Besluit van de Vlaamse regering tot vaststelling van de bij decreet te bekrachtigen decretale specifieke eindtermen voor het algemeen secundair onderwijs

  • goedkeuringsdatum
    17 OKTOBER 2003
  • publicatiedatum
    B.S.13/01/2004
  • zie ook
  • datum laatste wijziging
    17/07/2013

COORDINATIE

(1) B.Vl.R. van 21/06/2013 (B.S. 17/07/2013)

De Vlaamse regering,

Gelet op het decreet van 18 januari 2002 betreffende de eindtermen, de ontwikkelingsdoelen en de specifieke eindtermen in het voltijds gewoon en buitengewoon secundair onderwijs, inzonderheid op artikel 3, § 1, eerste lid;

Gelet op het advies van de Vlaamse Onderwijsraad, gegeven op 19 november 2002;

Gelet op het advies van de Inspectie van Financiën, gegeven op 1 april 2003;

Gelet op de beraadslaging van de Vlaamse regering, op 25 april 2003, betreffende de aanvraag om advies bij de Raad van State binnen één maand;

Gelet op het advies 35.471/1 van de Raad van State, gegeven op 27 mei 2003, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op voorstel van de Vlaamse minister van Onderwijs en Vorming;

Na beraadslaging,

Besluit :

Artikel 1.

De specifieke eindtermen worden in de bijlage aan dit besluit vastgelegd voor respectievelijk de hiernavolgende polen van het tweede leerjaar van de derde graad van het algemeen secundair onderwijs : economie, humane wetenschappen, Grieks, Latijn, moderne talen, [1B.Vl.R. van 21/06/2013
B.S. 17/07/2013
sportwetenschappen1B.Vl.R. van 21/06/2013
B.S. 17/07/2013
] , wetenschappen, wiskunde.

Onder "pool" wordt de component verstaan die, al dan niet in combinatie met een andere component, het specifieke gedeelte van een opleiding bepaalt.

Art. 2.

De Vlaamse minister, bevoegd voor het Onderwijs, is belast met de uitvoering van dit besluit.

Bijlage - Decretale specifieke eindtermen voor het algemeen secundair onderwijs

1. De pool ECONOMIE

Uitgangspunten

De decretale specifieke eindtermen economie hebben betrekking op kennis, inzichten, vaardigheden en attituden waarmee leerlingen :

- een economisch referentiekader opbouwen, toepassen en evalueren door studie van concrete economische vraagstukken en instellingen;

- economische probleemstellingen formuleren, analyseren, argumenteren;

- in een taal eigen aan de economie communiceren over economische vraagstukken en fenomenen;

- verbanden leggen binnen de economie en tussen economische en andere maatschappelijke vraagstukken.

Inhoudelijk kader

De decretale specifieke eindtermen economie ontlenen hun inhouden aan drie onderdelen van de economie :

- markten;

- ondernemingen;

- economische ontwikkeling.

Van leerlingen mag op het einde van de derde graad worden verwacht dat zij een economisch vraagstuk vanuit verschillende perspectieven kunnen benaderen en een standpunt kunnen innemen en beargumenteren op basis van een grondige probleemanalyse.

Zij zijn in staat te reflecteren op de sociaal-ethische keuzes die economische beslissingen kunnen beïnvloeden.

De onderzoekscompetentie bestaat uit opdrachten waarbij leerlingen een analyse maken van een economische context of van een probleem in een onderneming, een regio of een sector.

Overzicht

A. Markten

De leerlingen kunnen :

1. de rol van de marktprijs op diverse markten (productmarkt, arbeidsmarkt, financiële markt, wisselmarkt) illustreren met behulp van vraag- en aanbodschema's;

2. argumenteren waarom de overheid op nationaal en mondiaal niveau het marktevenwicht stuurt en het overheidsingrijpen in het marktgebeuren analyseren en evalueren;

3. de wederzijdse afhankelijkheid van markten illustreren en verklaren;

4. aantonen dat bij de allocatie van middelen via het marktmechanisme vragen van sociaal-ethische aard kunnen gesteld worden.

B. Ondernemingen

De leerlingen kunnen :

5. de onderneming als organisatie beschrijven en de belangrijkste ondernemingsvormen op grond van hun essentiële kenmerken vergelijken;

6. aangeven welke rol het ondernemingsbudget vervult bij het ondernemingsbeleid en de voornaamste onderdelen van het budget weergeven;

7. de voor- en nadelen van de voornaamste financieringsbronnen t.o.v. elkaar afwegen;

8. de rol van het personeelsbeleid bij het optimaliseren van de ondernemingsprestaties toelichten;

9. investeringsbeslissingen beoordelen en methodes beschrijven die ondernemingen toepassen om het productie- en voorraadbeleid te optimaliseren;

10. aan de hand van de marketingmix aangeven, hoe de onderneming zich op de markt competitief tracht op te stellen;

11. de betekenis, structuur, en mechanismen van rekeningen duiden met het oog op de interpretatie van jaarrekeningen en op basis van deze en andere instrumenten de ondernemingsprestaties afwegen tegenover de vooropgezette doelstellingen en de prestaties van sector.

C. Economische ontwikkeling

De leerlingen kunnen :

12. de samenstelling van en het verband tussen het nationaal product, het nationaal inkomen en de nationale bestedingen beschrijven;

13. economische groei en indicatoren van economische groei kritisch beoordelen en vergelijken;

14. de invloed van bepaalde gebeurtenissen en beleidsmaatregelen op de economische activiteit en op de prijzen, onder woorden brengen en grafisch weergeven;

15. de mogelijkheden en beperkingen beschrijven van het voeren van respectievelijk een budgettair, een monetair en een handelsbeleid om conjunctuur en groei te beïnvloeden.

D. Onderzoekscompetentie

De leerlingen kunnen :

16. zich oriënteren op een onderzoeksprobleem door gericht informatie te verzamelen, te ordenen en te bewerken;

17. over een economisch vraagstuk een onderzoeksopdracht voorbereiden, uitvoeren en evalueren; 18. de onderzoeksresultaten en conclusies rapporteren en ze confronteren met andere standpunten.

2. De pool HUMANE WETENSCHAPPEN

Uitgangspunten

De decretale specifieke eindtermen humane wetenschappen hebben betrekking op kennis, inzichten, vaardigheden en attituden waarmee leerlingen :

- door studie van concrete maatschappelijke en sociale vraagstukken een referentiekader opbouwen, toepassen en evalueren;

- probleemstellingen uit de gedrags- en cultuurwetenschappen formuleren, analyseren en argumenteren;

- verbanden leggen tussen gedrags- en cultuurwetenschappelijke invalshoeken;

- communiceren over gedrags- en cultuurwetenschappen in een taal, eigen aan deze domeinen.

Inhoudelijk kader

De decretale specifieke eindtermen worden geordend volgens zes onderdelen :

- organisatie

- interactie en communicatie

- identiteit, continuïteit en verandering

- samenhang en wisselwerking

- expressie

- waarden en normen

Deze deelgebieden worden bestudeerd vanuit cultuurwetenschappelijke en gedragswetenschappelijke invalshoek.

Onder de gedragswetenschappelijke invalshoek verstaan we hier : de wetenschappen die gaan over de wijze waarop een individu, groepen en een samenleving functioneren en over het optreden in en de perceptie van de samenleving door de mens.

Onder de cultuurwetenschappelijke invalshoek verstaan we hier de kritische studie van cultuuruitingen als uitdrukking van mens en maatschappij. Zij leiden tot reflectie op en structurering van culturele fenomenen.

In een eerste fase leren de leerlingen menselijke gedragingen, maatschappelijke en culturele fenomenen herkennen en exploreren. Het aangrijpingspunt is de eigen ervarings- en leefwereld, die ze leren observeren, beschrijven en structureren met behulp van de begrippen, relaties en structuren uit de betreffende disciplines. Deze verkende ervaringswereld leren ze in een breder perspectief plaatsen door vergelijkingen op basis van een eenvoudige analyse. De leerlingen leren relaties leggen tussen verschillende aspecten van de onmiddellijke humane werkelijkheid. Door relateren en relativeren, leren ze ten aanzien van sommige gedrags-, maatschappij- en cultuuraspecten een objectiveerbaar standpunt innemen en verdedigen. De onderzoekscompetentie wordt ontwikkeld aan de hand van begrensde opdrachten.

In de tweede fase worden begrippen, relaties en structuren uitgebreid. De leerlingen leren begrippen, relaties en structuren toepassen op een complexere humane werkelijkheid en deze breder en grondiger wetenschappelijk onderbouwen. De verschijnselen uit de humane werkelijkheid worden in een breder perspectief geplaatst, zowel in tijd als in ruimte. Relaties worden vaker gelegd vanuit overkoepelende theorieën en modellen. Prominent aanwezig zijn logische analyse van grondslagen, van vooronderstellingen en reflecterend beschouwen. Het innemen en verwoorden van standpunten vereist een doorgedreven analyse en het in acht nemen van een groter aantal parameters. De aandacht gaat sterk uit naar de wijze waarop in humane wetenschappen kennis wordt opgebouwd en verspreid. De onderzoekscompetentie wordt verder ontwikkeld aan de hand van relatief open opdrachten.

Overzicht

A. Organisatie

De leerlingen kunnen :

1. organisatievormen zoals gezin, peergroep, sociale klasse en beroepsgroep omschrijven, in tijd en ruimte plaatsen en de functies ervan bespreken;

2. aantonen dat het behoren tot een organisatievorm, het individuele gedrag en de maatschappelijke integratie beïnvloedt;

3. verschillende maatschappelijke velden beschrijven en de rol van organisatievormen binnen deze velden verbinden met historisch en cultureel bepaalde opvattingen over mens en maatschappij;

4. de wisselwerking tussen verschillende maatschappelijke velden beschrijven met aandacht voor veranderingsprocessen.

B. Interactie en communicatie

De leerlingen kunnen :

5. de interactie en de communicatie tussen personen, tussen groepen en tussen personen en groepen beschrijven en in concrete situaties analyseren;

6. factoren herkennen die de communicatie en interactie tussen personen, tussen groepen en tussen personen en groepen beïnvloeden en deze kennis aanwenden om de communicatie en interactie te verbeteren;

7. soorten massacommunicatie beschrijven, hun functies toelichten en vanuit verschillende standpunten beoordelen;

8. regulerende maatregelen ten aanzien van massacommunicatiemiddelen analyseren en hun wenselijkheid vanuit verschillende standpunten beoordelen.

C. Identiteit, continuïteit en verandering

De leerlingen kunnen :

9. uitleggen hoe persoonlijke identiteit en groepsidentiteit tot stand komen en veranderen;

10. aantonen dat de perceptie van persoonlijke identiteit en groepsidentiteit afhankelijk is van een aantal factoren en het persoonlijk en groepsgedrag beïnvloedt;

11. opvattingen over de mens en over de gelijkwaardigheid van mensen in historisch en cultureel perspectief plaatsen en deze opvattingen met actuele wereldbeelden verbinden;

12. met voorbeelden toelichten hoe culturele identiteit ontstaat en evolueert.

D. Samenhang en wisselwerking

De leerlingen kunnen :

13. de sociale stratificatie en de evolutie ervan beschrijven en gevolgen ervan toelichten in termen van sociale mobiliteit, gelijke kansen, breuklijnen in de samenleving, actieve participatie en machtsstructuren;

14. de spanning tussen individualisme en collectivisme in voorbeelden analyseren;

15. de betekenis en de rol van verschillende dimensies van cultuur waaronder recht, wetenschap, techniek, economie, gezondheids- en milieuzorg, toelichten, in hun ontwikkeling schetsen, tegenover deze ontwikkelingen een standpunt innemen en illustreren dat deze verschillende dimensies elkaar soms versterken en soms met elkaar in conflict komen;

16. vormen van solidariteit en hun effecten vergelijken en vanuit verschillende standpunten toelichten.

E. Expressie

De leerlingen kunnen :

17. opvattingen over het ontstaan en de functies van emoties vergelijken en de socio-culturele invloed op uitingen ervan aantonen;

18. illustreren dat opvattingen over lichaam en lichamelijkheid de relatie tussen mensen beïnvloeden en deze opvattingen in tijd en ruimte plaatsen;

19. de rol en de maatschappelijke betekenis van artistieke uitingen voor de samenleving illustreren en analyseren;

20. artistieke uitingen vanuit kunstkritische, historische en culturele invalshoek analyseren.

F. Waarden en normen

De leerlingen kunnen :

21. de individuele waardeontwikkeling beschrijven en de invloed van socialiserende instanties op waardeontwikkeling en individuele waardebeleving uitleggen;

22. effecten van gelijkenissen en verschillen in waardebeleving op de sociale cohesie analyseren;

23. uitleggen hoe waarden in gemeenschappen ontstaan, worden overgedragen, veranderen en tot uitdrukking worden gebracht;

24. waarden herkennen in eigen opvattingen en in die van anderen en hiertegenover een genuanceerd standpunt innemen.

G. Onderzoekscompetentie

De leerlingen kunnen :

25. zich oriënteren op een onderzoeksprobleem door gericht informatie te verzamelen, te ordenen en te bewerken;

26. over een gedrags- of cultuurwetenschappelijk vraagstuk, een onderzoeksopdracht voorbereiden, uitvoeren en evalueren;

27. de onderzoeksresultaten en conclusies rapporteren en ze confronteren met andere standpunten.

3. De pool GRIEKS en de pool LATIJN

Uitgangspunten

De decretale specifieke eindtermen klassieke studies hebben betrekking op kennis, inzicht, vaardigheden en attituden waarmee leerlingen :

- ingeleid worden in de klassieke oudheid via de lectuur van authentieke teksten en via de studie van andere cultuuruitingen;

- een beter inzicht verwerven in klassieke talen en in taal in het algemeen;

- via een referentiekader klassieke cultuuruitingen situeren en begrijpen;

- het doorleven van klassieke cultuur herkennen in diverse latere cultuuruitingen;

- inzicht verwerven in de eigen cultuur en in haar plaats ten opzichte van andere culturen.

Inhoudelijk kader

De decretale specifieke eindtermen zijn geordend volgens 6 onderdelen die het mogelijk maken de polen Latijn en Grieks te karakteriseren, met name :

- ordening en systematiek

- expressie en waardering

- communicatie

- waarden, normen en opvattingen

- identiteit en diversiteit

- traditie en evolutie

Deze onderdelen worden bestudeerd vanuit twee invalshoeken, met name taal en cultuur. Onder taalstudie verstaan we de studie van taalfenomenen uit de Klassieke Oudheid waardoor taalkundige kennis wordt verworven. Die laat zien hoe de klassieke talen zijn opgebouwd en welke verschillen en gelijkenissen er onderling en met de huidige moderne talen zijn. Taalstudie geeft ook een idee van de manier waarop taal in de oudheid gebruikt werd en hoe klassieke talen evolueerden.

De studie van cultuuruitingen als uitdrukking van mens en maatschappij hoort bij de culturele invalshoek. Door analyse en reflectie worden culturele uitingen op basis van gelijkenissen en verschillen verduidelijkt. Behalve aan literaire teksten besteden de specifieke eindtermen ook aandacht aan andere cultuuruitingen zoals drama, architectuur, beeldende kunst, wetenschappen.

De benadering van taal en cultuur gebeurt in de eerste plaats vanuit een perspectief dat jongeren in staat stelt om o.m. vanuit de eigen beleving van de realiteit aanknopingspunten te vinden in taal en cultuur van een ver verleden. De vergelijking van hedendaagse taal- en cultuurelementen met gelijkaardige verschijnselen uit het verleden, biedt de leerling de kans om zowel de specifieke als de relatieve waarde van taal- en cultuuruitingen te begrijpen en in een context te plaatsen. Gaandeweg komt er een grotere waaier van problemen aan bod. Thema's worden verruimd, uitgediept en in een complexer perspectief geplaatst om te komen tot logische analyse en synthese.

De decretale specifieke eindtermen kunnen zowel slaan op Grieks (Griekse, Grieken) of Latijn (Romeinse, Romeinen).

Overzicht

A. Ordening en systematiek

De leerlingen kunnen :

1. de samenstelling, stamverwantschap en betekenis van woorden door middel van woordvormingsystemen verduidelijken;

2. een referentiekader (de basisregels in verband met morfologie, syntaxis, stilistiek, prosodie en metriek) gebruiken als hulpmiddel bij de lectuur van een tekst;

3. bij het lezen van een Griekse/Latijnse tekst de aangeleerde lectuurmethode toepassen;

4. in een tekst structuur - en stijlelementen onderscheiden en hun relatie tot de inhoud aangeven;

5. kunstuitingen plaatsen en interpreteren in hun historische en culturele (filosofische, ethische, antropologische, natuurwetenschappelijke,...) context;

6. cultuurpatronen uit de Klassieke Oudheid beschrijven en vergelijken met hedendaagse;

7. op een oordeelkundige manier gebruik maken van hulpmiddelen voor het begrijpen en interpreteren van een tekst.

B. Expressie en waardering

De leerlingen kunnen :

8. de tekstmodi (narratief, lyrische, retorisch,...) en de tekstgenres (epos, dialoog, brief,...) onderscheiden op grond van taalgebruik en stilistische kenmerken;

9. de expressieve waarde van tekstuele vormgeving toelichten en evalueren volgens opvattingen van de Klassieke Oudheid en ze confronteren met hedendaagse opvattingen;

10. de expressieve waarde van niet-literaire kunstuitingen toelichten en evalueren volgens opvattingen van de Klassieke Oudheid en ze confronteren met hedendaagse opvattingen;

11. gevoelens en ervaringen uitgedrukt in een antieke kunstuiting in hun cultuurhistorisch kader plaatsen, confronteren met eigen gevoelens en ervaringen en op een creatieve manier verwerken;

12. een behandelde tekst adequaat in correct en vlot Nederlands omzetten.

C. Communicatie

De leerlingen kunnen :

13. een behandelde tekst expressief lezen met aandacht voor de communicatieve betekenis van stijl - en structuurmiddelen;

14. de invloed van contextgegevens op betekenis en structuur van diverse soorten teksten aantonen en gebruiken om de tekst te interpreteren;

15. de inhoud van een tekst(fragment) met eigen woorden weergeven en daarover een eigen mening verwoorden en verantwoorden;

16. verschillende communicatiemiddelen (tekstuele, figuratieve en architecturale) uit de Klassieke Oudheid beschrijven en hun communicatieve functie verduidelijken;

17. bij het leesproces het tekstbegrip systematisch aan grammaticale en inhoudelijke criteria toetsen en de aard van eventuele problemen aangeven.

D. Waarden, normen en opvattingen

De leerlingen kunnen :

18. in diverse soorten teksten de onderlinge relatie tussen gedachtegang en taalgebruik enerzijds en waarden en normen anderzijds vaststellen en daarover kritisch reflecteren;

19. in antieke cultuuruitingen concepten in verband met de relatie mens-zingeving en mens-natuur, mens-medemens of mens-samenleving analyseren, in de toenmalige context plaatsen en vergelijken met hedendaagse concepten;

20. fundamentele kenmerken van het Romeinse recht formuleren en vergelijken met aspecten van de moderne wetgeving;

21. de houding tegenover levensvragen in belangrijke filosofische stromingen vergelijken en met eigen opvattingen confronteren;

E. Identiteit en diversiteit

De leerlingen kunnen :

22. inzake taal en cultuur de invloed van Griekenland op Rome, en de invloed van beide op de Westerse taal en cultuur omschrijven en toelichten;

23. de beeldvorming van de Grieken/Romeinen over zichzelf en over andere samenlevingen beschrijven en vergelijken met hedendaagse beeldvorming over andere culturen;

24. aan de hand van taal en cultuur de identiteit en diversiteit van de Griekse/Romeinse samenleving aantonen en toelichten;

25. in de bewerking of verwerking van antieke cultuuruitingen tijdgebonden accenten vaststellen.

F. Traditie en evolutie

De leerlingen kunnen :

26. doorwerking van Griekse/Latijnse woordenschat in moderne talen herkennen en toelichten;

27. door vergelijking van een vertaling met het origineel, gelijkenissen en verschillen tussen het Griekse/Latijnse taalsysteem en een modern taalsysteem toelichten;

28. de doorwerking en receptie van Griekse/Romeinse ideeën, cultuuruitingen en maatschappelijke fenomenen illustreren.

G. Onderzoekscompetentie

De leerlingen kunnen :

29. zich oriënteren op een onderzoeksprobleem door gericht informatie te verzamelen, te ordenen en te bewerken;

30. op literair, esthetisch of historisch gebied een onderzoeksopdracht voorbereiden, uitvoeren en evalueren;

31. de onderzoeksresultaten en conclusies rapporteren en ze confronteren met andere standpunten.

4. De pool MODERNE TALEN

Uitgangspunten

De decretale specifieke eindtermen moderne talen hebben betrekking op kennis, inzichten, vaardigheden en attituden waarmee leerlingen :

- taalfenomenen verdiepend bestuderen, beschouwen, verwerken en uitdrukken in de verschillende talen waarvoor al een basis is verworven om zo inzicht te verwerven in de taal als systeem, in de relatie taal en cultuur en in de wijze waarop communicatie functioneert;

- communiceren over een breed gamma van onderwerpen in de verschillende talen die zij bestuderen met een voldoende rijk en genuanceerd taalgebruik;

- talige autonomie verwerven en in staat zijn talige competenties zelfstandig verder te ontwikkelen.

Inhoudelijk kader

De decretale specifieke eindtermen moderne talen ontlenen hun inhoud aan drie onderdelen, met name :

- taal en communicatie

- taal en cultuur

- taal als systeem

Het concept voor het talenonderwijs in de pool moderne talen is gebaseerd op de essentiële elementen van het wetenschapsdomein 'moderne talen'. Het poolconcept beoogt een algemene vorming met het oog op doorstroming naar het hoger onderwijs. Daarom komen, naast taalbeheersing, ook leerinhouden aan bod zoals taal en cultuur, taal als systeem (taalbeschouwing), taal en communicatie en onderzoekscompetenties.

Het Europese talenconcept zoals geformuleerd in het European Framework of Reference for Languages heeft enkel betrekking op taalbeheersing. De Raad van Europa bepaalde in het Europees referentiekader voor talen diverse niveaus van taalbeheersing. Het instrumentarium dat ‹ Europa › ontwikkelde geeft echter niet de inhouden mee die doorstroming naar talenonderwijs in het hoger onderwijs garanderen. Het Europese instrumentarium m.b.t. taalbeheersing biedt wel de mogelijkheid om de competenties van leerlingen in te schatten o.a. met het oog op verdere taalverwerving. Het is dan ook eerder een instrument om verworven competenties m.b.t. taalbeheersing te screenen en verdere ontwikkelingsmogelijkheden in kaart te brengen. Dit concept ligt o.a. ten grondslag aan het Europese taalportfolio.

De pool moderne talen wordt aangeboden in de derde graad van het secundair onderwijs. De decretale specifieke eindtermen moderne talen worden gelezen in samenhang met de eindtermen van de basisvorming van de 3e graad. Moderne talen in het specifiek gedeelte beoogt een verbreding van de communicatieve vaardigheden uit de basisvorming en een verdieping van de reflectie op taal en communicatie, taal en cultuur en taal als systeem. Ook creatief omgaan met taal is een essentiële doelstelling van de pool moderne talen. De decretale specifieke eindtermen beogen een hoger beheersingsniveau dan verwante eindtermen van de basisvorming. Een en ander betekent dat de specifieke eindtermen worden bereikt door het geheel van de pool.

Overzicht

A. Taal en communicatie

De leerlingen kunnen :

1. domeinspecifieke teksten, zoals zakelijke en wetenschappelijke, structureren, verwerken en gepast presenteren in functie van de ontvanger;

2. vanuit een communicatiemodel reflecteren op talige communicatie en die waar nodig bijsturen;

3. vergelijken hoe in de eigen cultuur en in andere culturen informatie gebracht wordt bij interpersoonlijke, intergroeps- en massacommunicatie.

B. Taal en cultuur

De leerlingen kunnen :

4. stereotypen met betrekking tot eigen en andermans cultuur en cultuuruitingen herkennen en nuanceren;

5. misverstanden in de interculturele communicatie die ontstaan door taalkundige of culturele verschillen herkennen en rechtzetten;

6. cultuuruitingen verkennen die specifiek zijn voor de gebieden waar de doeltaal als omgangstaal gebruikt wordt;

7. cultuur verkennen door middel van visuele taal zoals film, toneel, dans, reclame, videoclips, beeldend werk, websites...

8. elementen uit de literatuurgeschiedenis, zoals stromingen, aanwenden om teksten in hun historische, politieke en sociale context te plaatsen;

9. gevoelens en leeservaringen op een creatieve manier vorm geven.

C. Taal als systeem

De leerlingen kunnen :

10. bij de studie van teksten grammaticale structuren en formele en inhoudelijke kenmerken van tekstsoorten herkennen en beschrijven;

11. strategieën inzetten en passende hulpmiddelen hanteren om inzicht te verwerven in spellingsysteem, uitspraak, betekenis van woorden, zinsconstructies en de relatie klank-teken;

12. strategieën inzetten om hun taalleerproces autonoom te evalueren, bij te sturen en verder te zetten;

13. met voorbeelden aantonen dat de betekenis van een taaluiting afhankelijk is van de context;

14. elementen van taalvariatie herkennen en illustreren;

15. gelijkenissen en verschillen tussen talen herkennen.

D. Onderzoekscompetentie

De leerlingen kunnen :

16. zich oriënteren op een onderzoeksprobleem door gericht informatie te verzamelen, te ordenen en te bewerken;

17. een onderzoeksopdracht voorbereiden, uitvoeren en evalueren over een literair en/of linguïstisch vraagstuk;

18. de onderzoeksresultaten en conclusies rapporteren en ze confronteren met andere standpunten.

[1B.Vl.R. van 21/06/2013
B.S. 17/07/2013

5. [De pool SPORTWETENSCHAPPEN

Uitgangspunten

De decretale specifieke eindtermen sportwetenschappen beogen een integratie van sport en de ondersteunende wetenschappen. Dat houdt in dat de specifieke eindtermen als geheel werken aan :

1° verdieping van de wetenschappen uit de basisvorming in sportcontexten en in aansluitende sport-gerelateerde contexten : medische, maatschappelijke, gezondheid, enzovoort;

2° bijkomende relevante onderdelen uit wetenschapsdomeinen die nodig zijn om bepaalde specifieke fenomenen en onderwerpen uit de sport- en sport-gerelateerde contexten te onderbouwen;

3° een voldoende hoog sportief fysiek niveau door gerichte sportbeoefening, met aandacht voor kennis van en inzicht in de wetenschappelijke aspecten ervan.

Via hun interesse voor sport maken leerlingen kennis met een sterk pakket wetenschappen vanuit sport- en sport-gerelateerde contexten. Die contexten zijn tegelijk het uitgangspunt én het toepassingsgebied van de wetenschappelijke vorming. In de toepassingen kunnen het verband en de wisselwerking tussen de diverse wetenschappelijke disciplines zichtbaar worden gemaakt. Voor jongeren kan dat een motivatie en tegelijk een initiatie zijn.

Inhoudelijk kader

De decretale specifieke eindtermen zijn geordend volgens de volgende onderdelen :

1° motorische competenties : motorische vaardigheden;

2° motorische competentie : wetenschappelijke achtergronden;

3° gezondheid en veiligheid;

4° zelfconcept en sociaal functioneren;

5° samenleving;

6° wetenschappelijke onderzoeksmethodes.

Overzicht

1. Motorische competenties : motorische bekwaamheden

Cluster : vaardig in bewegingsuitvoeringen

Specifieke eindtermen

1. De leerlingen kunnen conditionele, perceptuele, mentale, technische en tactische basisvaardigheden ontwikkelen om tot effectieve bewegingsuitvoering te komen en om een transfer te maken naar verschillende bewegingscontexten.

2. De leerlingen kunnen individueel en in groep bewegingen en acties uitvoeren met inzicht en vaardigheid.

3. De leerlingen kunnen motorische vaardigheden en fysieke bekwaamheden op het gepaste moment inzetten om te komen tot effectieve bewegingsuitvoeringen of om een bepaald spel- of bewegingsdoel te bereiken.

Cluster : inzicht in bewegingsuitvoeringen

Specifieke eindtermen

4. De leerlingen tonen inzicht in bewegingen en acties door :

a) geldende regels, wedstrijdvormen en vooropgestelde normen in acht te nemen;

b) gebruik te maken van procedures en strategieën bij het nemen van beslissingen over de ploegopstelling of het spelsysteem;

c) gepaste technische en tactische vaardigheden in te zetten in complexe spelsituaties;

d) trainingsprincipes voor fysieke bekwaamheden en de toepassing ervan in verschillende bewegingsgebieden correct te interpreteren.

5. De leerlingen kunnen de samenhang van kwalitatieve aspecten zoals ruimtegebruik, timing, houding, vormspanning, ritmisch verloop en bewegingsimpulsen integreren in bewegingsuitvoeringen.

Cluster : bijsturen van bewegingsuitvoeringen

Specifieke eindtermen

6. De leerlingen kunnen zelfstandig de bewegingsuitvoering bijsturen en optimaliseren bij zichzelf en anderen door bewegingskenmerken en bewegingssituaties te analyseren, het motorische leerproces te begrijpen en aangepaste oefenvormen te zoeken en in te oefenen.

7. De leerlingen kunnen haalbare tactische, technische, mentale, conditionele en cognitieve doelen bepalen voor zichzelf en voor een groep, en ze kunnen prioriteiten stellen.

2. Motorische competentie : wetenschappelijke achtergronden

Cluster : Fysiologische en biochemische achtergronden

Specifieke eindtermen

8. De leerlingen kunnen biochemische principes hanteren om de energiehuishouding bij een sportinspanning te verklaren vanuit drie verschillende energiesystemen, namelijk anaeroob alactisch, anaeroob lactisch en aeroob.

9. De leerlingen kunnen principes van inspanning en training koppelen aan wetenschappelijke aspecten van fysieke fitheid en het fysiek prestatievermogen.

10. De leerlingen kunnen statische (isometrische) en dynamische spiercontractie herkennen en verklaren in concrete sport- of trainingssituaties.

11. De leerlingen kunnen het verband leggen tussen homeostatische controlemechanismen (thermoregulatie, osmoregulatie, excretie, zuur-basenregeling) en sportbeoefening.

12. De leerlingen kunnen mogelijkheden en beperkingen van sporters in het nemen van beslissingen verklaren vanuit perceptuele vaardigheden.

Cluster : Biomechanische achtergronden

Specifieke eindtermen

13. De leerlingen kunnen in sport- of bewegingssituaties gebruikmaken van geschikte methoden om bewegingen te observeren en te analyseren.

14. De leerlingen kunnen een technische beschrijving van de bewegingsuitvoeringen geven.

15. De leerlingen kunnen in sport- of bewegingssituaties beweging en verandering in bewegingstoestand kwalitatief beschrijven en in eenvoudige gevallen berekenen.

16. De leerlingen kunnen in sport- of bewegingssituaties wetten van de klassieke mechanica toepassen om de beweging (translatie en rotatie) te begrijpen en bij te sturen met het doel de prestatie te verhogen.

17. De leerlingen kunnen in sport- of bewegingssituaties de invloed van de plaats van het zwaartepunt bij een beweging of evenwichtstoestand beschrijven.

18. De leerlingen kunnen in sport- of bewegingssituaties principes van hydrostatica en hydrodynamica toepassen om de beweging in een middenstof te begrijpen en te optimaliseren.

19. De leerlingen kunnen in sport- of bewegingssituaties de begrippen krachtstoot en hoeveelheid van beweging inzichtelijk toepassen bij verandering van bewegingstoestand.

Cluster : anatomische achtergronden

Specifieke eindtermen

20. De leerlingen kunnen in functie van bewegingsanalyse de structuur en functies van de voornaamste beenderen, gewrichten en spieren in het menselijke lichaam begrijpen en benoemen.

21. De leerlingen kunnen in functie van bewegingsanalyse het verband tussen spierkracht en lichaamsbeweging begrijpen.

3. Gezondheid en veiligheid

Cluster : sport, welzijn, fitheid en gezondheid

Specifieke eindtermen

22. De leerlingen kunnen het individuele en maatschappelijke belang van sport en bewegen voor de fysieke, mentale, en sociale gezondheid duiden.

23. De leerlingen kunnen de invloed van lichaamseigen en lichaamsvreemde stoffen, vrijgekomen of ingenomen in het kader van sportbeoefening, op prestaties, gezondheid en welzijn verklaren.

24. De leerlingen kunnen frequent optredende sportblessures beschrijven en tonen inzicht in de mogelijke primaire en secundaire preventiemaatregelen.

25. De leerlingen kunnen het evenwicht tussen sportprestaties, fysieke conditie en gezondheid nastreven en duiden aan de hand van de interpretatie van meetresultaten.

26. De leerlingen kunnen bij de eigen sportbeoefening belangrijke principes toepassen van fitheid, veiligheid, blessurepreventie, voeding en middelengebruik.

4. Zelfconcept en sociaal functioneren

Cluster : zelfconcept en sociaal functioneren

Specifieke eindtermen

27. De leerlingen kunnen bij sportbeoefening motivatie, bewegingsvreugde, betrokkenheid en positief zelfbeeld kaderen.

28. De leerlingen kunnen bij sportbeoefening mechanismen in het tot stand komen van (sport)groepen en teams herkennen en verklaren.

29. De leerlingen kunnen verantwoorde methoden gebruiken om controle te behouden, stressgevoeligheid te verlagen en mentale weerbaarheid te verhogen.

30. De leerlingen vertonen sociaal aanvaardbaar gedrag op het vlak van fair play, loyaliteit, regelgeving en hiërarchie en bij het uiten van bedenkingen, opmerkingen en gevoelens.

5. Samenleving

Cluster : wisselwerking sport en maatschappij

Specifieke eindtermen

31. De leerlingen kunnen aantonen dat sport en beweging verweven zijn met en effecten hebben op verschillende maatschappelijke domeinen en omgekeerd.

32. De leerlingen kunnen technische innovaties bij sport en bewegingssituaties illustreren.

6. Wetenschappelijke onderzoekmethodes

Cluster : onderzoekcompetentie

Specifieke eindtermen

33. De leerlingen kunnen zich oriënteren op een onderzoeksprobleem door gericht informatie te verzamelen, te ordenen en te bewerken.

34. De leerlingen kunnen een onderzoeksopdracht over sportwetenschappen voorbereiden, uitvoeren en evalueren.

35. De leerlingen kunnen over de onderzoeksresultaten en conclusies rapporteren en ze confronteren met andere standpunten.]

1B.Vl.R. van 21/06/2013
B.S. 17/07/2013
]

6. De pool WETENSCHAPPEN

Uitgangspunten

Wetenschappen in het specifiek gedeelte beoogt de natuurlijke nieuwsgierigheid van jongeren tegenover de hen omringende wereld te stimuleren en te ondersteunen door er een wetenschappelijke fundering aan te geven. Dit gebeurt door hen te introduceren in verschillende benaderingen van de natuurwetenschappen, namelijk :

- natuurwetenschap als middel om toestanden en verschijnselen uit de dagelijkse ervaringswereld te verklaren. Hier gaat het om het leggen van de verbinding tussen praktische toepassingen uit het dagelijkse leven en natuurwetenschappelijke kennis;

- natuurwetenschap als middel om op proefondervindelijke wijze gefundeerde kennis over de werkelijkheid te vinden. Het gaat dan om het ontwikkelen van een rationeel en objectief raamwerk voor het oplossen van problemen en het begrijpen van concepten die de verschillende natuurwetenschappelijke disciplines met elkaar verbinden;

- natuurwetenschap als middel om via haar technische toepassingen de materiële leefomstandigheden te verbeteren. Leerlingen herkennen hoe natuurwetenschappelijke ontwikkelingen invloed hebben op hun persoonlijke, sociale en fysische omgeving;

- natuurwetenschap als cultuurverschijnsel en natuurwetenschap als mensenwerk. Leerlingen hebben notie van historische, filosofische, sociale en ethische aspecten van de natuurwetenschappen. Hierdoor zien en begrijpen ze relaties met andere disciplines.

Inhoudelijk kader

De decretale specifieke eindtermen zijn geordend in zes onderdelen, namelijk :

- structuren

- interacties, veranderingen en processen

- systemen

- tijd

- genese en ontwikkeling

- natuurwetenschap en maatschappij

In de eerste vijf onderdelen komen volgende aspecten aan bod :

- de verschillende verschijningsvormen, de aard en effecten van wisselwerkingen en transformaties van materie en energie;

- het bestaan van orde in de grote verscheidenheid aan structuren en processen;

- fundamentele entiteiten en wetmatigheden;

- relaties tussen structuren en processen;

- systemen en het ontstaan en verbreken van evenwicht hierin;

- opeenvolging van structuren en processen in de tijd, cyclische processen en tijdschaal.

Deze aspecten worden op verschillende schaalniveaus bestudeerd. Een schaalniveau verwijst naar de grootteorde van organisatie van de materie'. Er worden volgende schaalniveaus onderscheiden : corpusculaire structuren, stoffen, organismen, aarde en kosmos. In het totaal van de natuurwetenschappen komen alle schaalniveaus evenwichtig aan bod. Dit betekent niet dat elke hierbij betrokken eindterm op elk schaalniveau moet worden bestudeerd.

De pool wetenschappen is afgestemd op leerlingen met een natuurwetenschappelijke belangstelling. Hij legt de nadruk op kenmerken en verwachtingen van vervolgonderwijs met een sterk natuurwetenschappelijke component. Dit betekent dat een belangrijk accent wordt gelegd op nieuwe natuurwetenschappelijke contexten, op een sterkere formalisering en kwantificering, op de conceptuele uitbouw van de verschillende natuurwetenschappen en op onderzoeks- en experimenteervaardigheden. De leerinhouden worden eerder verklarend-systematisch uitgebouwd en meer kwantitatief benaderd dan in de basisvorming.

De polyvalentie van de tweede graad voor natuurwetenschappen moet echter verzekerd zijn. Dit betekent dat het curriculum voor natuurwetenschappen in de opleidingen met de pool wetenschappen in de derde graad moet aansluiten bij de basisvorming voor natuurwetenschappen in de tweede graad.

Overzicht

A. Structuren

De leerlingen kunnen op verschillende schaalniveaus :

1. structuren classificeren en beschrijven op basis van samenstelling, eigenschappen en functies;

2. structuren met behulp van een model of schema voorstellen en hiermee eigenschappen verklaren;

3. relaties leggen tussen structuren;

4. methoden beschrijven om structuren te onderzoeken;

5. structuren op grond van observeerbare of experimentele gegevens identificeren en classificeren.

B. Interacties

De leerlingen kunnen op verschillende schaalniveaus :

6. processen waarbij energie wordt getransformeerd of getransporteerd beschrijven en herkennen in voorbeelden;

7. vorming, stabiliteit en transformatie van structuren beschrijven, verklaren, voorspellen en met eenvoudige hulpmiddelen experimenteel onderzoeken;

8. berekeningen uitvoeren bij energie- en materieomzettingen;

9. effecten van de interactie tussen materie en elektromagnetische straling beschrijven en in voorbeelden herkennen.

De leerlingen kunnen :

10. beweging en verandering in bewegingstoestand kwalitatief beschrijven, in eenvoudige gevallen experimenteel onderzoeken en berekenen;

11. verbanden leggen tussen processen op verschillende schaalniveaus;

12. fundamentele wisselwerkingen verbinden met hun rol voor de structurering van de materie en met energieomzettingen.

C. Systemen

De leerlingen kunnen op verschillende schaalniveaus :

13. uitleggen hoe systemen een toestand van evenwicht bereiken en behouden;

14. relaties tussen systemen beschrijven en onderzoeken;

15. vanuit een begintoestand de evenwichtstoestand van een systeem en effecten van storingen kwalitatief onderzoeken en in eenvoudige gevallen berekenen;

16. de evolutie van een open systeem kwalitatief beschrijven.

D. Tijd

De leerlingen kunnen op verschillende schaalniveaus :

17. voorbeelden geven van cyclische processen en deze cycli op een tijdschaal plaatsen;

18. de levensduur van structuren en systemen en de snelheid van processen vergelijken en de factoren die hierop een invloed uitoefenen verklaren en in eenvoudige gevallen onderzoeken;

19. relaties tussen cyclische processen illustreren;

20. uitleggen hoe cyclische processen worden aangewend om de tijdsduur te bepalen;

21. methoden beschrijven om structuren relatief en absoluut te dateren.

E. Genese en ontwikkeling

De leerlingen kunnen op verschillende schaalniveaus :

22. fasen in de evolutie van structuren en systemen beschrijven en ze op een tijdschaal ordenen;

23. relaties leggen tussen evoluties van systemen en structuren;

24. mechanismen beschrijven die de stabiliteit, verandering en differentiatie van structuren of systemen in de tijd verklaren.

F. Natuurwetenschap en maatschappij

De leerlingen kunnen :

25. met voorbeelden illustreren dat de evolutie van de natuurwetenschappen gekenmerkt wordt door perioden van cumulatieve groei en van revolutionaire veranderingen;

26. natuurwetenschappelijke kennis vergelijken met andere visies op kennis;

27. de relatie tussen natuurwetenschappelijke ontwikkelingen en technische toepassingen illustreren;

28. effecten van natuurwetenschap op de samenleving illustreren, en omgekeerd.

G. Onderzoekscompetentie

De leerlingen kunnen :

29. zich oriënteren op een onderzoeksprobleem door gericht informatie te verzamelen, te ordenen en te bewerken;

30. een onderzoeksopdracht met een wetenschappelijke component voorbereiden, uitvoeren en evalueren;

31. de onderzoeksresultaten en conclusies rapporteren en ze confronteren met andere standpunten.

7. De pool WISKUNDE

Uitgangspunten

De decretale specifieke eindtermen wiskunde hebben betrekking op kennis, inzichten, vaardigheden en attitudes waarmee leerlingen :

- verbanden leggen tussen wiskunde en praktische toepassingen uit het dagelijkse leven en zo relaties leggen met problemen uit maatschappij, wetenschap en techniek;

- verbanden leggen binnen de wiskunde en daarmee hun wiskundig kader meer systematisch ordenen;

- een wiskundig denken en redeneren ontwikkelen, d.w.z. een wiskundig eigen wijze van :

* bevragen, onderzoeken en formuleren van vermoedens;

* modelleren en structureren;

* argumenteren en bewijzen.

- gesloten en open problemen wiskundig kunnen stellen en analyseren, en oplossingen argumenteren en bespreken;

- communiceren over wiskundig beschreven situaties, met inbegrip van het vlotte gebruik van meer specifieke wiskundetaal;

- kritisch reflecteren op denken en handelen.

Inhoudelijk kader

De decretale specifieke eindtermen ontlenen hun inhouden uit :

- algebra;

- analyse;

- meetkunde;

- discrete wiskunde;

- statistiek en kansrekening;

- wiskunde en cultuur.

Er moet aandacht besteed worden aan :

- een efficiënte conceptvorming;

- een adequaat en meer geformaliseerd taalgebruik;

- de ontwikkeling van meer specifieke wiskundige methoden en werkwijzen;

- een accuraat aanwenden van heuristiek en probleemoplossende vaardigheden;

- een zinvol gebruik van ICT;

- een meer systematische ordening van de domeinspecifieke kennis.

Deze vorming stelt leerlingen dan ook in staat door te stromen naar vervolgonderwijs met een sterke wiskundige component.

Overzicht

A. Algebra

De leerlingen kunnen :

1. delingen van veeltermen uitvoeren en het binomium van Newton gebruiken;

2. complexe getallen meetkundig voorstellen en er bewerkingen mee uitvoeren;

3. vierkantsvergelijkingen in één complexe onbekende oplossen;

4. met behulp van matrices problemen wiskundig modelleren en oplossen;

5. de basiseigenschappen van een reële vectorruimte (beperkt tot dimensie 2 en 3) herkennen en gebruiken.

B. Analyse

De leerlingen kunnen :

6. het verloop van een functie onderzoeken, in het bijzonder voor veelterm-functies en voor rationale, irrationale, goniometrische, exponentiële en logaritmische functies, met beperking van de moeilijkheidsgraad;

7. een definitie formuleren voor begrippen uit de analyse en de samenhang met hun gebruik in toepassingen aangeven;

8. de eerste en de tweede afgeleide van functies berekenen en ze in concrete situaties gebruiken;

9. de bepaalde en de onbepaalde integraal van functies berekenen en ze in concrete situaties gebruiken;

10. met behulp van de beschikbare analysekennis problemen wiskundig modelleren en oplossen;

11. bij het oplossen van vergelijkingen of ongelijkheden, het omvormen van functievoorschriften, het berekenen van afgeleiden of integralen op een verantwoorde wijze gebruik maken van rekenregels, formules en manuele rekentechnieken;

12. bij het onderzoeken van functies, het oplossen van vergelijkingen of ongelijkheden, bij berekeningen van afgeleiden en integralen en bij het oplossen van problemen geformuleerd met behulp van functies op een verantwoorde wijze gebruik maken van ICT-middelen.

C. Meetkunde

De leerlingen kunnen :

13. rechten en vlakken door vergelijkingen voorstellen en hun onderlinge ligging bespreken;

14. afstanden tussen punten, rechten en vlakken berekenen;

15. meetkundige problemen met diverse hulpmiddelen voorstellen en oplossen.

D. Statistiek en kansrekening

De leerlingen kunnen :

16. wetten van de kansrekening toepassen voor onafhankelijke en voor afhankelijke gebeurtenissen;

17. de binomiale verdeling of de normale verdeling gebruiken als model bij een kansexperiment.

E. Discrete wiskunde

De leerlingen kunnen :

18. telproblemen of problemen met betrekking tot discrete veranderingsprocessen wiskundig modelleren en oplossen.

F. Wiskunde en cultuur

De leerlingen kunnen :

19. inzicht verwerven in de bijdrage van wiskunde tot de ontwikkeling van exacte en humane wetenschappen, techniek, kunst en het kritische denken.

G. Onderzoekscompetentie

De leerlingen kunnen :

20. zich oriënteren op een onderzoeksprobleem door gericht informatie te verzamelen, te ordenen en te bewerken;

21. een onderzoeksopdracht met een wiskundige component voorbereiden, uitvoeren en evalueren;

22. de onderzoeksresultaten en conclusies rapporteren en ze confronteren met andere standpunten.