotere gebieden te 'leren kennen'.

De leerlingen :

1. kunnen aardrijkskundige gegevens opzoeken, ordenen en op een eenvoudige manier verwerken, gebruik makend van beschikbare, hedendaagse informatiebronnen en -technieken;

2. kunnen kaarten en foto's analyseren;

3. kunnen teksten en tekeningen begrijpen;

4. kunnen grafieken en diagrammen ontleden;

5. kunnen via diverse werktechnieken lokaliseren, beschrijven en vergelijken;

6. weten hoe door middel van beschikbare, hedendaagse technieken en methodes een standplaats op aarde kan worden bepaald;

7. kunnen zelf diagrammen, kaarten, teksten,... voor een bepaalde opdracht opstellen;

8. kunnen problemen onderkennen en kritisch benaderen;

9. kunnen kritisch nadenken over regionale verschillen in de wereld;

10. kunnen voorbeelden geven van het gebruik en misbruik van de natuurlijke mogelijkheden van de aarde;

11. hebben inzicht in de kwetsbaarheid van verstoringen in het ecologisch systeem en kunnen beschermende maatregelen bestuderen;

12. kunnen productie en consumptie van voedsel en hulpbronnen in relatie brengen met demografische evolutie en welvaartsniveau in het kader van een duurzame ontwikkeling;

13. verwerven via de studie van ontwikkelingslanden en economische mogendheden inzicht in de problemen van de grote wereldgemeenschap waartoe ze behoren.

1.2.2. Inleidende thema's

Ook al staat in de derde graad de studie van verschillende regio's op het programma, toch is het zeker wenselijk dat men ook enkele thema's op wereldschaal bestudeert. De behandeling van deze inleidende thema's kan eerst komen, maar kan ook op geïntegreerde wijze gebeuren.

De leerlingen :

14. kennen in grote lijnen de bevolkingsspreiding over de wereld evenals de evolutie daarvan en de prognoses;

15. kunnen verbanden leggen tussen bevolkingsspreiding en fysische, socio-economische, historische en/of politieke factoren;

16. kunnen het fenomeen van de verstedelijking verklaren;

17. kermen de betekenis en de rol van de primaire, secundaire, tertiaire en kwartaire sector;

18. kennen verschillende internationale samenwerkingsverbanden zoals EU, Opec, IMF, Navo,...

1.2.3. Per regio of per land

Landenstudies kunnen, maar niet systematisch, eerder als voorbeeldstudie.

De leerlingen

19. kunnen de spreiding en de evolutie van de wereldbevolking met de beïnvloedende factoren ervan onderzoeken aan de hand van wereldkaarten en cijfergegevens;

20. verwerven inzicht in de ontwikkeling en kenmerken van de verstedelijking, gestuwd vanuit economische factoren zoals een groeiende industrie en de rol van de tertiaire sector;

21. kunnen grote wereldregio's, werelddelen, oceanen, belangrijke reliëfstructuren, rivieren, belangrijke staten en steden op kaarten situeren en/of benoemen;

22. kunnen aan de hand van verschillende informatiebronnen aardrijkskundige informatie over de belangrijkste natuurlijke en menselijke kenmerken van een regio opzoeken en verwerken;

23. kennen de belangrijkste fysische, sociale en economische elementen van de bestudeerde regio's;

24. kennen de belangrijkste geografische aspecten van de bestudeerde regio's;

25. kunnen de fysische mogelijkheden van de behandelde regio's bestuderen en de complexe wisselwerking nagaan van de factoren die de bevolkingsspreiding en verschillen in welvaart verklaren;

26. kunnen de grote verscheidenheid aan bevolking en culturen illustreren;

27. kennen specifieke kenmerken van landbouw en industrie, rekening houdend met het economisch systeem van de behandelde regio;

28. kunnen de eigenheid van de bestudeerde regio's beschrijven aan de hand van fysische of menselijke kenmerken;

29. kunnen verbanden leggen tussen levenswijze, cultuur en leefmilieu van de bestudeerde regio's;

30. kunnen verbanden leggen tussen klimaat, bevolkingsdruk en agrarische mogelijkheden in ontwikkelingslanden;

31. kunnen exemplarisch de mogelijkheden en moeilijkheden van de ontwikkeling in landen van de Derde Wereld belichten;

32. hebben begrip voor het anders-zijn en voor de uniciteit van mensen uit andere volkeren en leren dit anders-zijn te waarderen als deel uitmakend van de diversiteit van de mensheid;*

33. leren interesse opbrengen voor andere culturen en leren mensen uit andere volkeren accepteren in hun eigenheid;*

34. leren problemen onderkennen en ze kritisch benaderen;*

35. leren een harmonisch evenwicht zoeken tussen economie (in de ruimste zin van het woord) en ecologie (eveneens in de ruimste zin van het woord);*

36. leren een kritische houding aannemen ten opzichte van informatie met betrekking tot ontwikkelings-, welvaarts- en milieuproblemen.*

2. Geschiedenis 3e graad

2.1. Bespreking van de uitgangspunten en criteria van de Dienst voor Onderwijsontwikkeling in het kader van de eindtermen geschiedenis 2e en 3e graad, vanuit onze visie

2.1.1. Uitgangspunten

2.1.1.1. Geschiedenis als 'discipline' (vak)

Geschiedenis is de dialoog tussen verleden, heden en toekomst. Inzicht hierin wordt beschouwd als 'historisch besef'.

Hierbij wordt vanuit de Dienst voor Onderwijsontwikkeling veel nadruk gelegd op het productief toepassen van kennis en inzichten en op het hanteren van een vooropgesteld cognitief schema.

In onze visie wordt ernaar gestreefd om vanuit de historische fenomenen zelf een zo volledig, exact feitelijk maar sprekend mogelijk waarnemingsbeeld neer te zetten. Daarbij wordt ingespeeld op het belevingsniveau van de jongeren, dat in onze visie verschillend is van leerjaar tot graad. Wij gaan ervan uit dat het denken zich oefent en opbouwt via deze waarneming en het progressief teren ordenen ervan, waarbij een basispakket aan parate kennis ons inziens onontbeerlijk is, om überhaupt tot denken te kunnen komen.

a. Specificiteit van het vak

- In verband met dit historisch besef wordt, binnen onze visie, naast inzicht in de principes van temporaliteit en causaliteit (continuïteit) ook veel aandacht besteed aan het principe van discontinuïteit : onverwachte impulsen van bewust, doelgericht en in vrijheid menselijk individueel of collectief. handelen en invloeden van de natuur kunnen de geschiedenis abrupt een andere wending geven.

- Geschiedenis heeft als algemeen studiedomein de diverse aspecten van de inter-persoonlijke relaties; dit resulteert in haar socialiteitsdimensie.

b. Historische dimensies en categorieën

- In verband met het besef van sociaal zijn, stelt de Dienst voor Onderwijsontwikkeling de verwerving van een aantal begrippen en inzicht in de spanningsvelden en problemen die de gevoelens, gedachten, motieven en handelingen bij de verschillende vormen van sociaal-zijn oproepen, voorop.

Binnen onze visie staat, in verband met het besef van sociaal-zijn, de verwerving van inzicht in de gevoelens, gedachten, motieven en handelingen die verschillende vormen van sociaal zijn oproepen en verwerkelijken, voorop.

De dimensie socialiteit kan binnen onze visie worden ingevuld via de categorieën : maatschappelijke gebeurtenissen, relaties en verhoudingen, processen en structuren.

De verschillende maatschappelijke domeinen, waarin de dimensie socialiteit binnen onze visie.kan worden gesitueerd, zijn : het sociaal-economische, het demografische, het politieke, het juridische, het militaire, het sociaal-culturele, het levensbeschouwelijke, het ecologische en het technologische.

- De dimensie tijd wordt binnen onze visie opgebouwd via een aantal categorieën, waaronder : opvolging in de tijd (eerder-later), duur (lang-kort); tempo (snel-langzaam), ritme, periodiciteit, langzame verandering-breuk, evolutie-revolutie, diachronie-synchronie, vooruitgang-stagnatie.

Deze worden binnen onze visie ontwikkeld vanuit de concrete historische werkelijkheid, via het vergelijken van historische fenomenen : het ontdekken van gelijkenissen, gemeenschappelijke elementen, van verschillen en van wezenlijke karakteristieken.

- Onder de categorieën van de historische ruimte, als plaatsbepaling van historische gegevens, kunnen binnen onze visie worden vermeld : lokalisatie (o.a. continentaal, maritiem enz.); schaal (plaatselijk, regionaal, continentaal, mundiaal); afstand (uitgestrekt-beperkt, ver-dichtbij); ruraal, stedelijk, ongerept; gesloten (op zichzelf) - open (in wisselwerking met); centraal georiënteerd, evenwichtig gespreid of naar de periferie toe.

c. Methodologische onderbouwing voor het vak geschiedenis

- De onderzoeksmethode van de Geschiedenis als discipline, opgesteld vanuit de Dienst voor Onderwijsontwikkeling, verwijst naar een manier waarop men tot kennis (en presentatie) van de historische werkelijkheid kan komen. Hiervoor nadruk gelegd op het vaardig worden in het aanwenden van vakspecifieke methoden. Het betreft hier een eerder gesloten, op het verwerven van specifieke vaardigheden, gericht pedagogisch proces.

- Uitgaande van de veronderstelling dat deze methode toch vrij te kiezen is, zijn wij er binnen onze visie van overtuigd dat er nog andere manieren zijn om tot kennis van de historische werkelijkheid te komen, vanuit een meer open en vrij pedagogisch proces. Jongeren in het secundair onderwijs liefst zo snel mogelijk vertrouwd maken met de principes van deze onderzoeksmethode, is niet te verenigen met ons uitgangspunt : binnen onze visie worden de nagestreefde kennis, inzicht en vaardigheden afgestemd op de rijpheidsgraad die de jongeren hebben bereikt. Het leren onbevangen waarnemen en kwalitatief en kwantitatief beschrijven van de fenomenen wordt binnen onze visie gezien als voorwaarde tot het structureren en ordenen ervan. De studie van historisch bronnenmateriaal is hierbij inderdaad onontbeerlijk.

2.1.1.2. De vormende waarde van het vakgeschiedenis

Het doel van het vak geschiedenis is, naast de andere aangeboden vakken, de jongeren helpen en ondersteunen in hun ontwikkeling als individu. Kennis en inzicht in geschiedenis kan hen helpen om tot het besef te komen van hun unieke totaliteit en verantwoordelijkheid en om deze te aanvaarden en later tot een constructief maatschappelijk handelen te komen.

Daarnaast zijn de ontwikkeling van historisch besef, culturele vorming, verdere identiteitsvorming en vorming tot sociale weerbaarheid uiteraard bijkomende fundamentele bijdragen.

2.1.2. Funderende doelstellingen

Deze gaan uit van de dimensies tijd, historische ruimte en socialiteit, zoals ze in een reeks maatschappelijke domeinen aan bod komen en van hun onderlinge relaties.

Hierbij streven wij na :

1. Vakspecifieke termen en begrippen, nodig om zich van het verleden een beeld te vormen, kennen en kunnen gebruiken.

2. Weten dat uitspraken over het verleden gebaseerd zijn op een diversiteit van bronnen. De behandelde bronnen kunnen bespreken.

3. Inzicht hebben in een aantal categorieën van de historische dimensies tijd, ruimte en socialiteit.

4. Beseffen dat verandering, ontwikkeling het resultaat is van de creatieve kracht die elke individuele mens en elke samenleving aanwendt om de toekomst vorm te geven.

5. Aandacht hebben voor processen waarbij men door vergelijking, overeenkomsten en verschillen kan ontdekken.

6. Begrijpen dat sommige situaties uit het verleden onder invloed van vele factoren tot een probleem kunnen uitgroeien; dat dergelijke problemen vaak meerdere dimensies bezitten, een diversiteit aan karakteristieken kunnen ontwikkelen en zowel een weerstand als een stimulans kunnen betekenen voor de verder ontwikkeling van de mens.

7. Inzien dat de werking en invloed van gelijkaardige categorieën van de historische dimensies tijd, ruimte en socialiteit nu eens een gelijkaardig effect heeft op de historische werkelijkheid en dan weer een totaal ander effect genereert.

8. Belangstelling opbrengen voor het verleden.

9. Een open geesteshouding hebben, nodig om zichzelf, de eigen tijd, de eigen mentaliteit en kennis van het verleden te relativeren en steeds bij te stellen. Zin voor het toevallige en het gewilde in de geschiedenis ontwikkelen.

10. Bereid zijn zich te situeren ten opzichte van het verleden en van daaruit eerbied opbrengen voor het culturele erfgoed van de mensheid.

11. Open durven staan voor de visie en persoonlijkheid van de andere'. Visies in vraag durven stellen, een eigen visie formuleren en kunnen bijstellen in wisselwerking met andere visies.

12. Inzien dat elke mens zijn verantwoordelijkheid heeft in de samenleving.

2.1.3. Selectiecriteria en structurering van de eindtermen

Binnen onze visie zijn de eindtermen geconstrueerd rond onderstaande componenten.

° De geleidelijke opbouw van een historisch referentiekader, bestaande uit de dimensies tijd, historische ruimte en socialiteit en de begrippen omvattend die vanuit de fenomenologische benadering van deze historische dimensies omschreven worden.

° De studie van de ontwikkeling van de samenleving, waarbij verschillende categorieën van de dimensies tijd, historische ruimte en socialiteit aan bod komen. Hierbij wordt er per leerjaar gekeken vanuit een verschillende invalshoek; de leerinhouden sluiten hierbij aan.

° De integratie tussen het historisch referentiekader en de bestudeerde samenleving :

- de bestudeerde perioden en samenlevingen worden gesitueerd in een tijdskader en in een ruimtelijk kader, met aandacht voor verandering;

- daarbij wordt aandacht besteed aan de begrippen die vanuit de studie van deze perioden en samenlevingen kunnen geformuleerd worden;

- er wordt inzicht verworven in het feit dat eenzelfde fenomeen zich in andere omstandigheden op een andere of gelijkaardige wijze kan manifesteren;

- de benadering is afhankelijk van de gekozen invalshoek van waaruit de perioden en samenlevingen bestudeerd worden.

2.1.4. Coordinatie

2.1.4.1. Verticale samenhang

Het behandelen van leerinhouden die aansluiten bij de leeftijdsgebonden ontwikkeling en mogelijkheden van de jongeren, is een werkwijze die binnen onze visie in de tweede en derde graad wordt verdergezet.

Vanaf de tweede graad worden deze leerinhouden verbonden met en aangebracht vanuit een welbepaalde invalshoek. Hierbij wordt rekening gehouden met het geleidelijk aan groeiende abstractievermogen. Aldus is er een progressieve ontwikkeling waar te nemen in de ontwikkeling van kennis en vaardigheden, en van het historisch besef in het algemeen.

2.1.4.2. Horizontale samenhang

Voor onze interdisciplinaire en vakoverschrijdende benadering verwijzen we naar 2.1.1.2. 'De vormende waarde van het vak Geschiedenis' en naar onze toelichting bij de voorgestelde eindtermen.

2.2. Toelichting bij de voorgestelde eindtermen

Bij het opstellen van de hier voorgestelde eindtermen hebben we ons laten leiden door onze eigen visie, uitgangspunten en werkwijzen, waardoor doelstellingen en leerinhouden fundamenteel afwijken van de door het Vlaams parlement bekrachtigde eindtermen.

2.2.1. Visie op geschiedenis

Binnen onze visie wordt in het geschiedenisonderwijs, naast het causaliteitsprincipe, veel belang gehecht aan het feit dat geschiedenis ook een discontinu en open proces is : geschiedenis evolueert met sprongen en haar onvoorspelbare toekomst is niet alleen bepaald door het verleden. Onverwachte impulsen en invloeden van mens en natuur kunnen haar abrupt een andere wending geven. Vanuit deze visie volstaat het causaliteitsprincipe alleen niet om de verschillende stadia in de geschiedenis uit te leggen.

Er wordt exemplarisch en symptomatisch gewerkt en die historische periodes, feiten, gebeurtenissen, thema's en persoonlijkheden worden op diepgaande wijze behandeld die kenmerkend en essentieel zijn voor het wordingsverhaal van de mensheid, gezien vanuit de eigen visie daarop. Aan de hand hiervan vormen de jongeren zich een tijdsbewustzijn.

2.2.2. Aangepaste leerinhouden en invalshoeken

In de Steinerpedagogie worden leerinhouden behandeld die aansluiten bij de leeftijdsgebonden ontwikkeling en mogelijkheden van de jongeren. Op die manier wordt hun natuurlijke en innerlijke ontwikkeling gevoed en ondersteund en wordt eveneens aangeknoopt bij een reeds aanwezige intrinsieke motivatie. Ook in de derde graad wordt de geschiedenis behandeld met nadruk op een welbepaalde invalshoek, die per leerjaar verschilt (zie criteria). Zo leren de jongeren dat er verschillende 'vensters' zijn van waaruit naar geschiedenis kan worden gekeken; dit verruimt hun blik op geschiedenis. Voor elk leerjaar wordt een welbepaalde historische periode uitgekozen, waarmee deze invalshoek het best kan worden bestudeerd (zie verder). Deze invalshoeken zijn niet exclusief; dat wil zeggen dat ze voor een bepaald leerjaar op de voorgrond staan, maar ook in de andere leerjaren voorkomen.

2.2.3. 'Levende' geschiedenis

De Steinerscholen streven er in de eerste plaats naar om bij de jongeren een levendig begrip te creëren van de behandelde historische periodes, waarbij er verder wordt gegaan dan gewone feitenkennis en abstracte begrippen. Er wordt dan ook veel belang gehecht aan de manier waarop de leerstof wordt aangebracht : de narratieve methode wordt vanaf de tweede graad aangevuld door het werken met historische bronnen, die zo authentiek mogelijk zijn. Op deze manier worden de jongeren er toe aangezet om, op grond van hun eigen waarneming en met behulp van hun innerlijk voorstellings- en denkvermogen, concreet met het verleden bezig te zijn. Dit brengt ze in een proces van eigen beleving van de historische tijd, waardoor de grote conflicten en ontwikkelingen van de mens tot 'leven' komen en de jongeren zich in het wisselende bewustzijn doorheen de historische periodes kunnen inleven. Deze werkwijze vraagt zowel van de leerkracht als van de leerlingen de nodige inspanning, maar bevordert ook een intense verbondenheid met de historische realiteit.

Zodoende wordt bij de jongeren het waarnemings-, inlevings- en voorstellingsvermogen geleidelijk aan geoefend en verfijnd, waardoor het ontwikkelen van een gefundeerd oordeelsvermogen - zeer belangrijk in onze tijd - naar het eind van de derde graad mogelijk wordt gemaakt.

2.2.4. Een historische instap in alle vakken

Het vak Geschiedenis neemt in de Steinerpedagogie geen geïsoleerde plaats in. Vaak wordt er in andere vakken gewerkt met een historische instap, waardoor het vak Geschiedenis ondersteund wordt vanuit deze vakken en de jongeren extra verbindingen kunnen leggen naar transferkennis in deze vakken. Dit komt ook ten goede aan de ontwikkeling van het historisch referentiekader.

2.3. Voorgestelde eindtermen

2.3.1. Criteria in verband met het historisch referentiekader

- Het historisch referentiekader bestaat uit de dimensies socialiteit, tijd en historische ruimte en omvat een begrippenkader en een kader van maatschappelijke probleemstellingen die het niveau van de afzonderlijke samenlevingen overstijgen. Binnen onze visie worden nu juist die specifieke dimensies socialiteit, tijd en historische ruimte gekozen in functie van de leeftijdsgebonden interesses en mogelijkheden van de jongeren. De specifieke belangstellingssferen van waaruit jongeren van de derde graad een verbinding met geschiedenis kunnen aangaan, betreffen in onze visie allereerst de bereidheid en verregaande capaciteit om zich in te leven in stemmingen, om nuances te vatten, zich te verplaatsen in de ander en vervolgens de vraag naar hun plaats in de wereld. Zo wordt het denken in de derde graad, voortbouwend op wat in de tweede graad op het niveau van het procesdenken werd geoefend, verder geoefend en eerst tot het niveau van het invoelende denken gebracht : oefenen in het waarnemen van kwaliteiten en deze leren verwoorden in begrippen, modellen of beelden; vervolgens wordt het denken geoefend met het oog op het verwerven van overzicht en inzicht in grote lijnen, vanuit het zien en leren relativeren van hun eigen standpunt. (Zo levert de ontwikkeling van dit denken 'begrip' op. Dit is in onze visie een onmisbare voorwaarde tot de vorming van een weloverwogen, doordacht en vrij oordeel.)

Het begrippenkader dat aan de hand van deze historische werkelijkheid verder wordt op- en uitgebouwd, krijgt een toenemende mate van abstractie.

2.3.2. Criteria uitgewerkt per leerjaar

In het eerste leerjaar groeit het zelfbewustzijn van de jongeren en komen ze tot een verdiepte en meer objectieve kennis van zichzelf. Ze zijn zeer ontvankelijk voor en bezitten een groot inlevingsvermogen in stemmingen. Ze krijgen interesse in psychologie en psychische fenomenen en voelen zich aangetrokken tot het metafysische en het religieuze. Ze kunnen zich denkend reeds goed losmaken van de waargenomen realiteit; ze beschikken reeds over een grote mate van abstractievermogen.

De invalshoek voor dit leerjaar is de organisatie van historische samenlevingen, met aandacht voor de volgende aspecten : bestuur, recht, economie, cultuur en religie. Hiervoor wordt exemplarisch leerstof gekozen uit de periode van de Oudheid tot en met de Middeleeuwen.

Zo leren de jongeren aan de hand van maatschappelijke organisatie en economisch bestel hoe in de verschillende bestudeerde samenlevingen de verhouding tussen persoon en samenleving zich ontwikkelt. Tevens leren de jongeren hoe belangrijk religie en organisatie van religie kunnen zijn.

In het tweede leerjaar moeten de jongeren met hun ontwakende persoonlijkheid hun eigen individuele weg kunnen zoeken. Ze worden zich bewust van hun eigen idealen en maken een begin met het afstemmen van hun handelen op basis van hun inzichten. Er wordt gezocht naar de samenhang tussen deze ontwakende persoonlijkheden en de wereld waarin zij zeer binnenkort als volwassene zullen binnenstappen. Hun abstractievermogen is nu zodanig ontwikkeld dat ze in grote verbanden kunnen denken.

De invalshoek voor dit leerjaar is het behandelen van de geschiedenis vanuit een terugblik en grote, overzichten, met klemtoon op de recente geschiedenis. Hiervoor wordt exemplarisch leerstof gekozen uit de hele geschiedenis, met klemtoon op de hedendaagse geschiedenis. Hierbij wordt ernaar gestreefd om verder te kijken dan onze Westerse wereld en het vak zelf en ook internationale en vakoverschrijdende verbanden te leggen. Actualisering van de leerinhouden is hierbij zeer belangrijk.

2.3.3. Eindtermen

2.3.3.1. Kennis, inzicht en vaardigheden

a. Algemeen

De leerlingen

1. kennen de belangrijkste feiten en gebeurtenissen uit verschillende maatschappelijke domeinen (dimensie socialiteit) van de bestudeerde samenlevingen in de bestudeerde perioden;

2. kunnen de wisselwerking van enkele maatschappelijke domeinen van de bestudeerde samenlevingen illustreren;

3. kunnen per ontwikkelingsfase van de westerse samenleving een samenhangend beeld, met aandacht voor verbanden tussen en wisselwerkingen binnen maatschappelijke domeinen, formuleren;

4. kunnen ontwikkelingsfasen van de westerse samenleving onderling en enkele ontwikkelingsfasen van de westerse en een andere samenleving, op basis van een op hun niveau geformuleerde probleemstelling, vergelijken;

5. kennen de duur en de afstand in tijd van de bestudeerde perioden en hebben oog voor de categorieën van de dimensie tijd;

6. kunnen enkele periodiseringsconcepten (bijvoorbeeld Middeleeuwen, Renaissance) aanduiden;

7. kunnen enkele maatschappelijke evoluties in de ontwikkelingsfasen van de bestudeerde samenlevingen karakteriseren vanuit enkele categorieën van de dimensie tijd;

8. kunnen de belangrijkste feiten en gebeurtenissen uit de bestudeerde samenlevingen situeren binnen de dimensie historische ruimte, met oog voor de categorieën van deze dimensie;

9. kunnen historische informatie uit tekstueel, auditief, visueel of audiovisueel materiaal over het verleden en het heden opzoeken en ordenen;

10. kunnen in verband met deze historische informatie :

- zelfstandig hoofd- van bijzaken onderscheiden

- er een standpunt uithalen en daaromtrent vragen formuleren

- deze vergelijken

- deze structureren en samenvatten

- deze aan de hand van vragen en een op hun niveau omschreven opdracht, interpreteren;

11. kunnen verschillende meningen, hypotheses, argumentaties of verklaringen vergelijken;

12. kunnen de historische begrippen die opgebouwd werden vanuit de bestudeerde historische werkelijkheid, herkennen en gebruiken;

13. kennen het belang en de subjectiviteit van de verschillende media en raken ermee vertrouwd;

14. hebben begrip van de actualiteit vanuit de ontwikkeling van het verleden;

15. kunnen op basis van verworven historische inzichten een eigen standpunt innemen ten opzichte van hedendaagse ontwikkelingen.

b. Voor de periodes en samenlevingen die bestudeerd worden vanuit de organisatie van de socialiteit

De leerlingen

16. kunnen de ontwikkeling van de verschillende maatschappelijke domeinen van de bestudeerde samenlevingen binnen de dimensies ruimte en tijd beschrijven en vergelijken;

17. kunnen de wisselwerking tussen deze domeinen aangeven.

c. Voor de periodes en samenlevingen die bestudeerd worden vanuit terugblik en grote overzichten

De leerlingen

18. kennen de belangrijkste kenmerken van een aantal maatschappij-ideologieën en kunnen de invloed en de uitwerking ervan op de historische werkelijkheid toelichten;.

19. kunnen waarden en normen uit heden en verleden vanuit de historische en actuele context-benaderen.

2.3.3.2. Attitudes

De leerlingen

20. leren beseffen dat we erfdragers zijn van al de historische ontwikkelingen;*

21. leren het belang van de eigen inbreng in de toekomstige maatschappijstructuren beseffen;*

22. leren stereotiepen en vooroordelen uit de geschiedenis bespreken;*

23. leren de huidige situatie van vrijheid en gelijkheid in een democratische rechtsstaat zien als een voorlopig eindpunt van een lange en moeizame strijd;*

24. leren respect opbrengen voor de lange en moeizame strijd in de wereld voor een grotere vrijheid en gelijkheid onder de mensen;*

25. leren beseffen dat ze in onze maatschappij ruimte krijgen om persoonlijk om te gaan met deze vrijheid en gelijkheid;*

26. leren de grote verbanden tussen de bestudeerde samenlevingen uit de geschiedenis ende hedendaagse tijd herkennen en duiden;*

27. leren de grote lijnen ontdekken van de hedendaagse geschiedenis uitgaande van de actuele situatie,*

28. leren tot een eigen oordeel komen over een historisch of actueel maatschappelijk probleem aan de hand van een coherente argumentatie.*

3. Lichamelijke opvoeding 3e graad

3.1. Toelichting bij de voorgestelde eindtermen

Er zijn geen fundamentele tegenstellingen tussen de door het Vlaams parlement bekrachtigde eindtermen en het pedagogisch project van de Steinerscholen. Ter wille van de volledigheid herhalen wij hier de officiële eindtermen, met slechts hier en daar een kleine wijziging in de formulering.

3.2. Eindtermen

3.2.1. Ontwikkeling van de motorische competenties

a. Verantwoord en veilig bewegen

De leerlingen

1. kunnen in nieuwe bewegingssituaties verantwoordelijkheid opnemen door gezamenlijk afgesproken veiligheidsregels toe te passen;

2. kunnen medeleerlingen helpen wanneer de bewegingssituatie dit vereist.

b. Zelfstandig leren

De leerlingen

3. kunnen uit een aanbod een aan hun mogelijkheden aangepaste leerweg kiezen voor het aanpakken en oplossen van bewegingsopdrachten;

4. kunnen zelfstandig leertaken uitvoeren om een bewegingsopdracht tot een goed einde te brengen, rekening houdend met hun eigen kunnen;

5. kunnen bewegingssituaties alleen of in groep organiseren en aanpassen aan de deelnemers;

6. kunnen volgens vooropgestelde criteria bij zichzelf nagaan of ze vorderingen maken bij het uitvoeren van bewegingsopdrachten en hun leerproces bijsturen.

c. Reflecteren over bewegen

De leerlingen

7. kunnen op basis van een beperkt aantal afgesproken criteria, bij zichzelf en anderen, aangeven waarom een bewegingsopdracht wel of niet lukt en eenvoudige oplossingen geven;

8. kunnen over bewegingssituaties hun mening geven, bewegingservaringen uitwisselen en hieruit conclusies trekken voor hun eigen uitvoering.

d. Verbreden en verdiepen van motorische competenties

Keuze uit verantwoorde vormen uit meerdere bewegingsgebieden : atletiek, gymnastiek, dans en expressie, zwemmen, spel en sportspel, zelfverdediging, natuurgebonden activiteiten of andere verantwoorde bewegingsgebieden.

De leerlingen

9. kunnen eerder geleerde vaardigheden uit verschillende bewegingsgebieden in andere bewegingscontexten toepassen;

10. kunnen motorische eigenschappen op een inzichtelijke wijze gebruiken in bewegingscombinaties met en zonder toestellen, alleen en met anderen;

11. kunnen met gekende motorische vaardigheden een creatieve combinatie samenstellen en uitvoeren, alleen of met anderen;

12. kunnen gekende motorische vaardigheden uitvoeren op een hoger beheersingsniveau zoals :

- een betere controle;

- een meer esthetische uitvoering;

- een hogere moeilijkheidsgraad;

- een grotere efficiëntie;

13. kunnen in aangepaste vormen van een doelspel of een terugslagspel eenvoudige aanvallende en verdedigende strategieën toepassen;

14. leren kritisch omgaan met het bewegingsaanbod in hun leefomgeving;*

15. leren duurzame bewegingsvreugde ervaren op basis van competente deelname aan verschillende bewegingsactiviteiten.

3.2.2. Ontwikkeling van een gezonde en veilige levensstijl

De leerlingen

16. kunnen het verband leggen tussen bewegen, gezondheid en samenleving;

17. leren hun kennis rond reanimatie vertalen naar risicovolle bewegingssituaties;

18. leren eerste hulp bieden bij ongevallen in bewegingssituaties;

19. kunnen basisregels van houdings- en rugscholing integreren in nieuwe bewegingssituaties en in werk- en studiesituaties;

20. kunnen met betrekking tot 'fitheid' hun eigen doelen bepalen;

21. leren 'bewegen' integreren in hun levensstijl en zijn zich bewust van verschillende mogelijkheden hiervoor;*

22. zien het belang in van een goede fysieke conditie.*

3.2.3. Ontwikkeling van het zelfconcept en het sociaal functioneren

De leerlingen

23. kunnen in bewegingssituaties leiding nemen over en leiding aanvaarden van medeleerlingen;

24. kunnen samen overleggen over en keuzes maken uit het mogelijke activiteitenaanbod van de school;

25. kunnen aanduiden in welke bewegingsactiviteiten zij zich goed voelen en welke bewegingsactiviteiten het best aansluiten bij hun fysieke en relationele mogelijkheden.

4. Moderne vreemde talen 3e graad

4.1. Toelichting bij de voorgestelde eindtermen

Volgens de door het Vlaams Parlement bekrachtigde eindtermen voor moderne vreemde talen ligt het accent op informatieve communicativiteit. De Steinerscholen beleven deze doelstelling niet als prioritair. Zij zien het onderwijs in moderne vreemde talen beoogt eerder een kennismaking met en inzicht in de karakteristieken van de vreemde taal als cultuurfenomeen.

Vooral in de literatuur komt het levende en creatieve karakter van de taal tot uiting. Poëzie biedt enerzijds alle mogelijkheden tot ontwikkeling van het gevoelsleven van de opgroeiende jongeren, anderzijds is het noodzakelijk de poëtische kwaliteiten van de vreemde taal onder de aandacht te brengen opdat communicatie niet zou verstarren tot louter informatie-overdracht. Door middel van literatuurstudie komen de leerlingen in contact met de wezenlijke karakteristieken van de andere taal en cultuur. Daarnaast is ook het structurele aspect van de taal van groot belang. De Steinerscholen beschouwen een taaldidactiek waarbij alle nadruk gelegd wordt op de taal als communicatie-instrument en waarbij het vormend element van het bijbrengen van inzicht in het taalsysteem als bijkomstigheid wordt beschouwd, als onverzoenbaar met het eigen pedagogisch project. Zij wensen expliciete aandacht te besteden aan grammaticastudie, wat zich weerspiegelt in de voorstellen tot eigen eindtermen.

Om die redenen is het vreemdetalenonderwijs in de Steinerpedagogie niet alleen op het instrumenteel beheersen van de vreemde taal gericht. Het gaat er namelijk om de jongeren de klank- en stijlkwaliteiten van de vreemde taal te laten aanvoelen en de structuur ervan te leren doorzien. Ze moeten leren dat de vreemde taal iets zelfstandigs en iets anders is. Zo kunnen ze de vreemde taal ervaren als een aanvulling op hun eigen uitdrukkingsmogelijkheden.

De door het Vlaams parlement bekrachtigde eindtermen onderscheiden zich van de door de Steinerscholen voorgestelde eindtermen primo door de intensieve analyse van de aspecten communicatie en informatie-overdracht, secundo door de aard van de gebruikte en de te produceren teksten en tertio door de veel hogere graad van gedetailleerdheid.

Wat betreft het aspect communicatie en informatie kunnen de door het Vlaams Parlement bekrachtigde eindtermen overgenomen worden - evenwel met dien verstande dat in het eigen pedagogisch project de leerlingen niet expliciet geconfronteerd worden met de desbetreffende theorie, begrippen en indeling. Wat de in de lessen gebruikte teksten betreft, wordt in de Steinerpedagogie voornamelijk gewerkt met literaire teksten (gedichten, roman- en toneelfragmenten); geregeld ook met essayistische teksten (artikels, recensies en verslagen) en slechts sporadisch met-teksten met een utilitair karakter (formulieren, tabellen, schema's, instructies,...). Vanuit dit standpunt werden desbetreffende overheidseindtermen niet of slechts gedeeltelijk overgenomen. Ook de doelstellingen in verband met de te produceren tekstsoorten (mondeling en schriftelijk) zijn mede bepaald en al dan niet overgenomen in functie van hoger genoemd onderscheid in tekstsoorten.

Wat betreft de overheidseindtermen die strategieën behandelen, is het in de Steinerpedagogie niet de bedoeling de leerlingen expliciet met de theorie en de begrippen van deze strategieën in contact te brengen euro Wel wordt hen geleerd deze technieken te gebruiken (woordenboek, context, vragen stellen,...). De overheidseindtermen ter zake werden gedeeltelijk en gekaderd in de eigen visie overgenomen. Ten slotte werden alle eindtermen die van de leerlingen een 'bereidheid om' vragen, vervangen door eindtermen die geformuleerd zijn in termen van 'leren' of 'kunnen'. Een uitvoerige toelichting hierover staat in de inleiding bij de vakoverschrijdende eindtermen. Hier kunnen we ons beperken tot het volgende : in de Steinerscholen heeft men uiteraard ook graag dat de leerlingen bijvoorbeeld bereid zijn om te luisteren, te spreken, enz. Maar door zoiets in een leerlinggerichte doelstelling te formuleren, waardoor het eigenlijk een juridische verwachting wordt dat leerlingen effectief bereid zijn om te luisteren, spreken, enz., kan het niet anders dan dat dit een geforceerde bereidheid zou worden. De Steinerscholen vermijden zoveel mogelijk om in hun eindtermen morele verwachtingen op te nemen, juist omdat zulke verwachtingen contraproductief werken wanneer ze als externe doelstelling opgelegd worden aan leraren en leerlingen.

4.2. Voorgestelde eindtermen

Voorafgaande opmerking over de gebruikte teksten : in de visie van de Steinerpedagogie gaat het (vreemde) talenonderwijs uit van :

- teksten uit de Franse resp. Engelse literatuur (poëzie, toneel, liederen, verhalen,...);

- teksten die de Franse resp. Engelse geschiedenis behandelen;

- teksten in verband met leefgewoonten en cultuur (artikels, reisverslagen,...).

4.2.1. Luisteren

De leerlingen

1. kunnen de globale betekenis van mededelingen en tekstfragmenten begrijpen;

2. kunnen informatie uit luistermomenten verwerken;

3. kunnen de hoofdzaak van literaire en zakelijke teksten opbouw en woordenschat begrijpen;

4. leren de spreker beleefd onderbreken om hem/haar te vragen iets te herhalen of te omschrijven.*

4.2.2. Lezen

De leerlingen kunnen

5. in grote lijnen literaire en zakelijke teksten begrijpen en vragen erover beantwoorden;

6. nieuwe woorden binnen de context begrijpen;

7. vlot luidop lezen met aandacht voor de expressieve kwaliteit van de tekst;

8. hoofdzaken en details opzoeken van teksten waarvan niet alle woordenschat bekend is;

9. een woordenboek en een grammatica raadplegen en er gecombineerd gebruik van maken

4.2.3. Spreken

De leerlingen

10. hebben een redelijk spreektempo en een acceptabele uitspraak van de vreemde taal;

11. kunnen in de vreemde taal een spreekbeurt geven over een voorbereid onderwerp;

12. kunnen in frequent voorkomende situaties onvoorbereid communiceren;

13. kunnen deelnemen aan meer complexe gesprekssituaties;

14. leren een appreciatie van een beluisterde of gelezen tekst geven.

4.2.4. Schrijven

De leerlingen kunnen

15. persoonlijke en zakelijke brieven schrijven;

16. een tekst opstellen over een voorbereid of een in de les behandeld onderwerp;

17. antwoorden op open vragen over een in de les behandeld onderwerp;

18. de essentie van een mondelinge mededeling of een gelezen tekst noteren;

19. de belangrijkste regels in verband met spelling, interpunctie en grammatica gebruiken bij het schrijven van teksten.

4.2.5. Grammatica

De leerlingen

20. kennen de meeste grammaticale en morfologische regels in verband met de woordsoorten;

21. kennen de meeste grammaticale regels in verband met de syntaxis van zinsstructuren;

22. kunnen binnen de gepaste situaties eigen teksten (mondeling en schriftelijk) controleren op grammaticale vorm en spelling.

4.2.6. Taalbeschouwing

De leerlingen

23. kunnen reflecteren over non-verbaal gedrag;

24. kunnen verschillende taalregisters inschatten : formeel, informeel, vertrouwelijk,...;

25. kunnen onderscheid maken tussen verschillende tekstsoorten;

26. weten dat schrijftaal formeler is dan spreektaal;

27. leren reflecteren over de functie van interpunctie en lay-out.

4.2.7. Literatuur

De leerlingen

28. kunnen een aantal grote tendensen uit de Franse resp. Engelse literatuurgeschiedenis omschrijven, beoordelen en met voorbeelden illustreren;

29. kunnen onderscheid maken tussen verschillende literaire genres in de vreemde taal;

30. leren zelfstandig literaire teksten lezen en hiervan een verslag maken;

31. kunnen zich een oordeel vormen over wat zij gelezen hebben.

4.2.8. Kennis van de vreemde cultuur

De leerlingen leren

32. door middel van de bestudeerde literaire en zakelijke teksten enkele karakteristieken van het Franse, resp. Engelse volk en de Franse, resp. Engelse cultuur kennen;

33. verschillen en overeenkomsten tussen de eigen en de Franstalige resp. Engelstalige culturen kennen.

5. Nederlands 3e graad

5.1. Toelichting bij de voorgestelde eindtermen

Ondanks het feit dat in het onderwijs van de moedertaal de opvatting veld wint dat taal als communicatiemiddel en met adequate middelen moet aangeleerd worden, blijft de Steinerpedagogie zoeken naar de realisatie van andere voor haar primaire doelstellingen door middel van het taalonderwijs. Zij blijft zich de vraag stellen of niet juist door het onderwijs in de literatuur een vorming mogelijk is waardoor de opgroeiende mens tot een kritisch bewustzijn kan worden opgevoed, zijn gevoelsleven verfijnd en zijn wilsleven gesterkt. Taalonderwijs vervult een algemeen vormende opdracht binnen de Steinerpedagogie, die erop gericht is de gehele mens te vormen, opdat de jongens en meisjes tot autonome mensen zouden opgroeien die ook tot creatief handelen in staat zijn.

In de loop van de derde graad maakt de adolescent een zeer belangrijke fase van zijn ontwikkeling door. Hij is nu zo matuur dat hij de vraag gaat stellen naar het eigen levensontwerp, de eigen biografie. En dat gebeurt vaak zeer scherp en met aandrang. Op deze situatie antwoordt het leerplan Nederlands door in het eerste jaar van de derde graad een centraal thema aan te reiken, nl. de behandeling en de verwerking van het Parcivalepos, waarin tal van biografische motieven voorkomen. In het laatste jaar van het secundair onderwijs worden deze vraagstellingen uitgediept rondom de figuur van Faust. Centrale thema's zijn hier de zoektocht naar een bevredigende wereld- en levensbeschouwing, het kwaad, erotiek en schuld, de vorderingen van de wetenschap (de creatie van de homunculus!) en de ethische vraagstellingen die deze met zich meebrengen.

Voor het overzicht van de literatuur (men hoeft zich niet te beperken tot de Nederlandse literatuur - ook meesterwerken uit de wereldliteratuur kunnen behandeld worden), kan de leraar het werk zo aanpakken dat hij bruggen slaat over de tijd heen.

De leerlingen moeten zeker niet door een 'museum' geleid worden, maar zij moeten veeleer vragen ontmoeten. Vragen in verband met de vorming van het geweten in de loop van de ontwikkeling van de mensheid; of met betrekking tot het thema van de vrijheid van de mens; het thema trouw en ontrouw, verantwoordelijkheid, lot en levensloop. Ook meer beschouwelijke, essayistische teksten kunnen bij de overzichtsstudie betrokken worden.

De teksten en tekstfragmenten worden gekozen in functie van de noden van de klas, evenwel mee bepaald door de inzichten in de ontwikkeling van de jonge mens en de vragen waarmee zij op dit moment van hun ontwikkeling leven. Wat literaire meesterwerken te zeggen hebben over de stappen in de ontwikkeling van mens en mensheid, kan de leerlingen helpen een grotere objectiviteit ten aanzien van de eigen levensweg te ontwikkelen.

Tot slot nog enkele uitgangspunten in verband met toneel. In het algemeen kan gesteld worden dat functie en karakteristieken van schooltoneel kaderen in de opeenvolgende ontwikkelingsfasen die in de Steinerpedagogie beschreven worden (cf. ook leerplan en doelstellingen van de lagere school). Meer in het bijzonder kan gezegd worden dat vanaf de puberteit en in de adolescentie de leerlingen ontvankelijk zijn voor het element dramatiek. Wanneer in de hogere graden van de middelbare school het intellect rechtstreeks aangesproken en ontwikkeld wordt, ontstaat in de psyche terzelfder tijd de zin voor en de behoefte aan dramatiek. Evenwicht tussen intellectuele vorming en een verscheidenheid aan toneelervaringen, bewerkstelligt evenwicht in de vorming van karakter en persoonlijkheid.

Allerlei vormen van toneel en drama in ruime zin kunnen beoefend worden : eenakters, uittreksels en, korte scènes, dialogen, en uiteraard enkele volledige toneelopvoeringen. De keuze van teksten en stukken wordt mede bepaald door de inhouden en uitgangspunten van het literatuuronderwijs in de verschillende graden.

Volgens de uitgangspunten van de door het Vlaams Parlement bekrachtigde eindtermen ligt het accent op de informatieve communicativiteit. Dit is in Steinerscholen niet prioritair. De Steinerpedagogie beoogt de realisatie van andere voor haar primaire doelstellingen door middel van taalonderwijs. De analytische vaardigheden waarvan in de overheidseindtermen sprake is, zoals het opdelen van luister-, spreek-, lees- en schrijfvaardigheden, telkens in functie van zender en ontvanger en in termen van planning, doelstelling, uitvoering en reflectie, zijn onverzoenbaar met het project van de Steinerscholen. Er wordt getracht de leerlingen gevoel voor de levende realiteit van taal bij te brengen. Het intensief analyserende karakter van de overheidseindtermen leidt in hun visie voor jonge mensen de aandacht af van de levende werkelijkheid van de taal.

In een eerste beweging werden in de lijst van door de overheid vastgelegde eindtermen die eindtermen gezocht die het eigen pedagogisch project niet in de weg staan. Zij werden hier overgenomen, weliswaar met weglating van de specifiek analytische en theoretische elementen die samenhangen met de door de overheid gehanteerde uitgangspunten én met andere nummers en soms opgesplitst of anders gebundeld vanwege de andere structurering. In de Steinerpedagogie wordt de weg gekozen van het aanvoelen van de taalsituatie, niet die van het analyseren, structureren en kiezen van een bepaalde strategie.

Het gebruik van audiovisuele en elektronische apparatuur is in het taalonderwijs geen doel op zich. Veeleer wordt van de leerlingen verwacht dat ze zelf actief met taal bezig zijn. Hoger genoemde middelen worden niet gemeden, maar ondergeschikt aan de eigen doelstellingen ingezet. In dezelfde zin wordt voornamelijk gewerkt met literaire en essayistische teksten, eerder dan met teksten die een zakelijk of utilitair karakter hebben. Verder zijn er een aantal eindtermen die omwille van eerdere behandeling in de tweede graad of omwille van een te hoge abstractie niet in dit voorstel werden overgenomen.

Er werden ook eindtermen uit het eigen pedagogisch project toegevoegd. Daarbij is dan hetzelfde schema gevolgd en zijn de doelstellingen ingedeeld in 'luisteren', 'spreken', 'lezen' en 'schrijven'.

De leerlingen worden echter niet zelf met deze indeling geconfronteerd. De indeling in deze hoofdstukken mag dan ook niet begrepen worden als deel uitmakende van de essentialia van de Steinerpedagogie, maar eerder als een praktische manier om de door het Vlaams Parlement bekrachtigde eindtermen te combineren met de eigen doelstellingen.

Tenslotte werden alle eindtermen die van de leerlingen een 'bereidheid om' vragen, vervangen door eindtermen die geformuleerd zijn in termen van 'leren' of 'kunnen'. Een uitvoerige toelichting hierover staat in de inleiding bij de vakoverschrijdende eindtermen. Hier kunnen we ons beperken tot het volgende : in de Steinerscholen heeft men uiteraard ook graag dat leerlingen bijvoorbeeld bereid zijn om te luisteren, te spreken, enz. Maar door zoiets in een leerlinggerichte doelstelling te formuleren, waardoor het een juridische verwachting wordt dat leerlingen effectief bereid zijn om te luisteren, te spreken, enz., kan het niet anders dan dat dit een geforceerde bereidheid zou worden. De Steinerscholen vermijden zoveel mogelijk om in hun eindtermen morele verwachtingen op te nemen, juist omdat in hun visie zulke verwachtingen contraproductief werken indien ze als externe doelstelling worden opgelegd aan leraren en leerlingen.

5.2. Voorgestelde eindtermen

5.2.1. Spreken

De leerlingen kunnen

1. hun taal in een aangepast register gebruiken en verzorgen;

2. goed en zorgvuldig articuleren;

3. bij een uiteenzetting een logische gedachtegang volgen;

4. deelnemen aan een klas- en leergesprek;

5. evenwicht houden tussen spreken en luisteren;

6. eigen oordelen vormen en uitspreken;

7. binnen gepaste situaties :

- Algemeen Nederlands spreken;

- een kritische houding aannemen ten opzichte van taalgebruik en gespreksgedrag.

5.2.2. Luisteren

De leerlingen kunnen

8. het beluisterde toetsen aan eigen kennis en inzichten;

9. binnen gepaste situaties een kritische houding aannemen ten opzichte van hun luisterhouding.

5.2.3. Lezen

De leerlingen

10. kunnen epische, dramatische en essayistische teksten of tekstfragmenten hieruit lezen.

5.2.4. Schrijven

De leerlingen

11. kunnen notities maken en aan de hand daarvan een geordende tekst uitschrijven;

12. kunnen hun gedachten helder en gestructureerd formuleren in een geschreven tekst;

13. leren een scriptie samenstellen op basis van literatuuronderzoek en/of praktijkervaringen;

14. kunnen binnen de gepaste situaties :

- reflecteren over hun eigen schrijven;

- taal, indeling, handschrift en lay-out verzorgen.

5.2.5. Taalbeschouwing

De leerlingen

15. kunnen in het taalgebruik volgende taalverschijnselen herkennen, benoemen en bespreken :

- register, sociaal bepaalde varianten, regionale varianten, vaktalen;

- non-verbale elementen;

16. kunnen de invloed van maatschappij, geschiedenis en politiek op het taalgebruik herkennen en bespreken;

17. kunnen verschillende manieren om aan onbekende woorden betekenis toe te kennen gebruiken; het gaat om het gebruik van :

- context;

- de eigen voorkennis;

- het woordenboek;

18. kunnen door middel van herkenning, benoeming en bespreking van taalverschijnselen hun eigen lezen, schrijven en spreken bijsturen;

19. kunnen over hun taalgebruik en het taalsysteem nadenken.

5.2.6. Literatuur

De leerlingen

20. kunnen literaire (poëzie, proza en toneel) en essayistische teksten uit heden en verleden analyseren, interpreteren en hun waardering ervoor mondeling en schriftelijk formuleren;

21. kunnen verbanden leggen :

- binnen teksten;

- tussen teksten;

- tussen teksten en het brede socio-culturele veld;

- tussen tekst en auteur;

22. kunnen informatie over literaire teksten verzamelen en verwerken met behulp van alle moderne informatiekanalen;

23. ontwikkelen hun gevoel voor schoonheid en esthetiek d.m.v. het werken met literaire teksten;*

24. kennen elementen van de wereldliteratuur tot aan de huidige tijd en komen zo tot het besef van een evolutie van het geestesleven door de eeuwen heen;

25. leren de verschillende cultuurperiodes en literaire stromingen en hun specifieke stijlkenmerken kennen;

26. leren de verschillende uitdrukkingsmogelijkheden van epiek, lyriek, dramatiek en essayistische teksten kennen;

27. leren aan de hand van het Parcivalverhaal de ontwikklingsfasen in een mensenleven herkennen en bespreken;

28. maken aan de hand van 'Faust' kennis met een diepzinnige en artistieke uitwerking van een aantal belangrijke levensthema's;

29. leren nadenken en in gesprek komen over levensvraagstukken zoals liefde, gewetensvorming, vrijheid en verantwoordelijkheid, biografie en lot,...

30. maken kennis met begrippen uit de theatertheorie en komen tot theateresthetische inzichten.

5.2.7. Toneel

De leerlingen

31. kunnen zich inleven in personages en dramatische situaties;

32. kunnen het opgevoerde toneelstuk situeren in de literatuur qua onderwerp, auteur en stijl;

33. kunnen de verschillende rollen van het opgevoerde stuk duiden met betrekking tot karakter en functie in het verhaal;

34. kunnen taal gebruiken als onderdeel van handeling en expressie;

35. kunnen de confrontatie met het publiek aangaan;

36. komen via het toneel en de nevenactiviteiten in een sociaal oefenveld.*

6. Wetenschappen 3e graad

6.1. Toelichting bij de voorgestelde eindtermen

In de ontwikkeling van het wetenschappelijk denken is het zuiver waarnemen van de verschijnselen of fenomenen zeer belangrijk. Op die manier kunnen de fenomenen voor zichzelf spreken, wat inhoudt dat modellen, theorieën of formules bij het waarnemen achterwege worden gelaten. Zo niet, projecteren we die in het verschijnsel en gaan we het model of de theorie als waarheid opvatten.

Om die reden voeren we het atoommodel van Bohr, het deeltjesmodel, het golfmodel en het stralenmodel (optica) pas in de derde graad in. Op die leeftijd pas zijn de leerlingen in staat deze modellen zo op te nemen dat zij die kunnen relativeren, naast elkaar plaatsen, zonder dat dit het zuivere waarnemen belast. Ideale thema's om het spanningsveld tussen waarnemen en modeldenken te behandelen zijn optica en elektrische, magnetische en elektromagnetische velden, de thema's voor fysica in de derde graad. Het atoommodel van Bohr en de tabel van Mendeljev worden in de chemie van het eerste jaar van de derde graad ingevoerd.

Hoewel hypothetische, modelmatige constructies beschouwd worden als ondoeltreffend voor het doordringen in de werkelijke krachten van de wereld, hebben deze modellen geleid tot indrukwekkende technologische verworvenheden van de mensheid. Met een aantal van deze nieuwe verworvenheden en de bijbehorende gedachtemodellen willen we de leerlingen kennis laten maken. Toch is er het gevaar dat de verbondenheid van de mens met de wereld verloren gaat. De fenomenologische methode biedt een methodische weg om de eenheid van mens en wereld te bewaren. Het exacte, onbevooroordeelde waarnemen en voorstellen kunnen door een voortdurende scholing op een niveau worden gebracht dat uitstijgt boven het geschoolde verstandelijke bewustzijn.

De fenomenologische benadering van de verschijnselen heeft zijn historische wortels in de opvattingen van Goethe. Goethe fundeerde zijn methodiek op de waarneming. Hij stelde dat de zintuigen, indien goed geschoold, niet misleiden. Door herhaalde waarnemingen, door herinneringsvoorstellingen van de bestudeerde objecten, kan een vermogen tot exacte waarneming worden ontwikkeld. Wat betreft de gevoelens van de mens met betrekking tot wetenschappelijk onderzoek, was het de opvatting van Goethe dat deze subjectiviteit geschoold kan worden, nl. door het terughouden en onderzoeken van de eigen subjectieve oordelen. Ook het denken moet op gelijkaardige wijze geschoold worden. Door exacte waarneming, door terughouding van vooroordelen, kan het fenomeen gezien worden als de verschijning van het wezen (de idee) dat in het verschijnsel tot uiting komt.

Zo kan het vak Chemie vanuit minstens twee standpunten worden benaderd :

1. het fenomenologische standpunt : hierbij primeren ontologisch de verschijnselen; deeltjes, atomen en moleculen worden ingevoerd als concepten die het mogelijk maken bepaalde groepen verschijnselen samen te vatten en rationeel te verbinden, maar een model wordt en blijft steeds als een model beschouwd, zonder het te verwisselen met de werkelijkheid zelf. In de fenomenologische wetenschapsbenadering worden de begrippen aan de werkelijkheid aangepast : daarvoor is nodig om in het onderzoek een fase in te bouwen waarin de fenomenen spreken en de begrippen achterwege gelaten worden.

2. het materialistische standpunt : hierbij primeren ontologisch de deeltjes; de macroscopische verschijnselen worden beschouwd als een interactie tussen een groot aantal deeltjes en het verloop van de verschijnselen wordt geacht volledig verklaarbaar te zijn vanuit de wetten die in de theorie de interactie tussen de deeltjes beheersen, m.a.w. in het materialistische model worden de fenomenen gereduceerd tot materiële objecten en heeft men de neiging een model op de werkelijkheid te projecteren, waardoor de zuivere fenomenen niet meer spreken.

Beide uitgangspunten leiden tot een verschillende pedagogische aanpak.

Het fenomenologische uitgangspunt, dat door de Steinerscholen wordt aangenomen, blijft eerst uitvoerig staan bij de verschijnselen, die in al hun aspecten, met inbegrip van de zogenaamde 'secundaire' kwaliteiten, worden opgenomen. Vervolgens wordt gekeken welke fenomenen kunnen worden gerationaliseerd met behulp van de moleculaire modellen en voorstellingen.

Het materialistische uitgangspunt gaat uit van het ontologisch primaat van de deeltjes en bekijkt verschijnselen vooral als illustraties van de wetten die uit het deeltjesmodel kunnen worden afgeleid. De fenomenologische benadering heeft twee grote voordelen : 1) ze is in overeenstemming met het feit dat op het meest fundamentele fysische niveau géén eenduidige specificatie van de geïsoleerde molecule mogelijk is; 2) ze sluit de leerlingen niet op in het materialistische wereldbeeld.

6.2. Voorgestelde eindtermen

6.2.1. Gemeenschappelijke eindtermen voor de wetenschappen 3e graad

6.2.1.1. Onderzoekend leren

Het wetenschapsonderricht in de derde graad is erop gericht dat de leerlingen :

1. een fenomeen kunnen waarnemen en dit nauwkeurig beschrijven - waarnemingsvelden moeten zo zuiver mogelijk onder woorden worden gebracht en alle subjectieve gevoelens en vooroordelen moeten in deze fase terzijde gehouden worden;

2. andere proefopstellingen kunnen vinden waar het fenomeen zich op gelijke of andere wijze uitspreekt;

3. het 'oerfenomeen' kunnen vinden, het 'gebaar' dat alle fenomenen doortrekt, en daarmee de verschijnselen kunnen ordenen;

4. andere verschijnselen in relatie kunnen brengen met het waargenomen fenomeen;

5. een onderscheid kunnen maken tussen feiten, meningen, vermoeden, modellen en hypotheses;

6. de 'kwaliteit' van de onderzochte natuurkracht kunnen herkennen (kwaliteit = karakter = het wezen = de dynamiek van de natuurkracht);

7. een proefverslag kunnen maken aan de hand van waarnemingen en dit kunnen schematiseren, bijvoorbeeld volgens het stramien opstelling, werkwijze, waarneming, evt. meting, tabel en grafiek, besluit en evt. verklaring;

8. met voorbeelden kunnen verduidelijken dat nieuwe theorieën vaak slechts na vele jaren doorgang vinden in een gevestigd wetenschappelijk kader, en dat eeuwenlang aanvaarde wetenschappelijke hypotheses in het verleden meer dan eens onvolledig bleken te zijn;

9. leren dat ook in de niet-materiële wereld met grote precisie wetmatigheden kunnen worden ontdekt en geformuleerd;*

10. studie- en beroepsmogelijkheden i.v.m. wetenschappen kunnen opnoemen en er enkele algemene kenmerken van aangeven.

6.2.1.2. Wetenschap en samenleving De leerlingen kunnen met betrekking tot vakinhouden van de, vakspecifieke eindtermen van minstens één van de wetenschapsvakken :

11. voorbeelden geven van mijlpalen in de historische en conceptuele ontwikkeling van de natuurwetenschappen en ze in een tijdskader plaatsen;

12. met een voorbeeld verduidelijken hoe de genese en de acceptatie van nieuwe begrippen en theorieën verlopen;

13. de wisselwerking tussen de natuurwetenschappen, de technologische ontwikkeling en de leefomstandigheden van de mens met een voorbeeld illustreren;

14. een voorbeeld geven van positieve en nadelige (neven)effecten van natuurwetenschappelijke toepassingen;

15. met een voorbeeld sociale en ecologische gevolgen van natuurwetenschappelijke toepassingen illustreren;

16. met een voorbeeld illustreren dat economische en ecologische belangen de ontwikkeling van de natuurwetenschappen kunnen richten, bevorderen of vertragen;

17. met een voorbeeld de wisselwerking tussen natuurwetenschappelijke en filosofische opvattingen over de werkelijkheid illustreren;

18. met een voorbeeld verduidelijken dat natuurwetenschappen behoren tot de cultuur, nl. verworven opvattingen die door meerdere personen worden gedeeld en die aan anderen overdraagbaar' zijn;

19. met een voorbeeld de ethische dimensie van natuurwetenschappen illustreren.

6.2.2. Biologie 3de graad

a. Toelichting bij de voorgestelde eindtermen

Bij de leerlingen van de derde graad leeft een sterke behoefte aan analyse en ordening, aan inzicht in de kern van de zaak, aan overzicht op samenhangende gehelen. In de derde graad wordt begonnen met de analyse van het kleine om tot ordening en overzicht te komen. De unieke plaats van de mens in de evolutie wordt uitgediept.

b. Voorgestelde eindtermen

b.l. Algemene eindtermen

De leerlingen

1. kunnen een kritisch oordeel formuleren over de wisselwerking tussen biologische en maatschappelijke ontwikkelingen en het milieu;

2. kunnen macro- en microscopische observaties verrichten;

3. kunnen biologische verbanden in schema's of andere ordeningsmiddelen weergeven;

4. kunnen bij waargenomen organismen overeenkomsten en verschillen beschrijven en deze organismen in een eenvoudige classificatie plaatsen;

5. kunnen in gedrukte bronnen of via elektronische weg informatie over biologie opzoeken, raadplegen en zelfstandig verwerken;

6. kunnen studie- en beroepsmogelijkheden waarvoor biologische kennis noodzakelijk is, opnoemen;

7. leren aandacht opbrengen voor de eigengezondheid en die van anderen;*

8. leren eerbied voor mensen opbrengen ondanks onderlinge biologische verschillen;*

9. leren op een verantwoordelijke manier omgaan met bio-ethische problemen.

b.2. Vakinhoudelijke eindtermen - de cel

De leerlingen kunnen

10. de bouw van een cel met vorm en functie van de celorganellen en celkern beschrijven;

11. de verschilpunten tussen mitose en meiose opsommen en het belang van beide delingen aantonen;

12. in een celcyclus de DNA-replicatie situeren en het verloop ervan uitleggen;

13. de eiwitsynthese beschrijven.

b.3. Vakinhoudelijke eindtermen - voortplanting

De leerlingen kunnen

14. het verloop van de bevruchting, de ontwikkeling van de vrucht en de geboorte beschrijven;

15. de invloed van externe factoren op de ontwikkeling van de vrucht bespreken.

b.4. Vakinhoudelijke eindtermen - genetica

De leerlingen kunnen

16. de hoofdlijnen van de ontwikkeling van het erfelijkheidsonderzoek schetsen van Mendel tot nu;

17. implicaties van verschillende mutaties toelichten aan de hand van voorbeelden bij de mens;

18. aan de hand van een voorbeeld uitleggen dat de mens door ingrijpen op niveau van het DNA genetische eigenschappen kan wijzigen;

19. de wetten van Mendel toepassen op voorbeelden, ook bij de mens;

20. het reductionisme van de moderne genetica in vraag stellen;

21. op genuanceerde wijze meningen naar voor brengen in verband met de rol van individu, erfelijkheid en milieu in de ontwikkeling van de mens;

b.5. Vakinhoudelijke eindtermen - zwammen - planten - dieren

De leerlingen kunnen

22. met voorbeelden illustreren dat micro-organismen uiteenlopende functies vervullen inde natuur;

23. in grote lijnen de bouw van de verschillende zwammen- en plantengroepen geven en met elkaar vergelijken;

24. in grote lijnen de levens- en voortplantingswijze van de verschillende zwammen- en plantengroepen geven en met elkaar vergelijken;

25. in grote lijnen de bouw van de verschillende diergroepen weergeven en met elkaar vergelijken;

26. in grote lijnen de levens- en voortplantingswijze van verschillende diergroepen weergeven en met elkaar vergelijken.

b.6. Vakinhoudelijke eindtermen - evolutie

De leerlingen kunnen

27. in grote lijnen de lichaamsbouw en ontwikkeling van de mens vergelijken met die van de dieren, in het bijzonder met die van de primaten;

28. in grote lijnen de lichaamsbouw en ontwikkeling van de mens vergelijken met die van de fossiele mensachtigen;

29. in grote lijnen de verschillende evolutietheorieën en de retardatietheorie met elkaar, vergelijken.

6.2.3. Chemie 3de graad

a. Toelichting bij de voorgestelde eindtermen

De goetheanistische fenomenologie vormt de basis voor het vak Chemie in de Steinerscholen. Er zijn vier stappen te onderscheiden in deze methode. Ten eerste gaat de onderzoeker het fenomeen zo zuiver mogelijk waarnemen. Waarnemingsoordelen brengt hij zo zuiver mogelijk onder woorden en vooroordelen (in de vorm van reeds verworven gezichtspunten) houdt hij terug. Hij schoolt zijn exacte waarneming. Ten tweede ontwerpt de onderzoeker proefopstellingen waarin de voorwaarden waaronder het fenomeen zich voordoet, duidelijker onderscheiden worden. Hij probeert zich met fantasie in te leven in het verschijnsel. Ten derde : hij probeert het fenomeen te duiden. In deze fase is het van belang ideeën terug te houden, zodat de gebarentaal van het verschijnsel spreken gaat. Ten vierde : hij probeert de karakteristiek te duiden.

In de Steinerscholen komt de deeltjeschemie pas in de derde graad voluit aan bod. De Steinerpedagogie gaat hierin minder ver dan het reguliere onderwijs, omdat de Steinerscholen ook belang hechten aan fenomenologie, het leren kennen van de kwaliteiten van de stoffen, enz. Om duidelijker te maken wat de Steinerscholen precies wël doen i.v.m. deeltjeschemie, werd hierover een apart hoofdstukje ingelast (b.3).

b. Voorgestelde eindtermen

b.1. Algemene eindtermen

De leerlingen

1. kunnen op basis van waarnemingen het verloop van proeven genuanceerd en duidelijk beschrijven;

2. kunnen demonstratieprocessen interpreteren;

3. kunnen de universele pH-indicator gebruiken;

4. kunnen eenvoudige chemische reacties uitvoeren;

5. kunnen chemische informatie in gedrukte bronnen of via élektronische weg opzoeken en gebruiken;

6. kunnen veilig en verantwoord omgaan met stoffen, gevarensymbolen interpreteren en R- en S-zinnen opzoeken;

7. kunnen de chemie situeren in het dagelijks leven, in opleidingen en beroepen en tussen de andere wetenschappen;

8. kunnen de volgende functies in een gegeven structuurformule herkennen met behulp van een determineertabel :

Stofklassen

Algemene formule

Naam

R-H

Alkanen

R-CH=CH-R'

Alkenen

R-C=C-R'

Alkynen

R-OH

Alcoholen (Alkanolen)

R-X

Halogeniden (Halogeenalkanen)

R-NH2

Aminen (Alkaanaminen)

R-CHO

Aldehyden (Alkanolen)

R-CO-R'

Ketonen(Alkanonen)

R-ROOH

Carbonzuren (Alkaanzuren)

R-COO-R'

Esters (Alkylalkanoaten)

R-CO-NH2

Amiden (Alkaanamiden)

R-O-R'

Ethers (Alkoxyalkanen)

9. kunnen met eenvoudig materiaal een neutralisatiereactie en een redoxreactie uitvoeren.

b.2. Vakinhoudelijke eindtermen - bouwstenen van de theoretische chemie en periodiek systeem

De leerlingen

10. kunnen in grote lijnen de historische totstandkoming van het periodiek systeem van de elementen schetsen;

11. kunnen de begrippen molecule, atoom, proton, neutron, elektron en ion omschrijven;

12. kunnen de begrippen atoom, proton, neutron en elektron situeren in het atoommodel van Rutherford-Bohr;

13. kennen het begrip orbitaal;

14. kunnen metalen, niet-metalen en edelgassen aanwijzen in het periodiek systeem van de chemische elementen;

15. kunnen de samenhangen in het periodiek systeem van de elementen beschrijven met behulp van atoommassa, atoomnummer en elektronenconfiguratie;

16. kunnen voor de eerste twintig elementen het aantal elektronen op de buitenste schil afleiden uit hun plaats in het periodiek systeem;

17. kunnen de wet van behoud van massa en de wet van behoud van atomen (aard en aantal) gebruiken in reactievergelijkingen;

18. kunnen met een voorbeeld modelmatig uitleggen hoe een ionbinding, een covalente binding en een metaalbinding tot stand komen;

19. kennen het begrip oxidatiegetal;

20. kunnen aan de hand van een chemische formule een representatieve stof classificeren en benoemen als :

- enkelvoudige of samengestelde stof;

- metaal of niet-metaal;

- oxide, hydroxide, zuur of zout;

- anorganische of organische stof;

21. kunnen eenvoudige symbolisch weergegeven reacties lezen en interpreteren;

22. kennen het begrip mol als een mogelijkheid om hoeveelheden van verschillende stoffen chemisch met elkaar te vergelijken;

23. kennen het verband tussen het begrip mol en het getal van Avogadro;

24. kunnen op basis van een gegeven formule het gewicht omzetten naar mol en omgekeerd;

25. kunnen de concentratie van een stof berekenen.

b.3. Vakinhoudelijke eindtermen - chemische interactie tussen deeltjes

De leerlingen

26. kunnen oxidatie en reductie aan de hand van elektronenuitwisseling aanduiden in aantal representatieve reacties;

27. kunnen in een gegeven redoxevenwicht de reductie van de oxidatie onderscheiden;

28. kennen de nomenclatuur van de belangrijkste zouten, zuren en basen;

29. kunnen in een gegeven zuur-base-evenwicht de betrokken deeltjes, op basis van de protonenoverdracht, identificeren als zuur of base.

b.4. Vakinhoudelijke eindtermen - organische chemie

De leerlingen kunnen

30. uitgaande van een gegeven structuurformule of naam en met behulp van een determineertabel een koolstofverbinding benoemen volgens de stofklasse waartoe ze behoort;

31. het begrip isomerie uitleggen aan de hand van representatieve voorbeelden van structuur- en stereoisomerie;

32. een reactie uit de koolstofchemie, waarbij de structuurformule van de begin- en eindproducten gegeven is, herkennen als één van de volgende reactietypes : substitutie, additie, eliminatie; condensatie, polymerisatie, hydrolyse.

b.5. Vakinhoudelijke eindtermen - fenomenologische benadering

De leerlingen

33. kennen de belangrijkste voorwaarden tot het fenomenologisch bestuderen van chemische elementen of stoffen;

34. leren bij de fenomenologisché studie veenouwen op de eigen zintuigen en waarnemingen en leren het eigen gevoel erbij betrekken;*

35. kennen van enkele belangrijke chemische elementen of stoffen de wezenlijke eigenschappen die hen specifiek maken tegenover elkaar;

36. kennen van enkele belangrijke metalen de wezenlijke eigenschappen die hen specifiek maken tegenover elkaar;

37. kunnen verwoorden dat chemische processen ontstaan vanuit polariteiten, bijvoorbeeld : donor-acceptor, zuur-base, oxidator-reductor, metaal-niet-metaal;

38. kennen de affiniteit tussen wateroplosbare stoffen enerzijds en de affiniteit tussen niet-wateroplosbare stoffen anderzijds;

39. kunnen vanuit de klassikaal verzamelde informatie (voorkomen, wezenlijke eigenschappen, toepassingen, experimenten) het karakteristieke beeld van een stof beschrijven.

6.2.4. fysica 3de graad

a. Toelichting bij de voorgestelde eindtermen

Het hoofdthema van de fysica in het eerste jaar van de derde graad van de Steinerpedagogie zijn de velden. Door een veelheid aan proeven komen de leerlingen dichter bij het wezenlijke van op zich onzichtbare elektrische en magnetische velden en hun eigenschappen en toepassingen : Dit beschouwen we als voorbereiding op de moeilijker te vatten en niet voor te stellen elektromagnetische velden en golven in het elektromagnetisch spectrum.

Parallel worden het atoommodel van Bohr en de tabel van Mendeljev aangebracht in de lessen chemie. Hiermee zijn de leerlingen klaar om de verschillende modellen diepgaander te leren kennen en te relativeren. Een ideaal thema hiervoor is de optica, het hoofdthema in het tweede jaar van de derde graad van de Steinerpedagogie. Het licht wordt er bestudeerd vanuit verschillende benaderingen :

- zuiver fenomenologisch

- vanuit het stralenmodel

- vanuit het deeltjesmodel (fotonen)

- vanuit het golfmodel (EMG)

Een belangrijke doelstelling is dat de leerlingen beseffen met welke modellen ze een optisch verschijnsel kunnen benaderen en dat één model op zich geen absoluut waarheidskarakter heeft.

b. Voorgestelde eindtermen

b.1. Algemene eindtermen

De leerlingen kunnen

1. grootheden uit onderstaande tabel

- benoemen;

- de eenheid ervan aangeven;

- definiëren in woorden en met behulp van de formule de eenheid aangeven;

- het verband leggen tussen deze eenheid en de basiseenheden uit het SI-eenhedenstelsel;

- de formule toepassen;

Grootheid

Symbool

Eenheid

Formule

Versnelling bij E.V.R.B.

a

m/s2

a = dv/dt

Snelheid bij E.C.B.

v

m/s

v = 2pr/T

Periode

T

s

Frequentie

f

Hz

f = l/T

Hoeksnelheid bij E.C.B.

w

rad/s

w =2p/T

Centripetaalversnelling

a

m/s2

a = v²r

neutronental

N

Atoomnummer

Z

Massagetal

A

A =Z +N

Lading

Q

C

Halveringstijd

T1/2

s

Stralingsactiviteit

A

Bq

Magnetische inductie

B

T

Golflengte

l

m

l =vT

Golfsnelheid

v

m/s

V = lf

Elektrische spanning

U

V

U = R.I.

Elektrische stroomsterkte

I

A

I = dQ/dt

Ohmse weerstand

R

W

R = U/I

Vermogen bij ohmse weerstand

P

W

P=U I

2. in concrete toepassingen de grootteorde van fysische grootheden aangeven;

3. aangeven met welk meetinstrument elektrische spanning en stroomsterkte gemeten kunnen worden;

4. fysische informatie in gedrukte bronnen en langs elektronische weg systematisch opzoeken en weergeven in grafieken, diagrammen of tabellen, desgevallend met behulp van ICT;

5. het belang van fysische kennis in verschillende opleidingen en beroepen illustreren.

b.2. Vakinhoudelijke eindtermen - Elektriciteit, magnetisme en elektromagnetisme

De leerlingen,

6. kunnen het algemeen veldbegrip hanteren;

7. kunnen het elektrisch veld karakteriseren;

8. kunnen het influentieverschijnsel karakteriseren;

9. kunnen de werking en de eigenschappen van een condensator beschrijven, gebruik makend van het begrip lading;

10. kunnen het magnetisch veld karakteriseren;

11. kunnen magnetische inductie en zelfinductie beschrijven;

12. kunnen gebruik maken van magnetische inductie om de werking van een transformator te beschrijven;

13. kunnen toepassingen van magnetische inductie in hoogstroom- en hoogspanningstransformatoren beschrijven;

14. kunnen de combinatie van elektrisch en magnetisch veld karakteriseren;

15. kunnen het gedrag van een condensator en een solenoïde onder gelijkspanning of onder wisselspanning beschrijven, alsook de bijhorende ladingsbewegingen;

16. hebben aandacht voor de gevaren van hoogspanning, elektromagnetische golven en stralingen;*

17. hebben aandacht voor de veelheid aan verschijnselen die met elektrische fenomenen samenhangen;*

18. hebben aandacht voor het feit dat wij ingebed zijn in een elektromagnetisch veld dat ons op allerlei wijzen omringt;*

19. hebben aandacht voor de technische ontwikkelingen die zijn voortgevloeid uit de kennis van de elektrische fenomenen.*

b.3. Vakinhoudelijke eindtermen - Optica en kleurenleer

De leerlingen

20. kunnen de fenomenen bij schaduwvorming, terugkaatsing en breking van het licht doorgronden;

21. kunnen de kleurenleer van Newton karakteriseren met behulp van het deeltjesmodel;

22. kunnen de kleurenleer van Goethe karakteriseren en deze met die van Newton vergelijken;

23. kunnen fysische, fysiologische en chemische kleuren van elkaar onderscheiden in eenvoudige proeven;

24. kunnen beschrijven wanneer het fenomeen van gekleurde schaduwen optreedt;

25. hebben aandacht voor het feit dat duisternis een even reëel begrip is als licht en dat beide moeten samenwerken opdat kleur zou ontstaan;*

26. kunnen brekingsverschijnselen in het licht begrijpen door het verschuivingsprincipe van Goethe en door het stralenmodel;

27. kunnen met behulp van het golfmodel interferentie en breking van het licht beschrijven;

28. kunnen het dualiteitsprincipe van licht beschrijven;

29. kunnen de spectrumanalyse in de spectroscopie op eenvoudige wijze beschrijven;

30. kunnen het waarheidsgehalte van het modeldenken relativeren en plaatsen;

31. leren ervaren dat kleuren zeer bepaalde werkingen hebben op het innerlijke van de mens.*

b.4. Vakinhoudelijke eindtermen - Straling en radio-activiteit

De leerlingen kunnen

32. de oorsprong en enkele toepassingen van natuurlijke en kunstmatig opgewekte ioniserende straling beschrijven;

33. alpha, beta, gamma-straling van elkaar, onderscheiden op basis van hun eigenschappen (aard, lading, energie);

34. het vervalproces waarbij alpha, beta, gamma-straling uit een radionuclide wordt gevormd beschrijven en dit proces karakteriseren met behulp van de halveringstijd.

7. Wiskunde 3e graad

7.1. Toelichting bij de voorgestelde eindtermen

In de Steinerpedagogie wordt voor een aantal onderdelen van het vak Wiskunde een andere indeling per leerjaar en per graad gevolgd dan in de door het Vlaams Parlement bekrachtigde eindtermen.

Op grond van de ontwikkeling van het denkvermogen, dat in de derde graad niet alleen tot een verhoogde abstractie komt maar ook tot analyse, komen de 'reële functies' in de Steinerpedagogie slechts ten dele in de tweede en voornamelijk in de derde graad aan bod.

In de derde graad willen de Steinerscholen de statistiek behandelen en wel omwille van maatschappelijke redenen. Hoewel statistiek niet essentieel kan genoemd worden voor het vak Wiskunde, is het in de huidige tijd belangrijk dat leerlingen hierover een basiskennis verworven hebben en een kritische houding kunnen ontwikkelen.

De Steinerscholen staan erop ook de projectieve meetkunde in eindtermen te formuleren. Het denken dat in deze meetkunde - die overigens geheel filosofisch en grafisch wordt aangebracht en niet vanuit de bewijzen of theorema's, ontwikkeld en geoefend wordt - staat polair tegenover het denken dat in de analytische meetkunde en de analyse aan de orde is. Tevens bieden de inhouden uit deze meetkunde de leerlingen de mogelijkheid om toegang te krijgen tot het begrip 'oneindig' en om eerste stappen te zetten in een voorstellingsvrij denken, nl. het komen tot het eerste filosoferen, een betreden van de wereld der ideeën.

7.2. Voorgestelde eindtermen

7.2.1. Algemene eindtermen

De leerlingen kunnen

1. wiskundetaal begrijpen en gebruiken;

2. wiskundige informatie analyseren, schematiseren en structureren;

3. eenvoudig mathematiseerbare problemen ontleden (onderscheid maken tussen gegevens en gevraagde, de relevantie van de gegevens nagaan en verbanden leggen ertussen) en vertalen naar een passende wiskundige context;

4. wiskundige problemen planmatig aanpakken (door eventueel hiërarchisch op te splitsen in deelproblemen);

5. bij het oplossen van wiskundige problemen kritisch reflecteren over het oplossingsproces en het eindresultaat;

6. voorbeelden geven van reële problemen die met behulp van wiskunde kunnen worden opgelost;

7. bij het oplossen van wiskundige problemen functioneel gebruik maken van ICT;

8. voorbeelden geven van de rol van de wiskunde in de kunst;

9. kennis, inzicht en vaardigheden die ze verwerven in wiskunde, gebruiken bij het verkennen, vertolken en verklaren van problemen uit de realiteit;

10. informatie inwinnen over het aandeel van wiskunde in een vervolgopleiding van hun voorkeur en in hun voorbereiding erop.

De leerlingen

11. leren zin voor nauwkeurigheid aan de dag leggen bij het hanteren en het toepassen van wiskunde;*

12. ontwikkelen zelfregulatie met betrekking tot het verwerven en verwerken van wiskundige informatie en het oplossen van problemen;*

13. leren samenwerken met anderen om de eigen mogelijkheden te vergroten.*

7.2.2. Reële functies De leerlingen kunnen

14. kunnen in betekenisvolle situaties die kunnen beschreven worden met een functie, de samenhang aangeven tussen verschillende voorstellingswijzen, met name verwoording, tabel, grafiek en voorschrift;

15. kunnen uitgaande van het voorschrift van de standaardfuncties f(x)=x, f(x)=x2, f(x)=x3, f(x)=1/x, f(x)= x, f(x)=logax en f(x)=ax de coördinaten van een aantal punten van de grafiek berekenen en vervolgens de grafiek schetsen;

16. kunnen vanuit de grafiek van de standaardfuncties f(x)=x en f(x)=x2 de grafiek van de functies f(x) + k, f(x+k), kf(x), f(x) = ax2+bx+c opbouwen;

17. kunnen domein, bereik, nulwaarden, tekenveranderingen, stijgen en dalen, extrema, symmetrie afleiden uit de bekomen grafieken, vermeld in eindtermen 15 en 16;

18. kunnen bij rechten en/of parabolen, gegeven door vergelijkingen, gemeenschappelijke punten bepalen, hetzij algebraïsch, hetzij met behulp van ICT;

19. kunnen problemen oplossen die kunnen worden beschreven met eerste- en tweedegraadsfuncties;

20. kunnen differentiequotiënt interpreteren als richtingscoëfficiënt van een rechte en als maat voor gemiddelde verandering over een interval;

21. kunnen bij veeltermfuncties :

- de afgeleide gebruiken als maat voor de ogenblikkelijke veranderlijke;

- met behulp van een intuïtief begrip van limiet het verband leggen tussen :

- het begrip afgeleide;

- het begrip differentiequotiënt;

- de richting van de raaklijn aan de grafiek;

22. kunnen de afgeleide berekenen van de functies f(x)=x, f(x)=x2, f(x)=x3 en de bekomen uitdrukking veralgemenen naar functies f(x)=xn waarbij n een natuurlijk getal is;

23. kunnen de som- en veelvoudregel toepassen om de afgeleide functie te bepalen van een veeltermfunctie;

24. kunnen bij veeltermfuncties de afgeleide functie gebruiken voor het bestuderen van het veranderingsgedrag en voor het opzoeken of verifiëren van extreme waarden en het verband leggen tussen de afgeleide functie en bijzonderheden van de grafiek;

25. kunnen voorbeelden geven van het begrip afgeleide in situaties buiten de wiskunde;

26. kunnen bij een eenvoudig vraagstuk dat te herleiden is tot het bepalen van extrema van een veeltermfunctie, een veranderlijke kiezen, het functievoorschrift opstellen en de extrema bepalen;

27. kunnen voor geschikte domeinen een verband leggen tussen de functies f(x)=x2 en f(x)=<5;14>x; f(x)=x3, f(x)=3x, f(x)=ax en f(x)=logax;

28. kennen lineaire en exponentiële groeiprocessen en kunnen eenvoudige concrete problemen bij exponentiële groei oplossen waarbij berekeningen dienen uitgevoerd te worden met betrekking tot beginwaarde, groeifactor en groeipercentage;

29. kunnen het verband leggen tussen graden en radialen;

30. kunnen de grafiek tekenen van de functie f(x)=sin x op basis van de goniometrische cirkel;

31. kunnen voor de functie f(x)=sin x domein, bereik, periodiciteit, stijgen/dalen en extrema aflezen van de grafiek; 32. kunnen bij het oplossen van een probleem, waarbij gebruik gemaakt wordt van bestudeerde functionele verbanden, een functievoorschrift of een vergelijking opstellen;

33. kunnen tabellen en grafieken bij bestudeerde functies als hulpmiddel gebruiken om functievoorschriften en vergelijkingen te interpreteren.

7.2.3. Projectieve meetkunde

De leerlingen

34. kunnen het begrip 'oneindig' toepassen in praktische gevallen;

35. zien in dat de regelmatige zeshoek een bijzonder geval is van de projectieve zeshoek; 36. kunnen het begrip dualiteit hanteren in het vlak;

37. hebben een gevoel voor het voorstellingsloze karakter van het begrip 'oneindig';*

38. leren verwondering opbrengen voor de rijkdom aan verborgen wetmatigheden in het spel van. rechten, punten en vlakken in de projectieve meetkunde en hebben oog voor het kunstzinnige karakter ervan.*

7.2.4. Statistiek

De leerlingen

39. kunnen aan de hand van voorbeelden het belang uitleggen van de representativiteit van een steekproef voor het formuleren van statistische besluiten over de populatie;

40. kunnen frequentie en relatieve frequentie verwoorden, berekenen en interpreteren, zowel bij individuele als bij gegroepeerde gegevens, in concrete situaties;

41. kunnen de begrippen gemiddelde, modus, mediaan en standaardafwijking gebruiken om statistische gegevens over een concrete situatie te interpreteren;

42. kunnen diverse grafische voorstellingen van statistische gegevens gebruiken, zowel bij individuele als bij gegroepeerde gegevens, telkens aan de hand van concrete situaties;

43. kunnen relatieve frequentie interpreteren in termen van kans;

44. kunnen grafisch het verband leggen tussen een normale verdeling en de standaardnormale verdeling;

45. kunnen het gemiddelde en de standaardafwijking van een normale verdeling grafisch interpreteren;

46. leren kritisch staan tegenover het gebruik van statistiek in de media.*

HOOFDSTUK IV. - Vakoverschrijdende eindtermen

1. Toelichting bij de voorgestelde eindtermen

De hieronder beschreven vakoverschrijdende eindtermen verschillen in detail en in opzet van de door het Vlaams parlement bekrachtigde eindtermen. De meeste van deze verschillen zijn te verklaren vanuit de volgende overwegingen.

Heel wat van de door het Vlaams Parlement bekrachtigde eindtermen beogen de leerlingen bepaalde morele kwaliteiten bij te brengen (respect, verdraagzaamheid, enz.). Dit type eindtermen wordt in dit voorstel zo veel mogelijk vermeden, niet omdat het beoogde doel onbelangrijk of onwenselijk wordt geacht, maar - integendeel - omdat dit soort eindtermen volgens de Steinerscholen niet anders dan contraproductief kan werken. In bepaalde gevallen werden de doelstellingen ook geformuleerd met behulp van het werkwoord 'leren', op te vatten als een procesmatige doelstelling.

Voor de vakoverschrijdende eindtermen vinden de Steinerscholen het belangrijk dat bij de inrichting van de school aan twee voorwaarden wordt voldaan :

a) de leraar dient in een situatie te verkeren waarin hij de mogelijkheid heeft om intrinsieke belangstelling en enthousiasme te ontwikkelen voor zowel zijn vakgebied als voor de mensvisie van de Steinerpedagogie en maatschappelijk-morele aangelegenheden;

b) de leraar moet op school maximaal vanuit intrinsieke motivatie kunnen optreden, waardoor de leerlingen aan de wijze van handelen van de leraar het morele, zoals het werkt bij de volwassene, kunnen waarnemen.

Vanuit de overtuiging dat je jongeren niet via morele voorschriften bereikt, is - met betrekking tot morele waarden en attitudes - de rol van de leerkracht zeer belangrijk. Nochtans worden ook aan de leerkracht op dit gebied geen voorschriften opgelegd : het is immers niet uit een uitgebalanceerde filosofische overtuiging dat een leerkracht zijn enthousiasme zal moeten putten. In de Steinerpedagogie wordt de leraar als kunstenaar beschouwd, die zijn enthousiasme vindt in zijn verbondenheid met de wereld, net zoals een kunstenaar een gevoelsrelatie heeft met het nog ongeschapen kunstwerk.

Wat waarden en attitudes betreft, is het dus vooral de school als instelling die mogelijkheden moet creëren. De morele opvoeding gebeurt er niet via het doorgeven van morele principes en regels als zodanig, maar door de esthetische zin die de leraar ten overstaan van het morele heeft ontwikkeld en die door de leerlingen wordt waargenomen (het woord 'esthetisch' wordt hier gebruikt in de betekenis die F. Schiller eraan geeft in zijn Briefe über die Asthetische Erziehung des Menschen). Omdat de leraar voor het goede kiest, uit liefde voor het goede of uit 'esthetisch gevoel' voor het goede, leert de leerling dit ook te doen. Hieruit volgt een belangrijke conclusie : morele keuzes mogen niet van overheidswege, noch vanwege directie of inrichtende macht worden opgelegd. Indien zo'n keuzes toch opgelegd worden, vernietigen zij de mogelijkheid voor de leraar om als vrije producent van moraliteit op te treden en aldus een authentiek voorbeeld te vormen voor de leerling.

Wetten moeten naar de geest verbiedend of beperkend zijn (zelfs indien zij woordelijk de gedaante van een gebod hebben). Wetten kunnen uitsluiten wat door de gemeenschap als nadelig of schadelijk wordt beschouwd. Maar wetten kunnen op moreel vlak niet gebiedend of invullend zijn, want dan ontkennen zij de morele scheppingskracht van de vrije mens. Concreet : indien eindtermen een uitdrukking zijn van de rechten van het kind en de leraar als moreel productieve persoonlijkheid erkennen, zullen ze de intrinsieke motivatie en morele scheppingskracht bij deze laatste niet beschadigen. Maar indien de eindtermen het beoefenen en ontwikkelen van het moreel goede gaan voorschrijven en invullen, hinderen zij juist de ontplooiing van de morele krachten, zowel bij de leraar als bij de leerling. De leraar zal de eindtermen dan ervaren als een extern motief dat zijn intrinsieke morele scheppingswil verdringt.

De leerling zal op zijn beurt verstoken blijven van de mogelijkheid om zich moreel te ontwikkelen aan het voorbeeld van de leraar.

Tegen deze zienswijze wordt nogal gemakkelijk ingebracht dat een eindterm die morele doelstellingen oplegt, toch niet onverenigbaar hoeft te zijn met een intrinsiek gemotiveerd optreden door de leraar. Deze opwerping faalt om twee redenen. Ten eerste volstaat het niet dat een eindterm onschadelijk is. Een eindterm is pas verantwoord indien zijn nut aantoonbaar is. Bovendien blijkt uit psychologisch en sociologisch onderzoek dat er wel degelijk een zeer scherp antagonisme bestaat tussen intrinsieke en externe motivatie. Wanneer het motief voor een handeling van buitenaf wordt opgelegd, wordt de reeds aanwezige intrinsieke motivatie hierdoor vernietigd. Wij verwijzen hiervoor naar de gespecialiseerde onderzoeksliteratuur. (39)

Dit alles sluit niet uit dat in de hogere jaren van het secundair onderwijs - tweede en derde graad - morele afspraken, gedragingen enz. met de leerlingen bespreekbaar kunnen zijn. Het is juist in de adolescentie dat jongeren veel belangstelling hebben voor de wijze waarop regels en afspraken tot stand komen en ze hierin ook hun eigen zeg willen hebben. Op die leeftijd hebben jongeren immers ook de communicatieve en abstraherende vermogens verworden om te beginnen voor zichzelf op een bewuste manier een moreel kader te scheppen. In dat licht is het trouwens aanbevelenswaardig dat scholen de leerlingen de gelegenheid bieden om in verkozen klasraden en leerlingenraden procedures, afspraken en regels te oefenen en te leren kennen. Maar het authentieke voorbeeld van de leraar als individu blijft uitermate belangrijk...

2. Voorgestelde eindtermen 2e graad

2.1. Leren leren 2e graad

2.1.1. Opvattingen over leren

1. De leerlingen leren hun leeropvattingen, leermotieven en leerstijl in vraag stellen en zonodig veranderen.

2.1.2. Informatie verwerven en verwerken

a. Informatieverwerving

2. De leerlingen leren diverse informatiebronnen en -kanalen kritisch kiezen en raadplegen met het oog op te bereiken doelen.

b. Informatieverwerking

De leerlingen

3. kunnen zinvol inoefenen, memoriseren, herhalen en toepassen;

4. leren informatie kritisch analyseren en samenvatten.

c. Problemen oplossen

5. De leerlingen kunnen probleemoplossingsstrategieën toepassen en de resultaten evalueren.

2.1.3. Regulering van het leerproces

a. Cognitieve reguleringsvaardigheden

De leerlingen leren

6. een realistische werk- en tijdsplanning op kortere termijn maken;

7. hun leerproces beoordelen op doelgerichtheid en zo nodig aanpassen;

8. uit leerervaringen conclusies trekken voor een nieuwe leertaak.

b. Affectieve reguleringsvaardigheden

De leerlingen leren

9. beseffen dat ze de oorzaak van slagen en mislukken vaak subjectief toeschrijven;

10. beseffen dat het affectieve het leerproces beinvloedt.

2.1.4. Keuzebekwaamheid

a. Zelfconceptverheldering

De leerlingen leren

11. hun eigen interesses, capaciteiten en waarden verwoorden;

12. een positief geformuleerd zelfbeeld ontwikkelen.

b. Horizonverruiming

De leerlingen

13. leren, rekening houdend met de eigen interesses, capaciteiten en waarden, een zicht krijgen op studiemogelijkheden;

14. leren een onbevooroordeelde houding aannemen ten aanzien van studieloopbanen en beroepen.

c. Keuzestrategieën

15. De leerlingen leren de verschillende fasen van een keuzeproces en kunnen ze doorlopen.

2.2. Sociale vaardigheden 2e graad

2.2.1. Interactief competenter worden

De leerlingen

1. zoeken uit welke relatievormen ze vaak gebruiken en in welke contexten;

2. oefenen zich in relatievormen die ze minder goed beheersen, bijvoorbeeld :

- zich als persoon present stellen en respect en waardering uitdrukken voor anderen;

- zich dienstvaardig opstellen;

- om hulp vragen;

-dankbaarheid tonen;

- leiding geven, verantwoordelijkheid nemen en meewerken;

- kritiek uiten met respect voor de anderen;

- zich verdedigen, neen zeggen;

- discreet en terughoudend zijn;

- ongelijk of onmacht toegeven; 3. leren hun zelfwaardegevoel en opvattingen uiten;

4. leren zich bewust worden van en rekening houden met de effecten van hun woorden en daden.

2.2.2. Communicatieve vlotheid verwerven

De leerlingen

5. leren het belang kennen van een aantal elementen van goede communicatie;

6. oefenen zich in elementen van het communicatieve proces, bijvoorbeeld :

- actief luisteren;

- beslissen over een mogelijke eigen reactie;

- zich helder uitdrukken in ik-termen;

7. leren de inbreng van de gesprekspartner ernstig nemen.

2.2.3. Zorg dragen voor relaties

De leerlingen

8. leren het belang van : afspraken, regels, rolpatronen, machtsverhoudingen en gelijkwaardigheid;

9. leren dat men binnen een relatie keuzes maakt en rekening houdt met de kenmerken van die relatie;

10. oefenen zich in het opbouwen en onderhouden van een relatie door te leren :

- in overleg afspraken te maken en taken te verdelen;

- bewust bedachtzaam om te gaan met gevoelens;

- verschillen en conflicten binnen een relatie te herkennen en er mee om te gaan;

- zich weerbaar op te stellen en persoonlijke autonomie te behouden;

- het afwegen van het belang van een relatie t.o.v. hun andere relaties;

- om te gaan met vormen van afscheid nemen;

11. leren verschillen aanvaarden;

12. beseffen het belang van respect en zorgzaamheid binnen een relatie.

2.2.4. In groep probleemoplossend samenwerken

De leerlingen

13. leren belangrijke elementen van overleg en gezamenlijke probleemoplossing toepassen, bijvoorbeeld :

- zoeken en aanbrengen van argumenten voor en tegen;

- voortbouwen op andermans inbreng;

- gezamenlijk zoeken naar een probleemoplossingswijze en ze toepassen;

- meewerken aan het proces van besluitvorming;

- de wijze van samenwerking evalueren;

14. leren samen met anderen een situatie of probleem verbeteren of oplossen.

2.3. Opvoeden tot burgerzin 2e graad

2.3.1. Mensenrechten

De leerlingen

1. weten dat er een aantal basisregels bestaan, die in mensen- en kinderrechtenverdragen zijn vastgelegd;

2. kunnen in eigen woorden uitleggen dat mensenrechten onderling afhankelijk zijn;

3. kunnen het universeel karakter van mensenrechten illusteren;

4. kunnen voorbeelden geven dat mensenrechten van iedereen voortdurende aandacht en inspanningen vergen;

5. leren schendingen van mensenrechten herkennen;

6. leren vooroordelen en discriminerend optreden bij zichzelf, bij anderen en in de media herkennen;

7. leren zich actief en opbouwend inzetten voor hun eigen rechten en die van anderen;

8. leren de mensenrechtenthematiek in de actualiteit opmerken en hierbij een kritisch standpunt ontwikkelen.

2.3.2. Actief burgerschap en besluitvorming

De leerlingen

9. leren besluitvorming op reële schoolse situaties toepassen;

10. oefenen inspraak en participatie in de school;

11. leren meerderheids- en minderheidsstandpunten onderscheiden en benoemen;

12. leren rechten en plichten binnen een concrete situatie uitleggen;

13. leren verschillende belangen op korte en langere termijn afwegen;

14. leren de belangstelling, de standpunten en de argumenten vat, -roderen respecteren;

15. leren voorstellen of argumenten genuanceerd benaderen;

16. leren verantwoordelijkheid opnemen en deelnemen aan initiatieven.

2.4. Gezondheidseducatie 2de graad

2.4.1. Gezonde en actieve leefstijl

De leerlingen

1. leren zich hygiënisch verzorgen en gedragen;

2. leren het belang van gezonde voeding;

3. kennen risicofactoren voor eetstoornissen en de gevolgen daarvan;

4. passen veiligheidsvoorschriften toe en nemen veiligheidsvoorzorgen in werkplaatsen, labo's en in andere situaties;

5. kunnen een noodsituatie herkennen en daarbij efficiënt optreden;

6. kunnen de risico's bij gebruik van genotsmiddelen en medicijnen inschatten en kunnen assertief reageren in verschillende aanbodsituaties;

7. leren omgaan met taakbelasting, studiestress en teleurstellingen;

8. kunnen het belang van ergonomie illusteren en kunnen een gevarieerde zithouding aannemen.

2.4.2. Relaties en seksualiteit

De leerlingen

9. leren omgaan met vriendschap, verliefdheid, seksuele identiteit, seksuele gevoelens;

10. leren een opinie vormen over relaties en seksualiteit en leren reflecteren over eigen gedrag;

11. kunnen de regelgeving over seksuele meerderjarigheid en ongewenst intiem gedrag bespreken;

12. leren vormen van machtsmisbruik binnen relaties bespreekbaar maken en leren hoe ze zich mentaal en fysiek weerbaar kunnen opstellen;

13. leren het uiten van wensen en gevoelens bespreekbaar maken;

14. leren het stellen en aanvaarden van grenzen bespreekbaar maken;

15. leren een kritische houding aannemen tegenover seks en erotiek in de media.

2.5. Milieueducatie 2e graad

2.5.1. Milieuzorg

De leerlingen

1. leren milieu-aspecten op school identificeren en gericht zoeken naar informatie m.b.t. tot omgaan met middelen, grondstoffen en verbruiksgoederen;

2. leren op een duurzame wijze gebruik maken van grondstoffen, goederen, energie en vervoermiddelen;

3. kunnen aan een milieuzorgsysteem op school meewerken en leren initiatieven nemen die bijdragen tot een duurzame oplossing voor een bepaald milieuprobleem;

4. leren informatie opzoeken en opvragen in verband met milieusparend gedrag;

5. leren omgaan met het gegeven dat een duurzame oplossing voor een milieuprobleem afhangt van rationele en niet-rationele factoren en niet altijd beantwoordt aan hun verwachtingen.

2.5.2. Natuurzorg

De leerlingen

6. leren de specificiteit en de verscheidenheid van de natuur waarnemen en beschrijven;

7. leren oog hebben voor de elementen die de natuur kwetsbaar maken;

8. beseffen de waarde van persoonlijke natuurbeleving en van het genieten van de natuur en de landschappen;

9. leren beseffen dat mensen met andere historische, socio-economische of culturele achtergrond de natuur en een landschap anders kunnen ervaren;

10. leren zich inzetten om de biodiversiteit en de waarde van een natuurgebied en van een landschap te behouden.

2.5.3. Verkeer en mobiliteit

De leerlingen

11. kunnen veilig gebruik maken van eigen en openbaar vervoer;

12. kunnen de voor- en nadelen van verschillende vervoerswijzen afwegen.

2.6. Muzisch-creatieve vorming 2e graad

De leerlingen

1. exploreren muzisch-creatieve uitingen zoals muziek, toneel, literatuur, dans, schilderkunst en kleding, als elementen die het cultuurbeeld van een gemeenschap mee bepalen;

2. ervaren dat muzisch-creatieve uitingen een mondiaal verschijnsel zijn, in alle historische periodes voorkomen en op veel verschillende plaatsen, zoals musea, galerijen, publieke plaatsen, openbare gebouwen, fabrieken, kantoren, scholen, religieuze plaatsen, private huizen, tuinen en parken;

3. weten dat door het gebruik van nieuwe technologieën nieuwe mogelijkheden en tendensen voor creatieve uitingen zijn ontstaan;

4. maken kennis met muzisch-creatieve productieprocessen en de activiteiten die deze processen ondersteunen.

2.7. Technisch-technologische vorming 2e graad

De leerlingen

1. kunnen effecten van techniek op mens en samenleving illustreren en in historisch perspectief plaatsen (zoals comfort, design, milieu, consumentisme,...);

2. kunnen kennis en vaardigheden uit verschillende vakgebieden herkennen in technische realisaties;

3. kunnen de eigenheid van het technisch proces (bijvoorbeeld doelbepaling, ontwerpen, uitvoeren, evalueren) herkennen en omschrijven;

4. ontwikkelen een constructief kritische houding ten aanzien van techniek, technische beroepen en ondememingen/organisaties.*

3. Voorgestelde eindtermen 3e graad

3.1. Leren leren 3e graad

3.1.1. Opvattingen over leren

De leerlingen

1. kunnen communiceren over de samenhang tussen hun leeropvattingen, leermotieven en leerstijl;

2. kennen verschillende leerstijlen en zijn bereid hun leerstijl zonodig aan te passen met het oog op te bereiken doelen.

3.1.2. Informatie verwerven en verwerken

a. Informatieverwerving

3. De leerlingen kunnen diverse informatiebronnen en -kanalen kritisch selecteren en raadplegen met het oog op te bereiken doelen.

b. Informatieverwerking

De leerlingen kunnen

4. zelfstandig informatie kritisch analyseren en synthetiseren;

5. zinvol inoefenen, memoriseren en herhalen;

6. verwerkte informatie functioneel toepassen in verschillende situaties.

c. Problemen oplossen

De leerlingen kunnen

7. op basis van hypothesen en verwachtingen mogelijke oplossingswijzen realistisch inschatten en uitvoeren;

8. de gekozen oplossingswijze en de oplossing evalueren.

d. Onderzoek

9. De leerlingen kunnen een onderzoek of een practicum voorbereiden, uitvoeren en de resultaten verantwoorden.

3.1.3. Regulering van het leerproces

a. Cognitieve reguleringsvaardigheden

De leerlingen leren

10. een realistische werk- en tijdsplanning op langere termijn maken;

11. hun leerproces sturen, beoordelen op doelgerichtheid en zonodig aanpassen;

12. toekomstgerichte conclusies trekken uit leerervaringen.

b. Affectieve reguleringsvaardigheden

De leerlingen leren

13. de oorzaak van slagen en mislukken objectief toeschrijven;

14. in hun leerproces rekening houden met het affectieve.

3.1.4. Keuzebekwaamheid

a. Zelfconceptverheldering

De leerlingen

15. kunnen communiceren over hun eigen interesses, capaciteiten en waarden;

16. ontwikkelen een realistisch zelfbeeld op basis van een breed spectrum aan gegevens en kunnen hierover communiceren.

b. Horizonverruiming

De leerlingen

17. kunnen, rekening houdend met de eigen interesses, capaciteiten en waarden, een zinvol overzicht verwerven over studie- en beroepsmogelijkheden, dienstverlenende instanties met betrekking tot de arbeidsmarkt en/of de verdere studieloopbaan;

18. kunnen een onbevooroordeelde, roldoorbrekende en respectvolle houding aannemen ten aanzien van studieloopbanen en beroepen.

c. Keuzestrategieën

19. De leerlingen kunnen de verschillende fasen van een keuzeproces doorlopen en rekening houden met de consequenties.

d. Omgevingsinvloeden

20. De leerlingen leren omgevingsinvloeden op het keuzegedrag onderkennen en er zich tegenover positioneren.

3.2. Sociale vaardigheden 3e graad

3.2.1. Streven naar het ontwikkelen van relationele veeltijdigheid

De leerlingen

1. ontdekken de voor- en nadelen van verschillende relatievormen in verschillende contexten en kunnen op basis daarvan keuzes maken;

2. leren hun emoties benoemen en duiden, deze gepast uiten en andermans emoties herkennen en duiden;

3. leren bewust relatievormen kiezen, rekening houdende met contextelementen zoals de situaties en de, partners.

3.2.2. Streven naar duidelijke communicatie

De leerlingen

4. kunnen doelgericht communiceren, bijvoorbeeld :

- toetsen elkaars interpretatie en stemmen die zo nodig op elkaar af;

- brengen de eigen gevoelens en gedachten tot uiting;

- herkennen en gaan om met vooroordelen en uitingen van ongepaste beïnvloeding (intimidatie, manipulatie...);

5. leren wensen en situaties benaderen vanuit eigen en andermans authenticiteit en expressie.*

3.2.3. Constructief participeren aan de werking van sociale groepen

De leerlingen

6. kunnen meehelpen aan het formuleren en realiseren van groepsdoelstellingen door bijvoorbeeld :

- contacten te maken;

- te overleggen en afspraken te maken;

- taken en functies te verdelen;

- belangen af te wegen en te bemiddelen;

- bij te dragen aan een goed functioneren van de groep als groep;

7. kunnen het belang en de mogelijke risico's aangeven van het behoren tot formele en informele maatschappelijke netwerken en kunnen constructief participeren;

8. leren streven naar een evenwicht tussen eigen wensen, verlangens en belevingen, en het groepsbelang;

9. leren omgaan met hiërarchie, macht en regelgevingen;

10. kunnen zich engageren om een eigen verantwoordelijkheid op te nemen.

3.2.4. Conflicthantering en overleg

De leerlingen

11. hebben inzicht in de potentieel constructieve en destructieve rol van conflicten;

12. zien het belang in van gevoelens en lichaamstaal bij het benaderen van conflicten;

13. leren conflicten hanteren door de eigen belangen te behartigen zonder hierbij de belangen, motivaties en emoties van anderen uit het oog te verliezen;

14. leren bij conflicten : naar anderen luisteren, hen de kans geven zich uit te drukken, hen te respecteren, hun emotionele grenzen te respecteren, te overleggen.

3.3. Opvoeden tot burgerzin 3e graad

3.3.1. Democratische raden en parlementen

De leerlingen

1. kunnen de feitelijke werking van de parlementaire besluitvorming beschrijven;

2. kunnen parlementen en raden (zoals gemeente- en provincieraden) situeren als belangrijke actoren in het vormgeven van de samenleving;

3. kunnen verschillende standpunten in parlementaire debatten van elkaar onderscheiden en met elkaar vergelijken;

4. kunnen voorbeelden geven van politieke beslissingen (bijvoorbeeld onderwijs, jeugdbeleid) die hun leven rechtstreeks beïnvloeden;

5. kunnen beslissingen van een raad (zoals een gemeente- en een provincieraad) of parlement kritisch evalueren door ze te toetsen aan relevante informatie, de eigen opvatting en andere opvattingen;

6. leren beslissingen die volgens parlementaire procedures zijn genomen aanvaarden;

7. leren inzien dat democratie niet alleen te maken heeft met structuren en organisatie, maar ook met attitudes.

3.3.2. Maatschappelijke dienstverlening

De leerlingen

8. kunnen informatie verzamelen over de maatschappelijke opdracht, het aanbod en de werking van maatschappelijke diensten en instellingen en van specifieke hulp- en informatiediensten voor jongeren;

9. kunnen hun eigen wensen of behoeften omzetten in hulp- en informatievragen;

10. kunnen aangeven hoe zij op deze diensten of instellingen een beroep kunnen doen en waar ze met eventuele klachten, meldingen of aanbevelingen terecht kunnen (o.m. ombudsdienst);

11. leren een beroep doen op maatschappelijke diensten of instellingen.

3.3.3. Wereldburgerschap

De leerlingen

12. kunnen de rol van internationale instellingen illustreren;

13. kunnen met enkele voorbeelden aantonen dat de mondiale dimensie in onze samenleving steeds explicieter wordt op o.m. politiek, economisch en cultureel vlak en dat deze evolutie voordelen biedt maar ook problemen en conflicten oplevert;

14. kunnen de complexiteit van internationale samenwerking toelichten aan de hand van de concepten onderlinge afhankelijkheid, beelden en beeldvorming, sociale rechtvaardigheid, conflict en conflicthantering, verandering en toekomst;

15. kunnen aangeven dat er verschillende opvattingen zijn over de herverdeling van de welvaart en de relatie welvaart-welzijn; 16. beseffen het belang van persoonlijke inzet voor de verbetering van het welzijn en de welvaart in de wereld.

3.4. Gezondheidseducatie 3e graad

3.4.1. Leefstijl en levenskwaliteit

De leerlingen

1. leren een kritische houding aannemen tegenover hun voedingspatroon, rekening houdend met criteria voor een evenwichtige voeding binnen diverse voedingssystemen;

2. leren anderen in nood helpen door het toepassen van eerste hulp en cardio-pulmonaire resuscitatie (CPR);

3. kunnen opvattingen over medische, psychische en sociale aspecten van voorbehoedsmiddelen, zwangerschap en zwangerschapsonderbreking bespreken;

4. kunnen maatschappelijke fenomenen zoals echtscheiding, éénoudergezinnen, zelfmoord, prostitutie, misbruik van genot- en geneesmiddelen, delinquent gedrag en verspreiding van aids bespreken;

5. leren gepast omgaan met vreugde, verlies en rouw en leren uit hun ervaringen;

6. verwerven inzicht in de structuren van de gezondheids- en welzijnszorg;

7. leren participeren aan het gezondheids- en veiligheidsbeleid op school en in hun omgeving.

3.4.2. Zorgethiek

De leerlingen

8. leren zorg dragen voor zichzelf en voor anderen rekening houdende met thematieken zoals jeugdbeleid, ouderdom, sociale achterstelling en handicaps;

9. kunnen respect tonen voor zichzelf en anderen zoals personen met andere geaardheid, uit andere etnische groepen, uit andere culturen en met andere denkwijzen en overtuigingen;

10. leren bij zichzelf en anderen signalen herkennen van diverse vormen van partner- en sociale druk, fanatisme, discriminatie en onverdraagzaamheid en leren hierop reageren.

3.5. Milieueducatie 3de graad

3.5.1. Natuur- en milieubeleid

De leerlingen

1. kunnen beschikbare communicatiekanalen en milieueducatieve netwerken aanwenden bij milieu-initiatieven en -projecten;

2. kunnen het normverleggend en grensoverschrijdend karakter van milieuvervuiling bij productie en verbruik illustreren;

3. kunnen milieureglementering in verband met activiteiten die zijn willen of moeten ondernemen, toepassen;

4. kunnen bij het kopen van goederen en verbruiken van diensten aandacht hebben voor nieuwe milieuvriendelijke alternatieven of kleinschalige initiatieven in het kader van een duurzame ontwikkeling;

5. kunnen actief deelnemen aan het maatschappelijk debat over natuur- en milieubeleid;

6. kunnen ethische normen hanteren ten opzichte van scenario's van bijvoorbeeld economische groei, welvaartsontwikkeling, demografische evolutie en biotechnologische ontwikkeling op mondiaal vlak.

3.5.2. Verkeer en mobiliteit in ruimtelijk beleid

De leerlingen

7. kunnen de voor- en nadelen van verschillende vervoerswijzen voor transport van personen, goederen en diensten afwegen op basis van verschillende criteria en een bepaalde keuze motiveren;

8. kunnen meewerken aan het opstellen en uitvoeren van een schoolvervoersplan en kunnen hun eigen standpunt hierin verdedigen;

9. kunnen een gedragspatroon ontwikkelen waarbij individuele gemotoriseerde verplaatsingen beperkt worden en milieubewust gekozen wordt voor een passende vervoerswijze;

10. kunnen individueel of in groep standpunten innemen t.a.v. een probleem van ruimtelijke inrichting of landschapsbeheer;

11. kunnen een constructieve inbreng hebben op gebied van mobiliteit, verkeer en ruimtegebruik;

12. verwerven de kennis die moet volstaan als voorbereiding op het theoretisch rijexamen categorie B.

3.6. Muzisch-creatieve vorming 3e graad

De leerlingen kunnen

1. muzisch-creatieve uitingen zoals muziek, toneel, literatuur, dans, schilderkunst en kleding duiden als elementen die het cultuurbeeld van een gemeenschap mee bepalen;

2. muzisch-creatieve uitingen ervaren als een verrijkende inspiratie om te functioneren in de eigen leefwereld en om zich te kunnen inleven in die van anderen;

3. bij eigen muzisch-creatieve uitingen waarden en gevoelens betrekken, er vorm aan geven en dit als verrijkend ervaren;

4. enkele elementen aangeven die erop wijzen dat ten gevolge van nieuwe technieken en materialen de kunsten, de techniek en de wetenschappen meer en meer integreren.

3.7. Technisch-technologische vorming 3e graad

De leerlingen kunnen

1. effecten van techniek op mens en samenleving illustreren en in historisch perspectief plaatsen (zoals comfort, design, milieu, consumentisme,...);

2. effecten van techniek op menselijke gedragingen, houdingen, waarden en normen illusteren;

3. kenmerken van een technische benadering onderscheiden van andere benaderingen zoals wetenschappelijk, artistiek, sociaal,...;

4. gefundeerd oordelen over de rol van ondernemingen organisaties in en voor de samenleving bijvoorbeeld met betrekking tot welvaart, ontwikkeling, welzijn,...;

5. kennis en vaardigheden uit verschillende sectoren herkennen;

6. eenvoudige ontwerpen en realisaties evalueren;

7. ondernemingen organisaties karakteriseren als uitvoerders van technische processen ende rol van verschillende technische beroepen en vaardigheden hierbij toelichten;

8. een constructief kritische houding aannemen ten aanzien van techniek, technische beroepen en ondernemingen organisaties.

Voetnoten

(1) Stuk 535, Nr. 4, Vlaams Parlement, art. 4 § 1.

(2) Arb. Hof, arrest nr. 76196, 18 december 1996.

(3) Decreet van 15 juli 1997 betreffende een afwijkingsprocedure voor de ontwikkelingsdoelen en eindtermen, Belgisch Staatsblad van 29 augustus 1997.

(4) R.v.St. afdeling wetgeving, advies L. 26.51411 van 5 juni 1997, p. 5.

(5) Ibid., p. 6.

(6) Ibid., voetnoot 2.

(7) DVO, De Eindtermen, o.c., p. 12.

(8) Verstegen, R., 'Eindtermen getoetst aan de grondwet', in : T.O.R.B., 1996-97, nr. 4, p. 232.

(9) Van den Brande, L., e.a., Vlaanderen-Europa 2001. Een project van de Vlaamse regering, Lannoo, 1993.

(10) Zie ook art. 26 UVRM en art. 13 IVESCR : "het onderwijs zal gericht zijn op de volle ontwikkeling van de menselijke persoonlijkheid... »

(11) Allport, George, W., Persönlichkeit, Struktur, Entwicklung und Erfassung der menschlichen Eigenart, geciteerd in Leber, S., Die Menschenkunde der Waldorfpädagogik, Anthropologische Grundlagen der Erziehung des Kindes und Jugendlichen, Stuttgart, 1993.

(12) DVO, De Eindtermen, o.c., p. 14.

(13) Verstegen, R., o.c., p. 234-235.

(14) In originele versie : "Nicht gefragt soll werden: Was braucht der Mensch zu wissen und so können für die soziale Ordnung, die besteht; sondern: Was ist im Menschen veranlagt und was kann in ihm entwickelt werden ? Dann wird es möglich sein, der sozialen Ordnung immer neue Kräfte aus der heranwachsenden Generation zuzuführen. Dans wird in dieser Ordnung immer das leben, was die in sie eintretenden Vollmenschen aus ihr machen, nicht aber wird aus der heranwachsenden Generation das gemacht werden, was die bestehende soziale Organisation aus ihr machen will." (Steiner, R., 'Freie Schule und Dreigliederung', in: In Ausführung der Dreigliederung des sozialen Organismus, 1920, Der kommende Tag A.-G. Verlag, Stuttgart, p. 19. Ook opgenomen in : Steiner, R., Aufsätze über die Dreigliederung des socialen Organismus und sur Zeitlage 1915-1921, R. Steiner Verlag, Dornach Schweiz; 1982; p. 37.)

(15) Lindenberg, C., "Vrije Scholen". Leren zonder angst - zelfbewust handelen, Vrij Geestesleven, Zeist, 1977.

(16) Leber, S., Weltanschauung, Ideologie und Schulwesen - Ist die Waldorfschule eine Weltanschauungsschule ?, Stuttgart, 1989. Zie ook : Annoot, H., Levensbeschouwing en Steinerpedagogie, Rudolf Steineracademie, Antwerpen, 2001.

(17) Steiner, R., Algemene menskunde als basis voor de pedagogie, Vrij Geestesleven, Zeist, 1991.

(18) Steiner, R, Opvoedkunst, methodisch-didactische aanwijzingen, Vrij Geestesleven, Zeist, 1987; en : Steiner, R., Praktijk van het lesgeven. Werkbesprekingen met leraren, Vrij Geestesleven, Zeist, 1989.

(19) Leber, S., Die Menschenkunde der Waldorfpadagogik. Anthropologische Grundlagen der Erziehung des Kindes und Jugendlichen, Verlag Freies Geistesleben, Stuttgart, 1993.

(20) De belangrijkste werken waarin Rudolf Steiner deze antropologie heelt uitgewerkt, fijn : Theosofie, Vrij Geestesleven, Zeist, 1994; en : De wetenschap van de geheimen der ziel. Herkomst en bestemming van de mens, Vrij Geestesleven, Zeist, 1998.

(21) Steiner, R., Von Seelenrätseln, Dornach (Schweiz), 1983.

(22) In de V.S. kent de ontwikkelingpsychologie een revival, onder meer beschreven in : Parke, R.D., Omstein, P., Rieser, J. en Zahn-Waxler, C., A century of Developmental Psychology, Washington, 1994.

(23) Zie bijvoorbeeld de ontwikkelingspsychologische stelsels van Jean Piaget, Otto Tomlirz, Charlotte Bühler, Adolf Busemann, Oswald Kroh, Rudolf Steiner e.a.

(24) Ontvankelijk verklaard bij besluit van de Vlaamse regering van 30 september 1997 (Belgisch Staatsblad van 14 november 1997, p. 30307).

(25) Leber, S., Die Menschenkunde der Waldorfpädagogik. Anthropologische Grundlagen der Erziehung des Kindes und Jugendlichen., Verlag Freies Geistesleben, Stuttgart, 1993, p. 447 (eigen vertaling).

(26) Schoorel, E. (eindred.), Leren. Op weg naar een antroposofische leertheorie, Werkgroep Leren,Vrij Pedagogisch Centrum, Driebergen, 1995, p. 48.

(27) Meys, J., Puberteit. De smalle weg naar innerlijke vrijheid., Zeist, 1996, p. 16.

(28) Leber, S., o.c., p. 449 (eigen vertaling).

(29) Leber, S., o.c., p. 452 (eigen vertaling).

(30) Leber, S., o.c., p. 454 (eigen vertaling).

(31) Leber, S., o.c., p. 455 (eigen vertaling).

(32) Meys, J., o.c., p. 43.

(33) In de Steinerscholen hanteert men gewoonlijk de volgende indeling : prepuberteit (laatste jaar basisschool en eerste jaar S.O.) - puberteit (tweede en derde jaar S.O.) - adolescentie (vanaf het tweede laarjaar van de tweedo-graad) : De hier geciteerde bronnen van Leber en Meys hanteren echter andere indelingen, waarbij het woord 'puberteit' ook nog. gebruikt wordt voor de leeftijdsfase voorbij 15 jaar. Om erop te wijzen dat het over beide kan gaan, hanteren we hier de dubbele term 'puberteitladolescentie'.

(34) De term is van S. Leber en bedoelt de periode van 18 tot 21 jaar.

(35) De vraag naar wat voor de bepaling van het curriculum richtinggevend moet zijn, is ook aan de orde bij een modem auteur als Kieran Egan (The Educated Mind. How Cognitive Tools Shape Our Understanding, The University of Chicago Press, Chicago & London, 1997) : "Socialization to generally agreed norms and values that we have inherited is no longer straightfrowardly viable in modern multicultural societies undergoing rapid technology-driven changes. The Platonic program comes with ideas about reaching a transcendent truth or privileged knowledge that is no longer credible. The conception of individual development we have inherited is built en a belief in some culture-neutral process that is no longer sustainable." (p. 24) Net als Rudolf Steiner in het begin van de 20ste eeuw, maar op heel andere gronden, stelt Egan voor om de ontwikkelingsfases van de kinderen/jongeren te laten primeren op andere doelstellingen in het onderwijs. (Egan wordt ook vernoemd in Understanding Curriculum van William Pinar e.a., die over Egans visie zeggen dat het een "significant divergente from tbc traditional bureaucratized conceptualization of curriculum planning and design" is - Peter Lang, New York, 1995, p. 690)

(36) Eigen cursivering.

(37) Denken we bijvoorbeeld aan sommige dialoogdagen van het Dialoogcentnun voor Reflectie over Opvoeding en Onderwijs, maar ook aan artikels in o.a. Ivo, Schoolleiding en -begeleiding enz.

(38) Annoot, H., Govaerts, W., Hype hype hoer@. Kritische noten bij de invoering van computers in het onderwijs, Rudolf Steiner Academie. Antwerpen 2000.

(39) Essentiële informatie met talrijke verdere referenties over het belang van intrinsieke motivatie en over de onverenigbaarheid tussen externe en intrinsieke motivatie op alle mogelijke levensdomeinen, kan men vinden in o.a. :

- BARKEMA, H.G., Do job executives work harder when they are monitored ?, Kyklos 48, 1995, p. 19-42.

- DECHARMS, R., Personal causation : the internal affective determinants of behavior, New York, Academie Presse, 1968.

- DECI, E.L., The support of autonomy and the control of behavior, Journal of Personality and Social Psychology 53, 1987, p. 1024-1037.

- DECI, E.L. & FLASTE, R., Why we do what we do. The dynamica of personal autonomy, New York, Putnam, 1995.

- FREY, B.S., Not just for the money. An economie theory af personal motivation, Cheltenham (UK), Edward Elgar Publishing, 1997.

- KOHN, A., Punished by rewards : the trouble with Gold Stars, incentive plans, A's praise, and other bribes, Boston, Houghton Mifflin, 1993.

- TITMUSS, R.M., The gift relationship, London, Allen and Unwin, 1970.