Koninklijk besluit houdende bezoldigingsregeling van het
onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het
Ministerie van Openbaar Onderwijs.
goedkeuringsdatum
15 APRIL 1958
publicatiedatum
B.S.20/04/1958
datum laatste wijziging
12/03/2024
COORDINATIE
(1)
K.B. van 15/04/1961 (B.S. 31/05/1961)
(2)
K.B. van 21/06/1962 (B.S. 26/06/1962)
(3)
K.B. van 14/11/1963 (B.S. 25/12/1963)
(4)
K.B. van 14/11/1963 (B.S. 09/01/1964)
(4.1)
K.B. van 10/03/1965 (B.S. 17/03/1965)
(5)
K.B. van 14/02/1966 (B.S. 02/04/1966)
(6)
K.B. van 30/11/1966 (B.S. 10/01/1967)
(7)
K.B. van 15/03/1967 (B.S. 14/04/1967)
(8)
K.B. van 24/03/1967 (B.S. 08/04/1967)
(9)
K.B. van 07/09/1969 (B.S. 16/12/1969)
(10)
K.B. van 15/12/1969 (B.S. 28/01/1970)
(11)
K.B. van 22/01/1970 (B.S. 04/02/1970)
(12)
K.B. van 06/04/1970 (B.S. 09/05/1970)
(13)
K.B. van 01/06/1970 (B.S. 05/09/1970)
(14)
K.B. van 20/07/1970 (B.S. 05/09/1970)
(15)
K.B. van 22/10/1971 (B.S. 14/03/1972)
(16)
K.B. van 29/10/1971 (B.S. 11/03/1972)
(17)
K.B. van 09/12/1971 (B.S. 11/03/1972)
(18)
Wet van 08/02/1974 (B.S. 28/05/1974)
(19)
K.B. van 18/02/1974 (B.S. 05/04/1974)
(20)
K.B. van 15/01/1975 (B.S. 01/05/1975)
(21)
K.B. van 10/06/1976 (B.S. 06/07/1976)
(22)
K.B. van 09/07/1976 (B.S. 17/08/1976)
(23)
K.B. van 13/12/1976 (B.S. 05/01/1977)
(24)
K.B. van 15/04/1977 (B.S. 30/04/1977)
(25)
K.B. van 18/04/1977 (B.S. 05/05/1977)
(26)
K.B. van 15/12/1978 (B.S. 28/12/1978)
(27)
K.B. van 08/03/1979 (B.S. 22/06/1979)
(28)
K.B. van 06/02/1980 (B.S. 31/05/1980)
(29)
K.B. nr. 63 van 20/07/1982 (B.S. 29/07/1982)
(30)
K.B. nr. 161 van 30/12/1982 (B.S. 15/01/1983)
(31)
K.B. nr. 269 van 31/12/1983 (B.S. 18/01/1984)
(32)
K.B. nr. 270 van 31/12/1983 (B.S. 18/01/1984)
(33)
K.B. nr. 279 van 30/03/1984 (B.S. 06/04/1984)
(34)
Wet van 01/08/1985 (B.S. 06/08/1985)
(35)
K.B. van 14/10/1985 (B.S. 30/11/1985)
(36)
Wet van 27/02/1986 (B.S. 12/04/1986)
(37)
B.Vl.R. van 24/07/1991 (B.S. 08/11/1991)
(38)
B.Vl.R. van 19/12/1991 (B.S. 11/03/1992)
(39)
B.Vl.R. van 22/07/1993 (B.S. 06/10/1993)
(40)
B.Vl.R. van 22/12/1993 (B.S. 30/03/1993)
(41)
B.Vl.R. van 25/01/1995 (B.S. 23/06/1995)
(42)
B.Vl.R. van 24/06/1997 (B.S. 06/09/1997)
detail
Besluit van de Vlaamse regering betreffende de bezoldiging van het tijdelijk onderwijzend personeel van de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap ;
(43)
B.Vl.R. van 07/10/1997 (B.S. 19/11/1997)
detail
Besluit van de Vlaamse regering tot wijziging van het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs ;
(44)
B.Vl.R. van 07/09/2001 (B.S. 18/12/2001)
detail
Besluit van de Vlaamse regering houdende diverse bepalingen met betrekking tot de personeelsleden van de Centra voor Leerlingenbegeleiding ;
(45)
B.Vl.R. van 14/12/2001 (B.S. 26/03/2002)
detail
Besluit van de Vlaamse regering
houdende de cumulatieregeling van sommige personeelsleden van de centra voor leerlingenbegeleiding ;
(46)
B.Vl.R. van 19/07/2002 (B.S. 20/09/2002)
detail
Besluit van de Vlaamse regering tot wijziging van het koninklijk besluit van 15 april 1958
houdende bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel
van het Ministerie van Openbaar Onderwijs ;
(47)
B.Vl.R. van 26/09/2003 (B.S. 28/10/2003)
detail
Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs
;
(48)
B.Vl.R. van 15/10/2004 (B.S. 10/12/2004)
detail
Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs
;
(49)
B.Vl.R. van 29/10/2004 (B.S. 10/01/2005)
detail
Besluit van de Vlaamse Regering houdende geldelijke en administratieve bepalingen voor de contractuele personeelsleden in het onderwijs betaald door de Vlaamse Gemeenschap
;
(50)
B.Vl.R. van 29/05/2009 (B.S. 24/09/2009)
detail
Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs ;
(51)
B.Vl.R. van 24/07/2009 (B.S. 13/10/2009)
detail
Besluit van de Vlaamse Regering houdende geldelijke bepalingen voor de personeelsleden van de Centra voor Basiseducatie en tot wijziging van het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs en het koninklijk besluit van 1 december 1970 houdende bezoldigingsregeling van het administratief personeel, het meesters-, vak- en dienstpersoneel van de rijksinrichtingen voor kleuteronderwijs, voor lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en normaalonderwijs ;
(52)
B.Vl.R. van 04/09/2009 (B.S. 23/10/2009)
detail
Besluit van de Vlaamse Regering betreffende bepaalde aspecten van de administratieve en geldelijke toestand van bepaalde personeelsleden van het onderwijs die opnieuw in actieve dienst treden of prestaties leveren die als overwerk of bijbetrekking worden beschouwd ;
(53)
B.Vl.R. van 12/03/2010 (B.S. 15/04/2010)
detail
Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs en van het besluit van de Vlaamse Regering van 7 oktober 1997 betreffende de nuttige ervaring als bekwaamheidsbewijs voor personeelsleden van het onderwijs ;
(54)
B.Vl.R. van 17/12/2010 (B.S. 24/06/2011)
detail
Gecodificeerde decreten betreffende het secundair onderwijs [citeeropschrift: "Codex Secundair Onderwijs"] ;
(55)
B.Vl.R. van 07/10/2011 (B.S. 25/11/2011)
detail
Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van het koninklijk besluit 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs, wat betreft de overgang van een personeelslid van het volwassenenonderwijs of het deeltijds kunstonderwijs naar een hogeschool ;
(56)
B.Vl.R. van 12/09/2014 (B.S. 03/11/2014)
detail
Besluit van de Vlaamse Regering tot uitvoering van het decreet van 21 maart 2014 betreffende maatregelen voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften wat de concordantie van bepaalde personeelsleden vanuit opleidingsvorm 1, type 4 naar opleidingsvorm 4, type 5 betreft, tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 21 december 1994 betreffende de bekwaamheidsbewijzen, de salarisschalen, het prestatiestelsel en de bezoldigingsregeling in het buitengewoon secundair onderwijs van opleidingsvorm 4, tot wijziging van diverse bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 8 juni 2012 tot regeling van de procedure voor toekenning van projectsubsidies m.b.t. de uitvoering van nascholingsinitiatieven, tot wijziging van het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs en tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 juni 1997 betreffende programmatie-, rationalisatie- en behoudsnormen in het buitengewoon basisonderwijs ;
(57)
B.Vl.R. van 21/11/2014 (B.S. 14/01/2015)
detail
Besluit van de Vlaamse Regering betreffende verblijf en begeleiding tijdens de schoolvrije dagen in de internaten van het Gemeenschapsonderwijs tijdens de transitiefase ;
(58)
B.Vl.R. van 09/09/2016 (B.S. 13/10/2016)
detail
Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van diverse besluiten, wat betreft de bezoldigingsregeling van sommige personeelsleden van het onderwijs en wat betreft de nuttige ervaring als bekwaamheidsbewijs ;
(59)
B.Vl.R. van 28/10/2016 (B.S. 29/12/2016)
detail
Gecodificeerde decreten sommige bepalingen voor het onderwijs ;
(60)
B.Vl.R. van 15/06/2018 (B.S. 09/08/2018)
detail
Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van de regelgeving betreffende de concordantie, de bekwaamheidsbewijzen en de salarisschalen van de personeelsleden van het buitengewoon onderwijs en van de centra voor leerlingenbegeleiding ;
(61)
B.Vl.R. van 24/05/2019 (B.S. 30/08/2019)
detail
Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van de regelgeving betreffende de nuttige ervaring, de concordantie en de bekwaamheidsbewijzen en salarisschalen in het volwassenenonderwijs ;
(62)
B.Vl.R. van 04/09/2020 (B.S. 13/10/2020)
detail
Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van de regelgeving betreffende de
geldelijke en sociale anciënniteit van sommige personeelsleden van het onderwijs ;
(63)
B.Vl.R. van 09/09/2022 (B.S. 14/12/2022)
detail
Besluit van de Vlaamse Regering tot uitvoering van dringende maatregelen
om het lerarenambt in het basis- en secundair onderwijs te herwaarderen
;
(64)
B.Vl.R. van 05/05/2023 (B.S. 04/08/2023)
detail
Besluit van de Vlaamse Regering m.b.t. de uitvoering van leersteun ;
(65)
B.Vl.R. van 14/07/2023 (B.S. 31/08/2023)
detail
Besluit van de Vlaamse Regering over de onderwijsinternaten ;
(66)
B.Vl.R. van 23/02/2024 (B.S. 12/04/2024)
BOUDEWIJN, Koning der Belgen,
Aan allen, tegenwoordigen en toekomenden, HEIL.
Gelet op de wet van 15 november 1919 betreffende het
landbouwonderwijs, inzonderheid op de artikelen 3 en 6;
Gelet op de wet tot regeling van het lager onderwijs, herdrukt op
25 oktober 1921, inzonderheid op artikel 23bis, dat in deze wet werd ingevoegd
bij de wet van 15 mei 1929, en op artikel 39, vierde alinea;
Gelet op de wetten tot regeling van het middelbaar onderwijs,
gecoördineerd de 31 december 1949, inzonderheid op de artikelen 11 en 33;
Gelet op de wet van 23 juli 1952, tot regeling
van het normaalonderwijs, inzonderheid op de artikelen 4, § 1, 6 en 20,
gewijzigd bij de wet van 27 juli 1955;
Gelet op
de wet van 28 april 1953 betreffende de inrichting van het hoger onderwijs in
de rijksuniversiteiten, inzonderheid op artikel 50;
Gelet op de wet van 29 juli 1953 tot regeling van het technisch
onderwijs, inzonderheid op artikel 16, gewijzigd bij de wet van 27 juli 1955,
en op artikel 60;
Gelet op de wet van 14 mei 1955
tot regeling van het kunstonderwijs, inzonderheid op artikel 8;
Gelet op de wet van 27 juli 1955 houdende regelen
inzake inrichting van het onderwijs van de Staat, de provincies en de
gemeenten, en inzake subsidiëring door de Staat van inrichtingen voor
middelbaar, normaal- en technisch onderwijs;
Gelet op het koninklijk besluit van 16 februari 1953 houdende
bezoldigingsregeling van het personeel der ministeries, gewijzigd bij de
koninklijke besluiten van 25 november 1953 en 26 april 1956;
Overwegende dat voor het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee
gelijkgesteld personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs een
bezoldigingsregeling moet worden bepaald die in één tekst alle
algemene regelen voor de vaststelling der wedden bevat; dat het derhalve met
het oog op een goede coördinatie raadzaam is de vroegere ter zake geldende
reglementen uitdrukkelijk op te heffen;
Gelet op
het advies van het subcomité "Onderwijzend Personeel" van de
Departementale Syndicale Raad van Advies;
Gelet
op het akkoord van Onze Eerste Minister;
Gelet op
het advies van de Raad van State;
Op de
voordracht van Onze Minister van Openbaar Onderwijs en op advies van Onze in
Raad vergaderde Ministers,
Hebben Wij besloten
en besluiten Wij :
TITEL I. - Terminologie
Artikel 1.
[
De wedden van de
personeelsleden onderworpen aan de bepalingen van dit besluit worden
vastgesteld in de weddenschalen bestaande uit :
een minimumwedde;
zogenaamde
"weddetrappen" die het resultaat zijn van de tweejaarlijkse verhogingen;
een maximumwedde.
]
Art. 2.
[Wedden en tweejaarlijkse
verhogingen worden uitgedrukt in een aantal munteenheden dat met hun jaarbedrag
overeenstemt. ]
De wedde ligt nooit beneden het
bestaansminimum.
Art. 3.
Voor de toepassing van dit
besluit wordt verstaan onder :
Dienst van de
Staat : elke niet-rechtspersoonlijke dienst behorende onder de wetgevende
macht, de uitvoerende macht of de rechterlijke macht.
[Onder "dienst van Afrika" wordt verstaan elke
niet-rechtspersoonlijke dienst die onder het gouvernement van Belgisch Kongo of
onder het gouvernement van Ruanda-Urundi behoorde. ]
[
De uitdrukking "andere diensten dan de diensten van de Staat en de
diensten van Afrika" bedoelt :
1° elke
rechtspersoonlijke dienst behorende onder de uitvoerende macht;
2° elke rechtspersoonlijke dienst die
behoorde onder het gouvernement van Belgisch Kongo of onder het gouvernement
van Ruanda-Urundi;
3° elke gemeente- of
provinciedienst;
4° elke andere instelling
onder Belgisch recht, die voldoet aan collectieve noodwendigheden van lokaal of
algemeen belang, en aan welker oprichting of bijzondere leiding de openbare
overheid klaarblijkelijk een overwegend aandeel heeft, alsook elke instelling
van koloniaal recht die beantwoordde aan dezelfde voorwaarden.
]
Art. 4.
(voetnoot 4)
§ 1. Voor de
toepassing van dit besluit wordt verstaan onder ambt met volledige prestaties,
het ambt dat prestaties behelst waarvan de uurregeling een normale
beroepsactiviteit volkomen in beslag neemt.
Zijn
onder meer volledig de prestaties van hem die, als lid van het rijkspersoneel,
aan één of meer bij de onderhavige bezoldigingsregeling beoogde
scholen, ten minste het minimumaantal lesuren geeft dat voor zijn ambt is
vastgesteld bij het in artikel 7 bedoelde koninklijk besluit.
§ 2. Voor de
toepassing van de artikelen 5 en 16, zijn eveneens volledig de prestaties van
hem die, als lid van het rijkspersoneel, aan één of meer bij de
onderhavige bezoldigingsregeling beoogde scholen, in totaal ten minste zoveel
lesuren geeft dat de som der betrekkelijke waarden van deze uren de eenheid
bereikt.
Ten aanzien van een ambt wordt de
betrekkelijke waarde van één lesuur voorgesteld door een breuk
die tot teller het getal 1 heeft en tot noemer het minimumaantal lesuren, dat
voor dit ambt is vastgesteld bij het in artikel 7 bedoelde koninklijk besluit.
Art. 5.
(voetnoot 4)
[
In dit besluit wordt verstaan onder :
1° bijbetrekking : het ambt met al dan niet volledige
prestaties, dat aan één of meer bij de onderhavige
bezoldigingsregeling beoogde scholen of instellingen wordt uitgeoefend door het
personeelslid dat :
a) al een ambt met volledige
prestaties uitoefent in één of verscheidene andere bij de
onderhavige bezoldigingsregeling beoogde scholen of instellingen, met
uitzondering van de hogescholen, vermeld in
artikel 2, 39°, van
het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse
Gemeenschap;
b) eveneens een ambt met volledige
prestaties uitoefent in een instelling van het deeltijds kunstonderwijs en/of
in een centrum voor volwassenenonderwijs;
c) een
niet-uitsluitend ambt in het onderwijs met volledig leerplan uitoefent,
waarvoor het een volledige salaris geniet, waarvan het brutobedrag gelijk is
aan of hoger ligt dan het minimum van zijn salarisschaal;
2°
hoofdambt : het ambt met al dan niet volledige prestaties, dat aan
één of meer bij de onderhavige bezoldigingsregeling beoogde
scholen of instellingen wordt uitgeoefend door het personeelslid dat zich niet
in een van de gevallen vermeld in punt 1°, a), b) of c)
bevindt;
3° niet-uitsluitend ambt : het ambt
dat in één of verschillende scholen of inrichtingen voor
kunstonderwijs van de staat uitgeoefend wordt door de leraar die belast is met
de artistieke vakken, en door de begeleider. Bij overgangsmaatregel wordt het
ambt van inspecteur artistieke vakken in het kunstonderwijs ook als
niet-uitsluitend ambt beschouwd.
]
TITEL II. - Hoofdambten met volledige
prestaties
HOOFDSTUK I. - Organiek stelsel
Afdeling I. - Vaststelling van de
schalen
Art. 6.
De schaal voor iedere
graad wordt door de Koning vastgesteld met inachtneming van de belangrijkheid
van het ambt dat normaal overeenstemt met de waarde van elk der diploma's of
bekwaamheidsbewijzen die toegang verlenen tot die graad.
Voor
sommige graden kan de schaal door een vaste wedde vervangen worden.
Art. 7.
De schalen voor de
graden van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld
personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs worden vastgesteld bij
koninklijk besluit, genomen op de voordracht van de Minister van Openbaar
Onderwijs in overleg met de Eerste Minister.
Art. 8.
[...]
Art. 9.
[Elke schaal is
ingedeeld hetzij in de klasse "20 jaar", hetzij in de klasse "21 jaar", hetzij
in de klasse "22 jaar", hetzij in de klasse "23 jaar", hetzij in de klasse "24
jaar". ]
Art. 10.
[ De schaal wordt
aangeduid door een indicie die de minimumwedde, de maximumwedde, de klasse,
alsmede het aantal en het bedrag van de periodieke verhogingen er van aangeeft.
]
Afdeling II. - Vaststelling van de
wedde
A. Algemene
bepalingen
Art. 11.
Bij iedere
wijziging in de bezoldigingsregeling van een graad wordt elke wedde die werd
vastgesteld met inachtneming van die graad opnieuw vastgesteld alsof de nieuwe
bezoldigingsregeling altijd had bestaan.
Indien
de aldus opnieuw vastgestelde wedde lager is dan de wedde welke het
personeelslid in zijn graad genoot bij de inwerkingtreding van het
wijzigingsbesluit, blijft het in die graad de hoogste wedde genieten totdat het
een ten minste gelijke wedde bekomt.
Art. 12.
Alleen die wijzen
van weddevaststelling zijn geldig welke bij dit besluit, alsmede bij het in
artikel 7 bedoelde koninklijk besluit omschreven zijn.
Art. 13.
Voor het bepalen
van de leeftijd van het personeelslid, met het oog op de vaststelling van zijn
wedde, wordt de verjaardag die niet op de eerste ener maand valt, steeds
verschoven naar de eerste der volgende maand.
B. Vaststelling van de schaal
Art. 14.
De wedde van elk
personeelslid wordt vastgesteld in de schaal van zijn graad, met inachtneming
van het diploma of bekwaamheidsbewijs dat het bezit.
Art. 15.
[
De minimumwedde
geldt voor het personeelslid dat de leeftijd van 18 jaar bereikt heeft, welke
ook de klasse van zijn weddenschaal zij.
[...]
]
C. In aanmerking komende diensten
a)
Inaanmerkingneming
Art. 16.
§
1.
[In aanmerking komen, met ingang van zijn 20e, 21e, 22e, 23e of 24e jaar,
naargelang van de klasse van zijn weddenschaal : ]
A. Onbeperkt :
a) de werkelijke
diensten welke het personeelslid als titularis van een bezoldigd ambt met
volledige prestaties heeft verstrekt :
aan een
school van de Staat, van de Kolonie, van een provincie, een gemeente of een aan
een provincie of een gemeente ondergeschikt bestuur;
[aan een door de Staat of door de Kolonie gesubsidieerde of
geïnspecteerde school; ]
aan een Belgische
school in het buitenland of aan een school van de geallieerden gedurende het
tijdperk van 1 augustus 1914 tot 31 januari 1919 of van 10 mei 1940 tot 30
september 1945;
hetzij in een Belgische
universiteit of in een krachtens de wet op het toekennen van de academische
graden ermede gelijkgestelde inrichting
[en dit ongeacht de financieringsbron]
,
hetzij in een van de wetenschappelijke inrichtingen, waarvan de lijst door de
Minister van Openbaar Onderwijs wordt vastgesteld, mits er behoord te hebben
tot het onderwijzend of wetenschappelijk personeel.
[
[De bepalingen van het eerste lid zijn onder
dezelfde voorwaarden van toepassing op de werkelijke diensten die verstrekt zijn aan:
]
]
[
[1° het internaat dat is toegevoegd aan een onderwijsinstelling, als de werkelijke diensten gepresteerd zijn voor
1 september 2023;
2° het autonome internaat, elke vorm van tehuis en het internaat van het Gemeenschapsonderwijs dat voorziet in
verblijf en begeleiding tijdens schoolvrije dagen, als de werkelijke diensten gepresteerd zijn voor 1 september 2023. De
voormelde bepaling geldt niet voor de vaststelling van de geldelijke anciënniteit van de personeelsleden, vermeld in
de Codex Hoger Onderwijs;
3° een onderwijsinternaat;
4° een semi-internaat
]
]
b) de werkelijke diensten welke het
personeelslid, vóór 1 januari 1951 als titularis van een
bezoldigd ambt met volledige prestaties heeft verstrekt in een door een privaat
persoon tot stand gebrachte inrichting voor middelbaar onderwijs welke, bij het
einde van het schooljaar waarin de diensten werden verstrekt, behoorlijk
gehomologeerde of aanvaarde eindgetuigschriften van volledig middelbaar
onderwijs heeft uitgereikt dan wel aanvullende getuigschriften die betrekking
hebben op de drie jaren middelbare studiën van de lagere graad en die de
nodige waarborgen bieden met het oog op latere homologatie of aanvaarding van
de eindgetuigschriften van volledig middelbaar onderwijs;
c)
de werkelijke diensten welke het personeelslid heeft verstrekt :
als toevallig waarnemer of als tijdelijke aan een school
van de Staat, van een provincie, een gemeente of een aan een provincie of
gemeente ondergeschikt bestuur of aan een door de Staat gesubsidieerde school;
als waarnemer aan een provinciale of
gemeentelijke, een aangenomen of aanneembare lagere school of bewaarschool.
[
[De bepalingen van het eerste lid zijn onder
dezelfde voorwaarden van toepassing op de werkelijke diensten die verstrekt zijn aan:
1° het internaat dat is toegevoegd aan een onderwijsinstelling, als de werkelijke diensten gepresteerd zijn voor
1 september 2023;
2° het autonome internaat, elke vorm van tehuis en het internaat van het Gemeenschapsonderwijs dat voorziet in
verblijf en begeleiding tijdens schoolvrije dagen, als de werkelijke diensten gepresteerd zijn voor 1 september 2023. De
voormelde bepaling geldt niet voor de vaststelling van de geldelijke anciënniteit van de personeelsleden, vermeld in
de Codex Hoger Onderwijs;
3° een onderwijsinternaat;
4° een semi-internaat.
]
]
d) de tijd,
door het personeelslid in het buitenland doorgebracht als verkrijger van een
reisbeurs of van een stipendium toegekend door de regering, door de
universitaire stichting of door een door België erkende internationale
culturele instelling;
e) de tijd gedurende welke
het personeelslid, zelfs zonder wedde, in disponibiliteit is geweest om een
opdracht te vervullen in het belang van het onderwijs of van de
wetenschap;
f) de tijd gedurende welke het
personeelslid titularis is geweest van een ambt met volledige prestaties van
aspirant, van gecommitteerd navorser, van gekwalificeerd navorser, van
medewerker, van assistent
[, van opdrachtgelastigde of als mandaathouder]
:
bij het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk
Onderzoek;
bij een der instellingen voor
wetenschappelijk onderzoek waarvan de lijst wordt vastgesteld door de Minister
van Openbaar Onderwijs;
bij een rijksmuseum.
g) De werkelijke diensten welke het
personeelslid, vóór 1 januari 1961, als titularis van een
bezoldigd ambt met volledige prestaties heeft verstrekt hetzij in een in
België gevestigde hiervoren niet bedoelde lagere of bewaarschool,
ingericht door een private persoon, hetzij in een in België of in het
buitenland gevestigde inrichting voor zwakke of pretuberculeuze kinderen, op
voorwaarde dat deze school of inrichting, op het ogenblik dat de diensten
werden verstrekt, voldoende waarborgen bood op het gebied van organisatie en
onderwijs en bijaldien het personeelslid houder is van het vereiste diploma
voor een overeenstemmende functie uitgeoefend in een school onderworpen aan het
stelsel van de organieke wet op het lager onderwijs.
h) De werkelijke diensten welke het personeelslid als titularis
van
[een bezoldigd ambt met volledige prestaties heeft verstrekt in een ambt van het technisch of bestuurs- en onderwijzend, of ondersteunend personeel]
in
een dienst voor studie- en beroepsoriëntering
[, een psycho-medisch-sociaal
centrum of een centrum voor leerlingenbegeleiding]
van de Staat, van een
provincie, van een gemeente of gesubsidieerd door de Staat.
i) De werkelijke diensten welke het personeelslid,
vóór 1 september 1952, als titularis van een bezoldigd ambt met
volledige prestaties heeft verstrekt in een door een private persoon tot stand
gebrachte inrichting voor normaalonderwijs, voor bewaarschoolonderwijzeressen
of voor middelbaar normaalonderwijs, die op het einde van het schooljaar
tijdens hetwelk de diensten werden gepresteerd, diploma's heeft uitgereikt
onder de controle van een door de Staat samengestelde examencommissie.
[
j) de mobilisatietijd bij het Belgisch leger
tussen 26 augustus 1939 en 28 mei 194O;
k)
[de tijd
tussen 10 mei 1940 en 8 mei 1945 gedurende welke het personeelslid :
1° gemobiliseerd werd bij de Belgische strijdkrachten
in Groot-Brittannië of bij de expeditiekorpsen van de gewapende macht;
2° krijgsgevangene was;
3° als politieke gevangene geïnterneerd of opgesloten
was;
4° tot inlichtings- of actieagent of tot
helper van de inlichtings- en actiediensten werd benoemd;
5° lid van de gewapende of burgerlijke weerstand of van de
weerstand door de sluikpers was;
6°
werkweigeraar in de zin van de besluitwet van 24 december 1946 was;
7° weggevoerde was voor de verplichte arbeid.
]
l)
[de werkelijke diensten die het personeelslid
in een bezoldigd ambt met volledige prestaties heeft verstrekt bij een
representatieve vereniging van inrichtende machten als :
1° gesubsidieerde contractueel binnen de bijzondere
conventie voor de onderwijsinstellingen, afgesloten tussen de
Gemeenschapsminister van Tewerkstelling en de Gemeenschapsminister van
Onderwijs, overeenkomstig artikel 4, § 2, van het besluit van de Vlaamse
Regering van 14 februari 1990 tot veralgemening van het stelsel van
gesubsidieerde contractuelen;
2° werknemer in
het "Bijzonder tijdelijk kader" binnen de bijzondere conventie voor de
onderwijsinstellingen, afgesloten tussen de Gemeenschapsminister van
Tewerkstelling en de Gemeenschapsminister van Onderwijs of binnen de
onderwijsprojecten, afgesloten tussen de Minister van Tewerkstelling en Arbeid,
de Minister van Begroting en de Minister van Onderwijs;
]
]
[
m) de werkelijke diensten welke het personeelslid heeft
gepresteerd:
1° in een dienst van de Staat of
de diensten van Afrika;
2° in een andere
openbare dienst dan de diensten van de Staat of de diensten van Afrika, hetzij
als burgerlijk of geestelijk titularis van een bezoldigd ambt met volledige
prestaties, hetzij als beroepsmilitair.
Voor de
toepassing van de vorige alinea worden als beroepsmilitairen beschouwd :
1. de officieren van het actieve kader, de
toegevoegde en hulpofficieren;
2. de
reserveofficieren die vrijwillige prestaties leveren met uitzondering van
oefenprestaties;
3. de beroepsonderofficieren, de
tijdelijke en de toegevoegde onderofficieren;
4.
de militairen van de graad lager dan officier, die dienen op grond van een
dienstverbintenis of hernieuwde dienstverbintenis;
5. de aalmoezeniers van het actieve kader en de
reserve-aalmoezeniers die in vredestijd in dienst worden gehouden om het
tijdelijk kader van aalmoezeniers te vormen.
]
[n)
[de tijd begrepen ofwel tussen 10 mei 1940 en 8 mei 1945, ofwel tussen de datum
van verwerving van het vereiste bekwaamheidsbewijs en 8 mei 1945, en verloren
door de personeelsleden, gedomicilieerd in het gedeelte van het Belgisch
grondgebied, door de Duitse overheid wederrechtelijk geannexeerd, zoals het
werd bepaald door artikel 1 van de wet van 27 juli 1953, of naar bezet
België geëmigreerd tussen deze twee data, door het feit dat zij de
nazi-autoriteiten niet gediend hebben en dat zij de eed van trouw aan het
Duitse regime niet afgelegd hebben.]
]
[
o) de tijd
begrepen ofwel tussen 10 mei 1940 en 30 juni 1949, ofwel tussen de datum van
verwerving van het vereiste bekwaamheidsbewijs, indien deze datum na 10 mei
1940 valt, en 30 juni 1949, en gewijd aan het onderwijs onder dwang van de
nazi-autoriteiten of verloren wegens hun gedwongen inlijving in het Duitse
leger en wegens hun gevangenschap als krijgsgevangene van een van de
geallieerde naties, voor de personeelsleden gedomicilieerd in het gedeelte van
het onder n bedoeld grondgebied en vast benoemd ten laatste op datum van 1
oktober 1963.
p) de tijd vóór 1 juli
1949 voor de personeelsleden gedomicilieerd in het gedeelte van het onder n
bedoeld grondgebied en vast benoemd ten laatste op datum van 1 oktober 1963,
voor de periode gedurende dewelke zij in de privé-sector werden
bezoldigd, ofwel als loontrekkende, ofwel als bediende krachtens de besluitwet
van 28 december 1944 aan de sociale zekerheid onderworpen.
]
q) de werkelijke diensten welke het personeelslid sinds 1 mei 1958
heeft verstrekt in een bezoldigd niet-uitsluitend ambt met volledige prestaties
aan een onderwijsinstelling van de Staat of van een Gemeenschap op voorwaarde
dat ze niet meer verstrekt worden.
[r) voor het personeelslid
dat het ambt van arts of van directeur uitoefent in een centrum voor
leerlingenbegeleiding : de diensten die het personeelslid sedert 1 september
1985 heeft gepresteerd in de hoedanigheid van zelfstandige arts of van
contractuele arts van een psycho-medisch-sociaal centrum, van een
gesubsidieerde equipe voor medisch schooltoezicht of van een centrum voor
leerlingenbegeleiding. Als de diensten gepresteerd werden in de hoedanigheid
van zelfstandige arts, worden zij slechts voor de helft in aanmerking genomen,
tenzij betrokkene kan aantonen dat de diensten ten minste een volume omvatten
dat overeenstemt met de helft van een voltijdse functie als arts. De diensten
gepresteerd in de hoedanigheid van zelfstandige arts, kunnen slechts voor
maximum 10 jaar in aanmerking worden genomen.]
[s) de werkelijke
diensten die een personeelslid heeft verstrekt in het door de Vlaamse
Gemeenschap gefinancierde of gesubsidieerde onderwijs met beperkt leerplan als
titularis van een bezoldigd ambt met volledige prestaties dat beschouwd wordt
als "hoofdambt" krachtens artikel 5 van dit besluit, indien het uitgeoefend was
geweest in het onderwijs met volledig leerplan.
[...]
]
[
[Vanaf 1 september 2011 gelden deze bepalingen
ook]
voor de vaststelling van de geldelijke anciënniteit
van de personeelsleden, bedoeld in het decreet van 13 juli 1994 betreffende de
hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap]
.
[t) de werkelijke
diensten die een personeelslid vanaf 1 januari 2003 heeft verstrekt in een
kinderdagverblijf van het gemeenschapsonderwijs in het tweetalig hoofdstedelijk
gebied Brussel zoals bepaald in de
artikelen
22 tot 30 van het decreet 14 februari 2003 betreffende het
onderwijs-XIV als titularis van een bezoldigd ambt met volledige
prestaties.]
[
u ) de werkelijke diensten die het personeelslid
als titularis van een bezoldigd ambt met volledige prestaties heeft verstrekt
bij :
1) een Huis van het Nederlands;
2) de
sportfederaties : Gemeentelijk en Provinciaal Onderwijs Schoolsportfederatie,
Nationaal Sportverbond van het Vrij Katholiek Onderwijs, Vlaams Sportverbond
van het Vrij Katholiek Onderwijs, Rijksonderwijs Organisatie Omni-Sport en de
Vlaamse Studentensportfederatie;
3) de Stichting voor de
Vlaamse Schoolsport;
4) het Vlaams Centrum voor
Onderwijsgebonden Sport;
5) de organisatie die in het kader van
een overeenkomst gesloten met de Vlaamse minister, bevoegd voor het Onderwijs,
aan de kleuters van binnenschippers onderwijs verschaft dat niet in het
reguliere scholenaanbod is opgenomen.
]
[v) voor een ander
personeelslid van een centrum voor leerlingenbegeleiding dan een personeelslid
als vermeld in r), de werkelijke diensten die het personeelslid als titularis
van een bezoldigd ambt met volledige prestaties vóór 1 september
2000 heeft verstrekt in een gesubsidieerde equipe voor medisch schooltoezicht,
als vermeld in de wet van 21 maart 1964 op het medisch schooltoezicht, met
uitzondering van diensten die als zelfstandige zijn
gepresteerd.]
[
w) de werkelijke diensten die het personeelslid
heeft verstrekt in een bezoldigde functie met volledige prestaties in
:
1° een Centrum voor Basiseducatie;
2° het Vlaams Ondersteuningscentrum voor het
Volwassenenonderwijs;
3° het Vlaams Ondersteuningscentrum
voor de Basiseducatie;
4° een consortium
volwassenenonderwijs;
5° de VZW NT2 Brussel en de VZW
Centrum Nederlands voor Migranten.
Deze bepalingen gelden niet
voor de vaststelling van de geldelijke anciënniteit van de
personeelsleden, vermeld in het
decreet
van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse
Gemeenschap;
]
[
x) de werkelijke diensten die het personeelslid heeft verstrekt in een bezoldigde functie met volledige prestaties in diensten met onderwijsbehoeften zoals vermeld
[in artikel IV.2 tot en met IV.18 van de Codificatie sommige bepalingen voor het onderwijs]
]
.
[
y) de werkelijke diensten die het personeelslid heeft verstrekt in een bezoldigde functie met volledige prestaties in de vzw Voorrangsbeleid Brussel.
]
[z) de werkelijke diensten die het personeelslid heeft verstrekt in een bezoldigde betrekking met volledige
prestaties in een leersteuncentrum als vermeld in artikel 20, § 1, van het decreet van 5 mei 2023 over leersteun.]
B.
[Eveneens onbeperkt :]
a)
[De tijd die het personeelslid
heeft doorgebracht als titularis van een ambt met onvolledige prestaties in een
school van de Staat, van de Kolonie, van een provincie, van een gemeente, van
een aan een provincie of een gemeente ondergeschikt bestuur, of in een door de
Staat of door de Kolonie geïnspecteerde of gesubsidieerde school ]
[, of in
een Belgische universiteit of in een krachtens de wet op het toekennen van de
academische graden ermee gelijkgestelde inrichting
[en dit ongeacht de
financieringsbron]
, mits er behoord te hebben tot het onderwijzend of
wetenschappelijk personeel,]
[alsook de werkelijke diensten die een personeelslid
heeft verstrekt in het door de Vlaamse Gemeenschap gefinanciërde of
gesubsidieerde onderwijs met beperkt leerplan als titularis van een bezoldigd
ambt met onvolledige prestaties dat beschouwd wordt als "hoofdambt" krachtens
artikel 5 van dit besluit, indien het uitgeoefend was geweest in het onderwijs
met volledig leerplan.
[...]
]
[...]
[...]
[
[De bepalingen van
het eerste lid zijn onder dezelfde voorwaarden van toepassing op de werkelijke diensten die verstrekt zijn aan:
1° het internaat dat is toegevoegd aan een onderwijsinstelling, als de werkelijke diensten gepresteerd zijn voor
1 september 2023;
2° het autonome internaat, elke vorm van tehuis en het internaat van het Gemeenschapsonderwijs dat voorziet in
verblijf en begeleiding tijdens schoolvrije dagen, als de werkelijke diensten gepresteerd zijn voor 1 september 2023;
3° een onderwijsinternaat;
4° een semi-internaat.
]
]
b) de tijd gedurende welke het personeelslid titularis is
geweest van een ambt met onvolledige prestaties van aspirant, van gecommitteerd
navorser, van gekwalificeerd navorser, van medewerker, van assistent
[,van
opdrachtgelastigde of als mandaathouder]
:
bij het
Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek;
bij een der instellingen voor wetenschappelijk onderzoek, vermeld
op de lijst waarvan in dit artikel sprake is onder A, f).
bij een rijksmuseum.
c) de tijd die
een personeelslid als titularis van een ambt met onvolledige prestaties
doorgebracht heeft vóór 1 januari 1951, aan een door een private
persoon georganiseerde inrichting voor middelbaar onderwijs, die op het einde
van het schooljaar waarin de diensten verstrekt werden, behoorlijk
gehomologeerde of aanvaarde eindgetuigschriften van volledig middelbaar
onderwijs heeft uitgereikt, dan wel aanvullende getuigschriften die betrekking
hebben op de drie jaren middelbaar onderwijs van de lagere graad en die de
vereiste waarborgen bieden met het oog op latere homologatie of aanvaarding van
de eindgetuigschriften van volledig middelbaar onderwijs.
d)
de werkelijke diensten die het personeelslid verstrekt heeft vóór
1 september 1952, als titularis van een bezoldigd ambt met onvolledige
prestaties aan een door een private persoon georganiseerde inrichting voor
normaalonderwijs voor kleuteronderwijzeressen of middelbaar normaalonderwijs,
die op het einde van het schooljaar waarin deze diensten verstrekt werden,
diploma's uitgereikt heeft onder het toezicht van een door de Staat
samengestelde commissie.
[
e)
[alleen voor de
berekening op een tijdstip vóór 1 september 2006 van de
geldelijke anciënniteit]
in een ambt van beheerder
[,van
studiemeester-opvoeder, opvoeder of]
van studiemeester-opvoeder internaat, de
diensten gepresteerd door de leden van het opvoedend hulppersoneel in een
gesubsidieerd vrij internaat, voor zover hun weddenschaal ten minste gelijk was
aan die van de studiemeester-opvoeder en voor zover zij bij hun indiensttreding
voldeden aan de voorwaarden van
[
[artikel V.46 van de Codificatie sommige bepalingen voor het onderwijs ]
en van artikel 18, 1° tot 5°, van de codificatie
betreffende het secundair onderwijs]
.
]
[f) de
werkelijke diensten welke het personeelslid als titularis van
[een bezoldigd ambt met onvolledige prestaties heeft verstrekt in een ambt van het technisch of bestuurs- en onderwijzend, of ondersteunend personeel]
in een dienst voor
studie- en beroepsoriëntering
[, een psycho-medisch-sociaal centrum of een
centrum voor leerlingenbegeleiding]
van de Staat, van een provincie, van een
gemeente of gesubsidieerd door de Staat.]
g) de
werkelijke diensten die het personeelslid in een bezoldigd ambt met onvolledige
prestaties heeft verstrekt bij een representatieve vereniging van inrichtende
machten als :
1° gesubsidieerde contractueel
binnen de bijzondere conventie voor de onderwijsinstellingen, afgesloten tussen
de Gemeenschapsminister van Tewerkstelling en de Gemeenschapsminister van
Onderwijs, overeenkomstig artikel 4, § 2, van het besluit van de Vlaamse
Regering van 14 februari 1990 tot veralgemening van het stelsel van
gesubsidieerde contractuelen;
2° werknemer in
het "Bijzonder tijdelijk kader" binnen de bijzondere conventie voor de
onderwijsinstellingen, afgesloten tussen de Gemeenschapsminister van
Tewerkstelling en de Gemeenschapsminister van Onderwijs of binnen de
onderwijsprojecten, afgesloten tussen de Minister van Tewerkstelling en Arbeid,
de Minister van Begroting en de Minister van Onderwijs;
h) de werkelijke diensten welke het personeelslid sinds 1 mei 1958
heeft verstrekt in een bezoldigd niet-uitsluitend ambt met onvolledige
prestaties aan een onderwijsinstelling van de Staat of van een Gemeenschap op
voorwaarde dat ze niet meer verstrekt worden.
[i) de werkelijke
diensten die een personeelslid vanaf 1 januari 2003 heeft verstrekt in een
kinderdagverblijf van het gemeenschapsonderwijs in het tweetalig hoofdstedelijk
gebied Brussel zoals bepaald in
[artikel IV.19 tot en met IV.25van de Codificatie sommige bepalingen voor het onderwijs]
als titularis van een bezoldigd ambt met onvolledige
prestaties.]
[
j ) de werkelijke diensten die het personeelslid
als titularis van een bezoldigd ambt met onvolledige prestaties heeft verstrekt
bij :
1) een Huis van het Nederlands;
2) de
sportfederaties : Gemeentelijk en Provinciaal Onderwijs Schoolsportfederatie,
Nationaal Sportverbond van het Vrij Katholiek Onderwijs, Vlaams Sportverbond
van het Vrij Katholiek Onderwijs, Rijksonderwijs Organisatie Omni-Sport en de
Vlaamse Studentensportfederatie;
3) de Stichting voor de
Vlaamse Schoolsport;
4) het Vlaams Centrum voor
Onderwijsgebonden Sport;
5) de organisatie die in het kader van
een overeenkomst, gesloten met de Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs,
aan de kleuters van binnenschippers onderwijs verschaft dat niet in het
reguliere scholenaanbod is opgenomen;
k) de werkelijke
diensten welke het personeelslid heeft gepresteerd :
1° in
een dienst van de Staat of de diensten van Afrika;
2° in
een andere openbare dienst dan de diensten van de Staat of de diensten van
Afrika, hetzij als burgerlijk of geestelijk titularis van een bezoldigd ambt
met onvolledige prestaties, hetzij als beroepsmilitair.
Voor de toepassing van de vorige alinea
worden als beroepsmilitairen beschouwd :
1° de officieren
van het actieve kader, de toegevoegde en hulpofficieren;
2°
de reserveofficieren die vrijwillige prestaties leveren met uitzondering van
oefenprestaties;
3° de beroepsonderofficieren, de
tijdelijke en de toegevoegde onderofficieren;
4° de
militairen van de graad lager dan officier, die dienen op grond van een
dienstverbintenis of hernieuwde dienstverbintenis;
5° de
aalmoezeniers van het actieve kader en de reserve-aalmoezeniers die in
vredestijd in dienst worden gehouden om het tijdelijk kader van aalmoezeniers
te vormen.
]
[
l) voor
een ander personeelslid van een centrum voor leerlingenbegeleiding dan een
personeelslid als vermeld in A, r), de werkelijke diensten die het
personeelslid als titularis van een bezoldigd ambt met onvolledige prestaties
vóór 1 september 2000 heeft verstrekt in een gesubsidieerde
equipe voor medisch schooltoezicht, als vermeld in de wet van 21 maart 1964 op
het medisch schooltoezicht, met uitzondering van diensten die als zelfstandige
zijn gepresteerd.
]
[
m) de werkelijke diensten die het personeelslid
heeft verstrekt in een bezoldigde functie met onvolledige prestaties in
:
1° een Centrum voor Basiseducatie;
2°
het Vlaams Ondersteuningscentrum voor het
Volwassenenonderwijs;
3° het Vlaams Ondersteuningscentrum
voor de Basiseducatie;
4° een consortium
volwassenenonderwijs;
5° de VZW NT2 Brussel en de VZW
Centrum Nederlands voor Migranten.
Deze bepalingen gelden niet
voor de vaststelling van de geldelijke anciënniteit van de
personeelsleden, vermeld in het
decreet
van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse
Gemeenschap;
]
[
n) de werkelijke diensten die het personeelslid heeft verstrekt in een bezoldigde functie met onvolledige prestaties in diensten met onderwijsbehoeften, zoals vermeld in
[artikel IV.2 tot en met IV.18 van de Codificatie sommige bepalingen voor het onderwijs]
]
.
[o) de werkelijke diensten die het personeelslid heeft verstrekt in een bezoldigde functie met onvolledige prestaties in de vzw Voorrangsbeleid Brussel.
]
[p) de werkelijke diensten die het personeelslid heeft verstrekt in een bezoldigde betrekking met onvolledige
prestaties in een leersteuncentrum als vermeld in artikel 20, § 1, van het decreet van 5 mei 2023 over leersteun.]
C.
[Met beperking tot 2 jaar :
de diensten verricht als tewerkgestelde werkloze
in een ambt zoals bedoeld in litt. A, a), c), f), h), m),
[en in litt. B, a),
b), e), f) en k)]
van dit artikel.
[In afwijking van het eerste
lid geldt voor de personeelsleden zoals bedoeld in
artikel 100undecies § 2 en
§ 6 voor wat het technisch personeel betreft, van het decreet
van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van bepaalde personeelsleden van
het Gemeenschapsonderwijs en artikel 84decies § 2 en § 5 voor wat het
technisch personeel betreft, van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de
rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs en de
gesubsidieerde centra voor leerlingenbegeleiding, een maximumtermijn van zes
jaar, overeenkomstig
het
besluit van de Vlaamse Regering van 17 april 1991 betreffende de
geldelijke anciënniteit van de personeelsleden aangeworven als
gesubsidieerde contractuelen binnen de bijzondere conventie afgesloten voor de
onderwijsinstellingen.]
]
§ 2.
Voor de toepassing van dit artikel, wordt het personeelslid ondersteld
werkelijke dienst te verstrekken, zolang het zich in een administratieve
toestand bevindt ingevolge waarvan het, op grond van zijn statuut, zijn
activiteitswedde of, bij ontstentenis daarvan, het recht op bevordering tot een
hogere wedde behoudt.
[
§ 3. De werkelijke diensten
die een personeelslid, onderdaan van een lid-Staat van de Europese Unie, heeft
verstrekt of de tijd die het heeft doorgebracht in een lidstaat van de Europese
Unie, met inbegrip van diensten verstrekt aan een Europese school, komen
eveneens in aanmerking als die diensten of tijd kunnen worden gelijkgesteld met
of onder vergelijkbare omstandigheden werden gepresteerd als de tijd of
werkelijke diensten, bedoeld in de § 1 en § 2.
]
(voetnoot 5)
[
§4. Als een personeelslid overstapt van een hogeschool naar een van de andere onderwijsniveaus die onder het toepassingsgebied van dit besluit vallen, worden de diensten die het personeelslid heeft verstrekt in de privésector, als werknemer of als zelfstandige, in aanmerking genomen voor de berekening van het salaris van het personeelslid, op voorwaarde dat die diensten voor de overstap door de hogeschool zijn erkend als geldelijke anciënniteit als vermeld in artikel V.161 en V.178 van de Codex Hoger Onderwijs van 11 oktober 2013
]
[
Art. 16bis.
Voor de
toepassing van artikel 16 mag de inaanmerkingneming van de diensten bewezen
worden door alle rechtsmiddelen.
]
[
Art. 16ter.
§ 1.
[Dit artikel is van toepassing op het personeelslid dat vanaf 1 september 2023 voor de eerste keer wordt aangesteld in een gefinancierde of gesubsidieerde betrekking in het onderwijs, met uitzondering van een universiteit, en op voorwaarde dat dat personeelslid wordt aangesteld in een van de volgende ambten:
1° alle wervings-, selectie- en bevorderingsambten die behoren tot het bestuurs- en onderwijzend personeel in het basis- en secundair onderwijs;
2° het ambt van adjunct-directeur in het basisonderwijs;
3° het ambt van ICT-coördinator in het basis- en secundair onderwijs;
4° de ambten van arts en paramedisch werker in de centra voor leerlingenbegeleiding.
Personeelsleden die voor 1 september 2023 een of meer korte aanstellingen hebben gehad die samen niet meer dan 105 dagen bedragen, worden voor de toepassing van het eerste lid beschouwd als personeelsleden die vanaf 1 september 2023 voor de eerste keer worden aangesteld.
]
[ §1bis.
[...]
]
[§ 1ter.
[...]
]
§ 2. Met behoud van de toepassing van artikel 16 en 17, komen voor het personeelslid, vermeld in paragraaf 1, de
diensten in aanmerking die het heeft verstrekt in de privésector, als werknemer of als zelfstandige, waarbij het
personeelslid onderworpen was aan de regeling voor de bijdragen voor sociale zekerheid conform de wet van
27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der
arbeiders of conform het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der
zelfstandigen. De diensten die gepresteerd worden in een lidstaat van de Europese Unie kunnen eveneens in
aanmerking worden genomen.
Voor de toepassing van het eerste lid worden de personen die in een familiezaak werken, en de zelfstandige
helpers gelijkgesteld met zelfstandigen die onderworpen zijn aan de socialezekerheidsregeling.
[
[De diensten die gepresteerd zijn in de privésector, kunnen
voor maximaal
[vijftien]
jaar in rekening gebracht worden.]
[De diensten die gepresteerd zijn in de privésector kunnen voor maximaal acht jaren in rekening gebracht worden
[...]
.]
]
Die diensten
kunnen niet gelijktijdig als nuttige ervaring in rekening worden gebracht voor de geldelijke anciënniteit.
[...]
§ 3. In afwijking van artikel 20 worden de diensten die gepresteerd worden in de privésector, vermeld in paragraaf
1, geteld van dag tot dag. De som van het aantal dagen wordt gedeeld door dertig. Op de voormelde wijze wordt het
aantal maanden bepaald, waarbij twaalf maanden een jaar vormen. Het resterende aantal dagen wordt overgedragen
naar een volgende periode. De duur van de in aanmerking komende diensten die het personeelslid heeft verricht,
overschrijden nooit de werkelijke duur van de periodes die door die diensten gedekt zijn.
§ 4.
[Paragraaf 1 tot en met 3 gelden ook voor het personeelslid dat vanaf 1 september 2023 wordt aangesteld in een knelpuntambt of -vak, en dat gedurende een ononderbroken periode van minimaal drie jaar voor de datum van zijn aanstelling op 1 september 2023 of later, niet aangesteld was in een gefinancierde of gesubsidieerde betrekking in het onderwijs, met uitzondering van een universiteit.]
De bepaling vermeld in het eerste lid is eveneens van toepassing wanneer het personeelslid de prestaties voor een
ononderbroken periode van minimaal drie jaar onderbreekt via een afwezigheid voor verminderde prestaties.
§ 5.
[
[De bijkomende geldelijke anciënniteit vermeld in paragraaf 2, blijft tijdens de verdere loopbaan van het personeelslid verworven voor alle knelpuntambten, -vakken en specialiteiten die opgenomen zijn in paragraaf 1 op het ogenblik dat het personeelslid voor het eerst wordt aangesteld in een gefinancierde of gesubsidieerde betrekking in het onderwijs, met uitzondering van een universiteit, en voor alle knelpuntambten, -vakken en -specialiteiten die later worden toegevoegd.
Voor het maximum aantal jaren geldelijke anciënniteit, dat in rekening kan gebracht worden tijdens de verdere loopbaan van het personeelslid, telt het maximum aantal jaren dat is vastgelegd in paragraaf 2 op het ogenblik dat het personeelslid voor het eerst wordt aangesteld in een gefinancierde of gesubsidieerde betrekking in het onderwijs, met uitzondering van een universiteit. Als een personeelslid in toepassing van paragraaf 4 gedurende een ononderbroken periode van minimaal drie jaar geen aanstelling had en nadien opnieuw wordt aangesteld in een ambt vermeld in het eerste lid, dan moet voor het voormelde maximum aantal jaren geldelijke anciënniteit voor de verdere loopbaan op dat ogenblik opnieuw gekeken worden naar het maximum aantal jaren dat opgenomen is in paragraaf 2 op het ogenblik dat het personeelslid voor het eerst werd aangesteld in een gefinancierde of gesubsidieerde betrekking in het onderwijs, met uitzondering van een universiteit. De diensten die het personeelslid al in rekening kon brengen, kunnen op dat ogenblik echter alleen uitgebreid worden met andere diensten verstrekt in de privésector .
De bijkomende geldelijke anciënniteit blijft eveneens verworven wanneer het personeelslid een andere betrekking opneemt in een selectie- of bevorderingsambt in het basisonderwijs, in het secundair onderwijs of in een centrum voor leerlingenbegeleiding.
]
]
[
§5bis. In afwijking van paragraaf 5 blijft de bijkomende geldelijke anciënniteit die een personeelslid heeft verworven voor de knelpuntambten, -vakken en specialiteiten op het ogenblik dat het personeelslid tussen 1 september 2020 en 30 november 2021 voor het eerst werd aangesteld in een gefinancierde of gesubsidieerde betrekking in het onderwijs, met uitzondering van een universiteit, tijdens de verdere loopbaan van het personeelslid verworven. Deze bijkomende geldelijke anciënniteit geldt vanaf 1 september 2023 ook bij een aanstelling in een gefinancierde of gesubsidieerde betrekking in een knelpuntambt vermeld in paragraaf 1, evenals voor alle knelpuntambten, -vakken en -specialiteiten die later worden toegevoegd, en blijft eveneens tijdens de verdere loopbaan van het personeelslid verworven.
Voor het maximum aantal jaren bijkomende geldelijke anciënniteit, dat in rekening kan gebracht worden tijdens de verdere loopbaan van het personeelslid, telt het maximum van acht jaren zoals dat gold op het ogenblik dat het personeelslid voor het eerst werd aangesteld in een gefinancierde of gesubsidieerde betrekking in het onderwijs, met uitzondering van een universiteit, als vermeld in het eerste lid. Als het personeelslid nadien in toepassing van paragraaf 4 gedurende een ononderbroken periode van minimaal drie jaar geen aanstelling had en opnieuw wordt aangesteld in een ambt vermeld in het eerste lid, dan kunnen voor het voormelde maximum aantal jaren geldelijke anciënniteit voor de verdere loopbaan de diensten die hij al in rekening kon brengen tot maximaal acht jaar geldelijke anciënniteit op dat ogenblik uitgebreid worden met andere diensten verstrekt in de privésector en dit tot het maximum aantal jaren dat opgenomen is in paragraaf 2 op het ogenblik dat het personeelslid opnieuw wordt aangesteld.
De bijkomende geldelijke anciënniteit blijft eveneens verworven wanneer het personeelslid een andere betrekking opneemt in een selectie- of bevorderingsambt in het basisonderwijs, in het secundair onderwijs of in een centrum voor leerlingenbegeleiding.
§5ter. In afwijking van paragraaf 5 blijft de bijkomende geldelijke anciënniteit die een personeelslid heeft verworven voor de knelpuntambten, -vakken en -specialiteiten op het ogenblik dat het personeelslid tussen 1 december 2021 en 31 augustus 2023 voor het eerst werd aangesteld in een gefinancierde of gesubsidieerde betrekking in het onderwijs, met uitzondering van een universiteit, tijdens de verdere loopbaan van het personeelslid verworven. Deze bijkomende geldelijke anciënniteit geldt vanaf 1 september 2023 ook bij een aanstelling in een gefinancierde of gesubsidieerde betrekking in een knelpuntambt vermeld in paragraaf 1, evenals voor alle knelpuntambten, -vakken en -specialiteiten die later worden toegevoegd, en blijft eveneens tijdens de verdere loopbaan van het personeelslid verworven.
Voor het maximum aantal jaren bijkomende geldelijke anciënniteit, dat in rekening kan gebracht worden tijdens de verdere loopbaan van het personeelslid, telt het maximum van tien jaren zoals dat gold op het ogenblik dat het personeelslid voor het eerst werd aangesteld in een gefinancierde of gesubsidieerde betrekking in het onderwijs, met uitzondering van een universiteit, als vermeld in het eerste lid. Als het personeelslid nadien in toepassing van paragraaf 4 gedurende een ononderbroken periode van minimaal drie jaar geen aanstelling had en opnieuw wordt aangesteld in een ambt vermeld in het eerste lid, dan kunnen voor het voormelde maximum aantal jaren geldelijke anciënniteit voor de verdere loopbaan de diensten die hij al in rekeningkon brengen tot maximaal tien jaar geldelijke anciënniteit op dat ogenblik uitgebreid worden met andere diensten verstrekt in de privésector en dit tot het maximum aantal jaren dat opgenomen is in paragraaf 2 op het ogenblik dat het personeelslid opnieuw wordt aangesteld.
De bijkomende geldelijke anciënniteit blijft eveneens verworven wanneer het personeelslid een andere betrekking opneemt in een selectie- of bevorderingsambt in het basisonderwijs, in het secundair onderwijs of in een centrum voor leerlingenbegeleiding.
]
§ 6. De vastlegging van knelpuntambten of -vakken wordt geëvalueerd op basis van de evolutie van de
arbeidsmarkt. Daarnaast is een herziening mogelijk ten gevolge van begrotingsmaatregelen of in het kader van de
jaarlijkse monitoring en begrotingsonderhandelingen wanneer zou blijken dat de uitgaven het voorziene budget
overschrijden.
]
Art. 17.
[
§ 1.
Voor de titularissen van de in § 2 vermelde ambten komt eveneens de tijd
in aanmerking gedurende welke het personeelslid diensten heeft verstrekt als
werknemer of als zelfstandige, voor zover die als nuttige ervaring worden
erkend.
§ 2.
De ambten, bedoeld in § 1 zijn :
1° leraar belast met praktische en/of technische vakken;
2° leraar belast met kunstvakken,
specialiteiten hedendaagse dans, klassiek ballet, klassieke dans en samenspel;
3° leraar technische vakken en praktijkleraar
[in het onderwijs voor sociale promotie of in een centrum voor
volwassenenonderwijs]
;
4° een van de
onderstaande ambten in een instelling waaraan een afdeling voor technisch en/of
beroepssecundair onderwijs verbonden is
[of waar de onderwijsvormen technisch
secundair en/of beroepssecundair onderwijs bestaan of waar in het hoger
beroepsonderwijs de opleiding verpleegkunde bestaat]
:
a) coördinator in het deeltijds beroepssecundair
onderwijs;
b) directeur;
c)
[onderdirecteur of adjunct-directeur]
;
d)
[werkplaatsleider of technisch
adviseur-coördinator]
;
e)
[werkmeester of
technisch adviseur]
;
5° een van de
onderstaande ambten in een instelling met uitsluitend een eerste graad
[...]
:
a) directeur;
b)
[onderdirecteur of adjunct-directeur]
;
c)
[werkplaatsleider of technisch
adviseur-coördinator]
;
d)
[ werkmeester of
technisch adviseur]
;
6° een van de
onderstaande ambten in een instelling voor buitengewoon secundair onderwijs,
met inbegrip van de instellingen waar uitsluitend de opleidingsvorm 4 wordt
georganiseerd met afdelingen voor technisch en/of beroepssecundair onderwijs :
a) directeur;
b)
[onderdirecteur of adjunct-directeur]
;
c)
[werkplaatsleider of technisch adviseur-coördinator]
;
d)
[werkmeester of technisch adviseur]
;
e) leraar beroepsgerichte vorming;
[
7° leraar
secundair volwassenenonderwijs, tewerkgesteld in een opleiding waarvoor de
Vlaamse Regering een opleidingsprofiel heeft goedgekeurd en belast met een of
meerdere modules als vermeld in bijlage III van het besluit van de Vlaamse
Regering van 7 oktober 1997 betreffende de nuttige ervaring als
bekwaamheidsbewijs voor personeelsleden van het
onderwijs;
8°
[...]
9°
[een van de volgende ambten in een centrum voor volwassenenonderwijs waar een of meer van de modules, vermeld in bijlage III van het besluit van de Vlaamse Regering van 7 oktober 1997 betreffende de nuttige ervaring als bekwaamheidsbewijs voor personeelsleden van het onderwijs, georganiseerd worden:
a) directeur;
b) adjunct-directeur secundair volwassenenonderwijs;
c) technisch adviseur;
d) technisch adviseur-coördinator;
]
]
§ 3.
[...]
§ 4.
De duur van de perioden die in aanmerking genomen worden, mag nooit meer dan
tien jaar bedragen.
§ 5.
[De nuttige ervaring wordt erkend overeenkomstig de bepalingen van de hoofdstukken I, III, IV, en V van het besluit van de Vlaamse regering van 7 oktober 1997 betreffende de nuttige ervaring als bekwaamheidsbewijs voor personeelsleden van het onderwijs.
De nuttige ervaring wordt erkend na een aanvraag bij het Agentschap voor Onderwijsdiensten of bij het Agentschap voor Hoger Onderwijs, Volwassenenonderwijs, Kwalificaties en Studietoelagen aan de hand van een verklaring op erewoord. De voormelde agentschappen kunnen altijd de nodige bewijsstukken opvragen.
De erkenning van nuttige ervaring als bekwaamheidsbewijs die is verleend conform het besluit van de Vlaamse regering van 7 oktober 1997 betreffende de nuttige ervaring als bekwaamheidsbewijs voor personeelsleden van het onderwijs, geldt ook als erkenning van nuttige ervaring voor de toepassing van dit artikel.
]
§ 6.
Voor de inspecteur secundair onderwijs die vóór zijn benoeming
tot dit ambt inspecteur technische vakken en beroepspraktijk of inspecteur
beroepsgerichte vorming was en voor de inspecteur-generaal secundair onderwijs
die vóór zijn benoeming tot dit ambt inspecteur technische vakken
en beroepspraktijk was, komt verder de tijd in aanmerking gedurende welke hij
diensten heeft verstrekt als werknemer of als zelfstandige, voor zover die als
nuttige ervaring waren erkend.
[...]
De duur van de perioden die in aanmerking genomen worden, mag nooit meer
dan tien jaar bedragen.
§ 7.
Voor het lid van de pedagogische begeleidingsdienst dat vóór zijn
benoeming tot dit ambt inspecteur technische vakken en beroepspraktijk of
inspecteur beroepsgerichte vorming was, komt verder de tijd in aanmerking
gedurende welke hij diensten heeft verstrekt als werknemer of als zelfstandige,
voor zover deze als nuttige ervaring waren erkend.
[...]
De duur van de perioden die in
aanmerking genomen worden, mag nooit meer dan tien jaar bedragen.
§ 8.
Voor het lid van de inspectiediensten en het lid van de pedagogische
begeleidingsdiensten, aangesteld of benoemd in dit ambt na 1 september 1991,
komt vanaf zijn aanstelling of zijn benoeming verder de tijd in aanmerking
gedurende welke hij diensten heeft verstrekt als werknemer of als zelfstandige
die als nuttige ervaring werden erkend voor het ambt uitgeoefend
vóór zijn aanstelling of benoeming tot lid van vermelde
diensten.
[...]
]
[
Art. 17bis.
[...]
]
Art. 18.
[
§ 1. In afwijking van artikel
16 en 17 worden nooit de diensten meegeteld die het personeelslid heeft
verstrekt :
1° als titularis van een bijbetrekking;
2° a) vóór het schooljaar 1982-1983, als
titularis van een ambt waarvan de brutobezoldiging minder bedroeg dan die welke
hetzelfde personeelslid genoot uit hoofde van elke andere bezigheid of wegens
het genot van een pensioen ten laste van de Openbare Schatkist;
b) vanaf het schooljaar 1982-1983, als titularis van een ambt
waarvan de brutobezoldiging die het personeelslid verkregen zou hebben, als het
zijn ambt met volledige prestaties had uitgeoefend, maar berekend op het
minimum van de salarisschaal, gelijk is aan of lager is dan die welke hetzelfde
personeelslid genoot uit hoofde van elke andere bezigheid of wegens het genot
van een pensioen ten laste van de Openbare Schatkist;
3°
als titularis van een ambt, uitgeoefend aan een school of instelling voor
sociale promotie of met beperkt leerplan.
Voorzover ze niet
meer worden verstrekt, komen de werkelijke diensten niettemin in aanmerking die
het personeelslid heeft verstrekt in een door de Staat georganiseerde of
gesubsidieerde leergang met beperkt leerplan, of in een door de Gemeenschap
gefinancierde of gesubsidieerde leergang met beperkt leerplan, als titularis
van een bezoldigd ambt dat beschouwd zou zijn geworden als "hoofdambt"
krachtens artikel 5 van dit besluit, als het uitgeoefend was geweest in het
onderwijs met volledig leerplan.
Als de in het vorige lid
bedoelde diensten verstrekt werden in een ambt met onvolledige prestaties,
worden ze slechts in aanmerking genomen voor hun betrekkelijke duur. Die
betrekkelijke duur wordt bepaald door een breuk, die tot teller heeft de
werkelijke duur van de diensten, uitgedrukt in wekelijkse lesuren over het
jaar, en tot noemer het minimumaantal lesuren dat voor dit ambt is vastgesteld.
Als de in de voorgaande leden bedoelde diensten verstrekt
werden in een leergang met beperkt leerplan die niet gedurende veertig weken
was opengesteld, wordt de duur of, in voorkomend geval, de betrekkelijke duur
van die diensten verminderd. Wanneer de lessen een normale duur hebben,
bedraagt de vermindering :
a) 10 procent als de leergang of de
afdeling van de leergang gedurende 36 tot 39 weken was opengesteld;
b) 20 procent als de leergang of de afdeling van de leergang
gedurende 32 tot 35 weken was opengesteld;
c) 30 procent als
de leergang of de afdeling van de leergang gedurende 28 tot 31 weken was
opengesteld;
d) 40 procent als de leergang of de afdeling van
de leergang gedurende 24 tot 27 weken was opengesteld;
e) 50
procent als de leergang of de afdeling van de leergang minder dan 24 weken was
opengesteld.
Het aantal weken dat in aanmerking moet worden
genomen om het percentage van de bovenbedoelde vermindering te bepalen wanneer
de lessen geen normale duur hebben, wordt vastgesteld door middel van de
volgende formule : werkelijk aantal weken gedurende welke de leergang of de
afdeling van de leergang was opengesteld, vermenigvuldigd met de duur van de
lessen in minuten, gedeeld door vijftig;
4° in de
periodes, bedoeld in littera j, k, l, n, o, p van artikel 16 :
a) wanneer die perioden reeds in aanmerking zijn genomen voor
de vaststelling van de wedde van het personeelslid;
b) wanneer
het personeelslid in de periode vóór 1 september 1955 niet ten
minste één maand dienst heeft die op grond van zijn
bezoldigingsregeling in aanmerking komt voor de vaststelling van zijn salaris
in de schaal die hem toegekend is;
5° in een
niet-uitsluitend ambt als de diensten als bijbetrekking beschouwd geweest
zouden zijn, gesteld dat het begrip "niet-uitsluitend ambt" niet had bestaan.
§ 2. De bepalingen van §
1, 3°, treden in werking op 1 september 2000 voor de vaststelling van de
geldelijke anciënniteit van :
1° de personeelsleden,
bedoeld in het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de
Vlaamse Gemeenschap;
2° de niet onder 1° bedoelde
personeelsleden voor wie deze bezoldigingsregeling geldt, uitsluitend voor het
in aanmerking nemen van de diensten die vóór 1 september 2000
werden gepresteerd. Voor deze personeelsleden houden de bepalingen van §
1, 3°, op van kracht te zijn op 31 augustus 2002.
]
[
§ 3 De
bepalingen van paragraaf 1, 3°, houden op 1 september 2011 op uitwerking te
hebben voor de vaststelling van de geldelijke anciënniteit van de
personeelsleden, bedoeld in het decreet van 13 juli 1994 betreffende de
hogescholen in de Vlaamse
Gemeenschap.
]
Art. 19.
§
1. De diensten, verstrekt ingevolge een tijdelijke of interimaire aanstelling
of benoeming die nietig werd verklaard bij de besluitwet van 5 mei 1944,
artikelen 1, letter C, en 2, worden in aanmerking genomen naar hun feitelijke
aard en onder de voorwaarden gesteld bij de onderhavige bezoldigingsregeling.
Met ingang van 1 maart 1954 worden evenwel niet
meer in aanmerking genomen de diensten, verstrekt in de volgende twee
instellingen :
Le Service volontaire du travail
pour la Wallonie;
De Vrijwillige Arbeidsdienst
voor Vlaanderen.
§ 2.
Het personeelslid dat, zowel voor de maand augustus 1944, krachtens § 1,
als voor de maand november 1944, in aanmerking komende diensten heeft, wordt
geacht in september en oktober 1944 in aanmerking komende diensten van dezelfde
belangrijkheid als die van augustus 1944 te hebben
verstrekt.
b) Duur
Art. 20.
De in aanmerking
komende diensten worden berekend per kalendermaand; diegene welke geen volle
maand bedragen worden niet medegeteld.
De duur
der in aanmerking komende diensten welke het personeelslid als waarnemer
gepresteerd heeft in één der toestanden bedoeld in artikel 16,
§ 1, A, c, wordt evenwel door de Minister van Openbaar Onderwijs
vastgesteld.
Voor de toepassing van dit artikel,
worden als interimaire diensten beschouwd al de in aanmerking komende diensten,
verstrekt gedurende de maand waarin het personeelslid voor het eerst is
aangesteld in een andere hoedanigheid dan die van waarnemer.
Art. 21.
De duur van de in
aanmerking komende diensten welke het personeelslid telt, mag nooit meer
bedragen dan twaalf maanden voor een kalenderjaar.
c)
Belangrijkheid
Art. 22, 23, 23bis en 24.
[...]
Art. 25.
[Voor de
vaststelling van het belang van de in aanmerking komende diensten,]
wordt elke
verandering van diploma, bekwaamheidsbewijs of schaal die zich op een andere
dag dan de eerste ener maand voordoet, verschoven naar de eerste der volgende
maand.
[D. Berekening van de wedde
]
Art. 26.
[
§ 1.
Het personeelslid geniet te allen tijde de wedde overeenstemmend met zijn
anciënniteit, die het totaal van zijn in aanmerking komende diensten
uitmaakt.
§ 2.
[...]
§ 3.
[...]
]
Art. 27.
[ Voor de vaststelling
van de wedde overeenkomstig artikel 26, wordt alleen rekening gehouden met de
nuttige anciënniteit, d.w.z. die, verkregen op het tijdstip dat het
personeelslid het grootste
[getal jaren in aanmerking komende diensten
overeenstemmend met de periodieke verhogingen]
telt. ]
Art. 28.
Voor de toepassing
van de artikelen 26 en 27, telt elk geheel van twaalf maanden in aanmerking
komende diensten voor één jaar.
Art. 29.
[...]
Art. 30.
[Het personeelslid
geniet nooit een hogere wedde dan de maximumwedde uit zijn schaal.
]
Afdeling III. - Uitbetaling der
wedde
Art. 31.
§ 1.
Wordt maandelijks en vooruit betaald, het vast personeelslid, het voorlopig, in
stagedienst of op termijn benoemd personeelslid, alsmede het waarnemend
personeelslid dat zijn ambt permanent uitoefent.
(voetnoot 1)
§ 2. De
maandwedde is gelijk aan 1/12de van de wedde.
Wanneer een in § 1 bedoeld personeelslid op een andere datum
dan de eerste ener maand een nieuwe benoeming of aanstelling bekomt, blijft de
wedde voor de lopende maand ongewijzigd.
Bij het
overlijden of op pensioen stellen van een in § 1 bedoeld personeelslid, is
de wedde voor de lopende maand niet terugvorderbaar.
(voetnoot 2)
§ 3.
Wanneer de maandwedde niet volledig verschuldigd is, wordt zij in dertigsten
verdeeld overeenkomstig de regelen die in het geval gelden voor het personeel
der ministeries.
Art. 32.
[ (voetnoot 6)
]
§ 1.
Wordt maandelijks, na vervallen termijn, betaald het waarnemend personeelslid
dat zijn ambt niet permanent uitoefent.
Zijn
betaalbaar, al de dagen gerekend van het begin tot het einde van het interim,
met inbegrip, voor zover zij in de duur van het interim opgenomen zijn, van de
ontspanningsverloven alsmede van de Kerst- en Paasvakantie. Het aantal te
betalen dagen mag nochtans voor een kalenderjaar niet meer dan driehonderd
bedragen.
§ 2. Het
dagloon is gelijk aan 1/300ste van de wedde.
(voetnoot 3)
Art. 33.
Voor de wedde van het
personeelslid op wie dit besluit van toepassing is, geldt dezelfde
mobiliteitsregeling als voor de wedden van het personeel der ministeries.
HOOFDSTUK II. - Overgangsstelsel
Art. 34.
Het bijzonder stelsel
ingevoerd bij
[de artikelen 35 en 38]
geldt voor elk personeelslid dat, uiterlijk
sedert 1 maart 1953, steeds heeft behoord tot een dienst van de Staat, een
dienst
[van Afrika]
, een onderwijsinrichting tot stand gebracht door een
provincie, een gemeente, een bestuur ondergeschikt aan een provincie of een
gemeente, een vereniging van gemeenten en door andere publiekrechtelijke
personen, tot een gesubsidieerde onderwijsinrichting tot stand gebracht door
een private persoon,
hetzij als lid van het
onderwijzend, wetenschappelijk of daarmee gelijkgesteld personeel, dat vast,
voorlopig, in stagedienst of op termijn is benoemd, ofwel dat als waarnemer
zijn ambt permanent uitoefent;
hetzij als
burgerlijk of geestelijk titularis van een bezoldigd ambt met volledige
presaties;
hetzij als beroepsmilitair.
[
Dit bijzonder stelsel geldt eveneens voor het lid
van het technisch personeel van een psycho-medisch-sociaal-centrum van de Staat
dat uiterlijk sedert 1 maart 1953, steeds heeft behoord :
hetzij tot een van de in vorige alinea's vermelde diensten en
inrichtingen als titularis van de in deze alinea's bedoelde ambten;
hetzij tot een dienst voor studie- en
beroepsoriëntering of een psycho-medisch-sociaal-centrum van een
provincie, van een gemeente of gesubsidieerd door de Staat, als titularis van
een bezoldigd technisch ambt met volledige prestaties.
]
Art. 35.
[
De in artikel 16, §
1, vermelde diensten komen voor het in artikel 34 bedoeld personeelslid in
aanmerking vanaf de leeftijd van :
1° 18 jaar
indien zijn weddenschaal :
a) tot de klasse "20
jaar" of tot de klasse "21 jaar" behoort;
b)
overgaat van de klasse "21 jaar" naar de klasse "22 jaar";
2° 20 jaar indien zijn weddenschaal tot de klasse "22
jaar" of tot de klasse "23 jaar" behoort;
3°
23 jaar indien zijn weddenschaal tot de klasse "24 jaar" behoort.
De beperking tot tien jaar waarvan sprake in B
van hetzelfde artikel is niet op hem van toepassing.
]
Art. 36.
[...]
Art. 37.
[
Deze bepalingen gelden
voor elk personeelslid, op 31 maart 1972 benoemd in een ambt van het
paramedisch personeel, dat uit dien hoofde op deze datum de weddenschaal
II/114.742 -211.108 genoot en dat sedert dezelfde datum steeds heeft behoord
tot een door de Staat georganiseerde of gesubsidieerde onderwijsinstelling.
Voor de vaststelling van de wedde van het in lid
1 vermeld personeelslid komen de in artikel 16, § 1, bedoelde diensten in
aanmerking vanaf de leeftijd van 21 jaar.
De
artikelen 16, § 2, en 17bis tot 21 gelden eveneens voor de toepassing van
deze bepalingen.
]
Art. 38.
Het gestelde in de
artikelen 16, § 2, en 18 tot 21 gelden voor de toepassing van
[artikel 35]
.
Art. 39.
[...]
Art. 40.
Wanneer het in artikel 34
bedoelde personeelslid aan een of meer bij de onderhavige bezoldigingsregeling
beoogde scholen reeds een ambt met volledige prestaties uitoefent, is, in
afwijking van artikel 5, letter a), elk ander ambt dat het, zelfs aan een van
deze scholen, in vast dienstverband uitoefent, een bijbetrekking.
[
Art. 40bis.
§ 1. De
personeelsleden die op 29 juni 1959 in dienst waren of zich in een van de
toestanden, bepaald in § 3, bevonden en die sedertdien zonder onderbreking
in dienst gebleven zijn in het onderwijs, kunnen op die datum de diensten
valideren die in aanmerking genomen worden krachtens de vroegere
reglementsbepalingen die op hen toepasselijk zijn ingeval die anciënniteit
groter is dan die welke voortvloeit uit de toepassing van het koninklijk
besluit van 15 april 1958, gewijzigd bij koninklijk besluit van 21 juni 1962.
§ 2. In
afwijking van artikel 16 van dit besluit behouden de in § 1 bedoelde
personeelsleden na 29 juni 1959 het voordeel van de leeftijdsgrens zoals ze
vastgesteld is in de vroegere reglementsbepalingen die op hen van toepassing
waren.
§ 3. Voor de
toepassing van dit artikel worden niet als dienstonderbreking beschouwd
:
1° de afwezigheid tijdens welke het
personeelslid aanspraak kan maken op zijn loon of op een pensioen, dat
tijdelijk wordt toegekend of dat in aanmerking komt voor de verhoging in wedde
of voor de toekenning en de berekening van het pensioen;
2°
de perioden van schoolvakantie en ontspanningsverlof en de dagen waarop de
lessen geschorst zijn;
3° de tijd tijdens
welke het personeelslid zijn legerdienst vervult of wederopgeroepen is;
4° elke schorsing van de ambtsuitoefening,
die in één of verschillende malen niet meer dan zes werkdagen
bedraagt;
5° elke andere afwezigheid die, in
één of verschillende malen, niet meer dan twee jaar bedraagt en
tijdens welke de uitwerking van de aanwervingsakte of van het
aanwervingscontract geschorst werd krachtens een beslissing van het inrichtend
bestuur, aan de Minister van Nationale Opvoeding betekend binnen de maand
volgend op het begin van de afwezigheid.
]
TITEL III. - Hoofdambten met onvolledige
prestaties
Art. 41.
(voetnoot 4)
§ 1. De wedde
van de titularis van een hoofdambt met onvolledige prestaties is gelijk aan het
produkt dat bekomen wordt door het bedrag per wekelijks lesuur over het jaar te
vermenigvuldigen met het aantal wekelijkse lesuren dat voornoemd ambt gedurende
het schooljaar behelst.
[Voor de toepassing van het eerste lid
wordt geen rekening gehouden met de prestaties in een hogeschool, vermeld in
artikel 2, 39°, van
het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse
Gemeenschap.]
§ 2. Voor de
toepassing van § 1, is het bedrag per wekelijks lesuur over het jaar
gelijk aan de uitkomst welke verkregen wordt, door de wedde die overeenkomstig
de bepalingen van titel II het personeelslid bij het thans uitoefenen van
hetzelfde ambt met volledige prestaties zou genieten, te delen door een getal
dat, volgens het minimum aantal lesuren dat dit ambt met volledige prestaties
behelst, verandert als volgt :
Minimum
aantal lesuren | Deler |
8 | 8 |
16 | 16 |
18,19,20 | 20 |
21 | 21
(4) |
22 | 22 (sec.
onderwijs) |
25 | 25 |
[30]
|
[30]
|
[32]
|
[32]
|
[34]
|
[34]
|
36 | 36 |
[§ 3. De wedde
van de directeur wiens betrekking in stand wordt gehouden overeenkomstig
artikel 3, laatste lid, van het koninklijk besluit van 12 januari 1966 houdende
vaststelling van de voorwaarden vereist voor het bepalen van het aantal
betrekkingen in de rijksinrichtingen voor technisch onderwijs is gelijk aan
zoveel keren 1/10de van de wedde verbonden aan zijn ambt als de schoolbevolking
tienden bereikt van het minimum vastgesteld in bovengenoemd artikel
3.]
Art. 42.
§ 1. Wanneer
het personeelslid titularis is van verscheidene hoofdambten met onvolledige
prestaties, wordt de vermenigvuldiging, waarvan sprake in artikel 41, § 1,
gedaan voor elk ambt. De aldus bekomen som der produkten is de wedde van het
personeelslid.
§ 2. Bereikt het
totaal van de betrekkelijke waarde der in verscheidene hoofdambten met
onvolledige prestaties verstrekte lesuren, overeenkomstig artikel 4, § 2,
de eenheid, dan wordt in afwijking van voorgaande § 1, de wedde van het
personeelslid vastgesteld met inachtneming van onderstaande modaliteiten
:
1° voor elk ambt met onvolledige prestaties
wordt de bij artikel 41, § 2, bepaalde deler vervangen door het minimum
aantal lesuren, vastgesteld voor het overeenstemmende ambt met volledige
prestaties;
2° telt enkel mede het kleinste
geheel getal lesuren dat nodig is opdat de som van de betrekkelijke waarden van
deze uren de eenheid zou bereiken; onder de door het personeelslid gepresteerde
uren worden altijd eerst die gekozen welke in de best bezoldigde ambten zijn
gepresteerd geworden.
[
Art. 42bis.
Wanneer de directeur bedoeld
in artikel 41, § 3, van dit besluit in dezelfde inrichting eveneens
titularis van een hoofdambt van leraar met onvolledige dienstprestaties is,
wordt de wedde verbonden aan dit ambt berekend overeenkomstig de bepalingen van
artikel 41, § 1.
De aldus berekende wedde is
evenwel beperkt tot het verschil tussen de wedde verbonden aan het ambt van
directeur en die welke het personeelslid bekomt ter toepassing van artikel 41,
§ 3.
]
Art. 43.
De volgens artikel 42, §
2, vastgestelde wedde mag nooit hoger zijn dan die welke het personeelslid zou
genieten als het, in zijn best bezoldigd ambt met onvolledige prestaties,
volledige prestaties zou leveren.
Art. 44.
Het gestelde in artikel 31 tot
33 geldt voor het personeelslid op wie deze titel III van toepassing is.
TITEL IIIbis - Bijbetrekkingen
Art. 44bis.
(voetnoot 4)
§ 1. De
titularis van een bijbetrekking in het Rijksonderwijs en die tevens een
loopbaanbetrekking uitoefent, beide door de Staat bezoldigd, geniet een wedde
die vastgesteld is op 50 ten honderd van de wedde die hij zou ontvangen indien
hij zijn betrekking als hoofdambt uitoefende, op voorwaarde dat de normale
werktijden van beide ambten samenvallen.
Het
bestaan van laatstgenoemde voorwaarde wordt, in twijfelachtige gevallen
vastgesteld door de Minister van het departement op welks begroting de wedde
voor de loopbaanbetrekking is uitgetrokken.
§ 2. De wedde
die de titularis van een bijbetrekking in het rijksonderwijs, die deel uitmaakt
van het personeel van andere openbare diensten dan de diensten van de Staat of
van het personeel van een gesubsidieerde privé-inrichting die een
weddetoelage geniet ten laste van de Openbare Schatkist, wordt, wanneer de
normale werktijden van beide ambten samenvallen, vastgesteld op 50 ten honderd
van de wedde die hij zou bekomen indien hij eerstgenoemde betrekking als
hoofdambt uitoefende.
§ 3. Hij die
titularis is van een bijbetrekking met volledige prestaties in het
rijksonderwijs, overeenkomstig de bepalingen van artikel 4, en die tevens lid
is van het rijkspersoneel, van een andere openbare dienst dan de diensten van
de Staat, ongeacht of de normale werktijden al dan niet samenvallen, geniet een
wedde die vastgesteld is op 50 ten honderd van de wedde die hij zou bekomen
indien hij zijn ambt als hoofdambt
uitoefende.
Art. 44ter.
§ 1. De wedde
van de titularis van een bijbetrekking in het Rijksonderwijs, andere dan die
bedoeld in artikel 44bis, is gelijk aan het produkt dat bekomen wordt door het
bedrag per wekelijks lesuur over het jaar te vermenigvuldigen met het aantal
wekelijkse lesuren dat voornoemd ambt gedurende het schooljaar behelst.
§ 2. Voor de
toepassing van § 1 :
1° is het bedrag per
wekelijks lesuur over het jaar gelijk aan de uitkomst welke verkregen wordt
door de minimumwedde van de schaal die het personeelslid zou genieten indien
hij dat zelfde ambt als hoofdambt met volledige prestaties uitoefende, te delen
door een getal dat, volgens het minimumaantal lesuren dat het hoofdambt met
volledige prestaties behelst, verandert als volgt
:
Minimumaantal lesuren | Deler |
8 | 12 |
16 | 18 |
18,19,20 of
21 | 25 |
22 | 25
(secundair onderwijs) |
25 | 30 |
[30]
|
[35]
|
[32]
|
[37]
|
[34]
|
[40]
|
36 | 42 |
2° wordt het
aantal lesuren dat in aanmerking dient genomen voor de berekening van de aan de
bijbetrekking verbonden wedde altijd beperkt tot het minimumaantal lesuren
vastgesteld voor de overeenkomstige hoofdbetrekking met volledige prestaties.
Art. 44quater.
De wedde van het lid van het
wetenschappelijk personeel dat zijn ambt als bijbetrekking uitoefent, wordt
vastgesteld op 50 pct. van de wedde die het zou bekomen indien het zijn ambt
als hoofdambt uitoefende.
Art. 44quinquies.
De bepalingen van de
artikelen 44bis, 44ter en 44quater gelden onverminderd het bepaalde in de wet
van 20 maart 1958 betreffende de cumulatie van pensioenenen en wedden en de
regeling inzake rustpensioenen voor verschillende ambten.
Art. 44sexies.
Het bepaalde in de artikelen
31 tot 33 geldt voor het personeelslid dat een bijfunctie uitoefent.
[TITEL IIIter. - Niet-uitsluitend ambt]
[
Art. 44septies.
(voetnoot 4)
Voor de berekening van de wedde van het personeelslid, titularis
van een niet-uitsluitend ambt, zijn alleen de artikelen 1, 2, 6 tot 13, 15, 19,
20, eerste lid, 21, 25, 26, § 1, 27, 28 en 30 tot 33, van dit besluit van
toepassing.
Komen alleen in aanmerking, vanaf de
leeftijd van 21 of 23 jaar, naargelang de klasse van zijn schaal, de werkelijke
diensten welke het personeelslid, titularis van een niet-uitsluitend ambt,
verstrekt heeft in een rijksinrichting voor kunstonderwijs met volledig
leerplan. Voor de leraars die verbonden zijn aan een rijksinrichting voor het
onderwijs in de bouwkunst of aan een rijksinrichting voor hoger onderwijs in de
plastische kunsten, in dienst in die hoedanigheid op 31 maart 1972, worden
eveneens in aanmerking genomen die diensten die, vóór hun
indiensttreding in het kunstonderwijs van de Staat, verstrekt werden als
titularis van een hoofdambt met volledige of onvolledige prestaties in een
school met volledig leerplan van de Staat, van de kolonie, van een provincie,
van een gemeente, van een aan een provincie of een gemeente ondergeschikt
bestuur of in een door de Staat of door de kolonie gesubsidieerde of
geïnspecteerde school met volledig leerplan; in dit geval zijn eveneens de
artikelen 16 en 17bis van dit besluit op hen van toepassing.
]
TITEL IV. - Slotbepalingen
Art. 45.
(voetnoot 4)
De Minister van Openbaar Onderwijs regelt, op advies van een
bijzondere commissie van ambtenaren, de gevallen die een zodanig bijzonder
aspect vertonen, dat in de geest van de nieuwe bezoldigingsregeling, een minder
letterlijke toepassing van de regelen verantwoord is.
Van het bepaalde in de artikelen 14 en 21 mag evenwel niet worden
afgeweken.
De ambtenaren van de diensten van de
Eerste Minister die zullen moeten deel uitmaken van de bijzondere commissie
worden aangeduid door de Minister van Openbaar Onderwijs, in overleg met de
Eerste Minister.
Art. 46.
Van 1 mei 1958 tot op de
datum van bekendmaking van het in artikel 7 bedoeld koninklijk besluit waarbij
de schaal voor zijn graad wordt vastgesteld, behoudt het personeelslid
voorlopig de wedde die het genoot op 30 april 1958.
Art. 47.
Voor het tijdperk van 1
januari 1951 tot 31 augustus 1952 is deze bezoldigingsregeling van toepassing
wanneer, ingevolge het nieuwe weddenstelsel, het personeelslid, in totaal, een
netto-bezoldiging verkrijgt die hoger is dan die welke het onder het vorige
weddenstelsel genoot.
Voor ieder der maanden
begrepen tussen 1 september 1952 en 30 april 1958 is deze bezoldigingsregeling
van toepassing wanneer het personeelslid ingevolge het nieuwe weddenstelsel een
hogere netto-bezoldiging verkrijgt dan die welke het onder het vorige
weddenstelsel genoot.
Voor de toepassing van dit
artikel :
1. omvat de krachtens de nieuwe
bezoldigingsregeling toegekende bezoldiging :
a)
voor het tijdperk van 1 januari 1951 tot 31 augustus 1952 :
1° de wedde vastgesteld overeenkomstig de door dit
besluit ingevoerde bezoldigingsregeling, eventueel met inbegrip van de
anciënniteitsbijslag bepaald bij artikel 13 van de wet van 3 augustus 1919
en 27 mei 1947 zoals hij toepasselijk is op het personeel der ministeries onder
de gelding van de bezoldigingsregeling van 16 februari 1953;
2° eventueel, de haard- of standplaatstoelage, zoals zij
toepasselijk is op het personeel der ministeries onder de gelding van de
bezoldigingsregeling van 16 februari 1953;
3°
eventueel, de toelage voor overwerk zoals zij wordt vastgesteld overeenkomstig
het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende toekenning van een toelage
voor overwerk aan sommige leden van het onderwijzend en daarmee gelijkgesteld
personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs;
b) voor het tijdperk van 1 september 1952 tot 30 april 1958 : de
wedde en eventueel de haard- of standplaatstoelage zoals bedoeld onder 1, a),
1° en 2° ;
2. omvat de krachtens de
vorige bezoldigingsregeling toegekende bezoldiging :
a) voor het tijdperk van 1 januari 1951 tot 31 augustus
1952:
1° de wedde berekend overeenkomstig het
koninklijk besluit van 1 december 1953 houdende bezoldigingsregeling van het
onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel der van het
Ministerie van Openbaar Onderwijs afhangende inrichtingen, of het koninklijk
besluit van 1 december 1953 houdende bezoldigingsregeling van het personeel der
onderwijsinspecties die van het Ministerie van Openbaar Onderwijs afhangen,
eventueel met inbegrip van de overeenkomstig het koninklijk besluit van 22
april 1952 vastgestelde anciënniteitsbijslag;
2° eventueel de haard- of standplaatstoelage vastgesteld
overeenkomstig het besluit van de Regent van 16 maart 1950 houdende toekenning
van een haardtoelage of een standplaatstoelage aan zekere categorieën van
het door de Staat bezoldigde personeel;
3°
eventueel, de toelage voor overwerk, vastgesteld overeenkomstig de regelen
toegepast onder de gelding van het koninklijk besluit van 1 december 1953;
b) voor het tijdperk van 1 september 1952 tot 30
april 1958 : de wedde en toelage zoals bedoeld onder 2, a), 1° en 2°
.
3. zijn de regels vastgesteld bij de artikelen
44bis tot 44quinquies van toepassing voor de periode van 1 januari 1951 tot 30
april 1958 indien ingevolge die regels aan het personeelslid een hogere
netto-bezoldiging wordt toegekend dan die welke hij genoot onder het vroegere
stelsel, voor de bijbetrekking waarvan hij titularis was.
[Voor iedere maand begrepen tussen 1 juli 1962 en de datum van
inwerkingtreding van dit besluit, zijn de bepalingen van dit besluit van
toepassing wanneer de nieuwe bezoldigingsregeling aan het personeelslid een
nettobezoldiging verleent welke hoger ligt dan die welke hij onder de vroegere
bezoldigingsregeling genoot. ]
[4. de regels,
vastgesteld bij artikel 44septies, zijn toepasselijk voor de periode van 1
januari 1951 tot 31 maart 1972, wanneer zij aan het personeelslid een
netto-inkomen waarborgen dat hoger is dan datgene dat hij genoot voor hetzelfde
ambt onder het vroeger stelsel. ]
[
Art. 47bis.
De weddenanciënniteit die op 31
augustus 2000 in aanmerking werd genomen voor het bepalen van de wedde van de
personeelsleden van de centra voor leerlingenbegeleiding die in toepassing van
artikel 188 van het decreet van 1 december 1998 betreffende de centra voor
leerlingenbegeleiding, op 1 september 2000 zijn overgedragen vanuit een
gesubsidieerde equipe voor medisch schooltoezicht, wordt voor toepassing van
artikel 192 van voormeld decreet beschouwd als zijnde verworven overeenkomstig
de bepaling van dit besluit. Deze weddenanciënniteit blijft behouden bij
een eventuele overgang naar een ambt van de categorie van het
[ondersteunend]
personeel binnen een centrum voor leerlingenbegeleiding, eveneens
overeenkomstig de bepalingen van het koninklijk besluit van 1 december 1970
houdende bezoldigingsregeling van het administratief personeel, het meesters-,
vak- en dienstpersoneel van de rijksinrichtingen voor kleuteronderwijs, voor
lager, buitengewoon, middelbaar, technisch, kunst- en
normaalonderwijs.
]
Art. 48.
Opgeheven worden :
1° het koninklijk besluit van 25 april 1929
houdende coördinatie van de bepalingen betreffende de vaststelling van de
wedden der leden van het onderwijzend en administratief personeel der
rijksinrichtingen voor middelbaar onderwijs, gewijzigd bij de besluiten van de
Regent van 25 oktober 1946, 23 oktober 1947, 15 mei en 9 juni 1949 en bij de
koninklijke besluiten van 20 december en 22 december 1952 en 1 maart 1954;
2° het koninklijk besluit van 25 april 1929
houdende coördinatie van de bepalingen betreffende de vaststelling van de
wedden der leden van het administratief en onderwijzend personeel der
rijksinrichtingen voor normaalonderwijs;
3°
het besluit van de Regent van 20 november 1945 betreffende de vaststelling van
de wedde van zekere leden van het personeel der rijksuniversiteiten;
4° het besluit van de Regent van 7 november
1946 tot vaststelling van de bezoldiging van het onderwijzend, wetenschappelijk
en daarmee gelijkgesteld personeel der van het Ministerie van Openbaar
Onderwijs afhangende inrichtingen, gewijzigd bij de besluiten van de Regent van
10 januari en 4 oktober 1949, 6 maart 1950 en de koninklijke besluiten van 13
november 195O, 14 maart, 16 oktober, 23 november 1951 en 6 maart 1953;
5° het besluit van de Regent van 22 oktober
1947 betreffende de weddenschaal van het personeel der rijkslagere en
rijksmiddelbare normaalscholen;
6° het
besluit van de Regent van 1 april 1948 betreffende de wedde der
bewaarschoolonderwijzeressen bij het rijksmiddelbaar onderwijs;
7° het koninklijk besluit van 6 maart 1951
betreffende het in aanmerking nemen, voor de vaststelling van de wedden van
sommige categorieën van het rijkspersoneel, van de diensten gepresteerd
ingevolge een nietig verklaarde benoeming;
8°
het koninklijk besluit van 1 december 1953 houdende bezoldigingsregeling van
het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel der van
het Ministerie van Openbaar Onderwijs afhangende inrichtingen;
9° het koninklijk besluit van 1 december 1953 houdende
bezoldigingsregeling van het personeel der onderwijsinspecties die van het
Ministerie van Openbaar Onderwijs afhangen;
10° al de besluiten die van kracht waren voor deze
bezoldigingsregeling, voor zover zij, ten aanzien van de personeelsleden op wie
deze bezoldigingsregeling van toepassing is, weddenschalen of wijzen van
weddebepaling vaststellen.
Art. 49.
Dit besluit treedt op 1 mei
1958 in werking.
Art. 50.
Onze Minister van Openbaar
Onderwijs is belast met de uitvoering van dit besluit.
- (4):
NVDR : Art. 332 van het
hogescholendecreet dd. 13-7-1994 luidt als volgt : "In afwachting van de door
de Vlaamse regering vastgestelde bezoldigingsregeling, zoals bepaald in artikel
135, blijft het K.B. 15-4-1958 houdende bezoldigingsregeling van het
onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het
Ministerie van Openbaar onderwijs van kracht met uitzondering van de artikelen
4, 5, 16, § 1, B, 17 en 41 tot en met 49."
- (4):
NVDR : Art. 332 van het
hogescholendecreet dd. 13-7-1994 luidt als volgt : "In afwachting van de door
de Vlaamse regering vastgestelde bezoldigingsregeling, zoals bepaald in artikel
135, blijft het K.B. 15-4-1958 houdende bezoldigingsregeling van het
onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het
Ministerie van Openbaar onderwijs van kracht met uitzondering van de artikelen
4, 5, 16, § 1, B, 17 en 41 tot en met 49."
- (5):
Voor de
vaststelling van de geldelijke anciënniteit van de personeelsleden,
bedoeld in het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de
Vlaamse Gemeenschap, treedt paragraaf 3 in werking op 1 januari 2005; voor de
onderdanen van landen die na 1 januari 2005 tot de Europese Unie toetreden,
treedt artikel 2 in werking op de datum dat het land in kwestie tot de Unie
toetreedt. Voor de niet in vorige zin bedoelde personeelsleden heeft paragraaf
3 uitwerking met ingang van 1 september 1999; voor de onderdanen van landen die
na 1 september 1999 tot de Europese Unie toetreden, treedt paragraaf 3 in
werking op de datum dat het land in kwestie tot de Unie
toetreedt.
- (1):
Artikel 2 van het
koninklijk besluit nr. 279 van 30 maart 1984 betreffende de betaling na
vervallen termijn van de wedde van sommige personeelsleden van de openbare
sector (B.S. 6-4-1984) bepaalt echter dat : "De
wedde van de in artikel 1 bedoelde personeelsleden wordt vanaf de maand juli
1984 na vervallen termijn betaald, met name op de laatste werkdag van de maand
behalve de betaling van de wedde van de maand december die plaats heeft op de
eerste werkdag van de maand januari van het volgend jaar. Dit geldt eveneens voor de toelagen alsook voor alle andere
elementen van de bezoldiging die terzelfdertijd als de wedde worden betaald.
De betaling van de kinderbijslagen is nochtans
niet bedoeld bij dit artikel".
- (2):
Artikel 3 van
hetzelfde koninklijk besluit van 30 maart 1984 bepaalt echter dat : "Wanneer
het vast of stagedoend personeelslid overlijdt of op pensioen gesteld wordt,
wordt naar gelang van het geval, de volle maandwedde betaald aan betrokkene of
aan zijn rechthebbenden."
- (6):
Art. 32 houdt op van toepassing te zijn op de tijdelijke leden van het onderwijzend
personeel van de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap, vanaf 1 september 1996 (B.Vl.R. 24-6-1997; Art. 8 en 9)
- (3):
Art. 32, §
1, tweede lid en § 2 zijn impliciet opgeheven bij art. 7 van het
koninklijk besluit nr. 63 van 20 juli 1982.
- (4):
NVDR : Art. 332 van het
hogescholendecreet dd. 13-7-1994 luidt als volgt : "In afwachting van de door
de Vlaamse regering vastgestelde bezoldigingsregeling, zoals bepaald in artikel
135, blijft het K.B. 15-4-1958 houdende bezoldigingsregeling van het
onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het
Ministerie van Openbaar onderwijs van kracht met uitzondering van de artikelen
4, 5, 16, § 1, B, 17 en 41 tot en met 49."
- (4):
NVDR : Art. 332 van het
hogescholendecreet dd. 13-7-1994 luidt als volgt : "In afwachting van de door
de Vlaamse regering vastgestelde bezoldigingsregeling, zoals bepaald in artikel
135, blijft het K.B. 15-4-1958 houdende bezoldigingsregeling van het
onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het
Ministerie van Openbaar onderwijs van kracht met uitzondering van de artikelen
4, 5, 16, § 1, B, 17 en 41 tot en met 49."
- (4):
NVDR : Art. 332 van het
hogescholendecreet dd. 13-7-1994 luidt als volgt : "In afwachting van de door
de Vlaamse regering vastgestelde bezoldigingsregeling, zoals bepaald in artikel
135, blijft het K.B. 15-4-1958 houdende bezoldigingsregeling van het
onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het
Ministerie van Openbaar onderwijs van kracht met uitzondering van de artikelen
4, 5, 16, § 1, B, 17 en 41 tot en met 49."
- (4):
NVDR : Art. 332 van het
hogescholendecreet dd. 13-7-1994 luidt als volgt : "In afwachting van de door
de Vlaamse regering vastgestelde bezoldigingsregeling, zoals bepaald in artikel
135, blijft het K.B. 15-4-1958 houdende bezoldigingsregeling van het
onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het
Ministerie van Openbaar onderwijs van kracht met uitzondering van de artikelen
4, 5, 16, § 1, B, 17 en 41 tot en met 49."