Wet tot regeling van de oppensioenstelling van de leden van
het onderwijzend personeel van het universitair onderwijs en tot wijziging van
andere bepalingen van de onderwijswetgeving. (uittreksel)
goedkeuringsdatum
04 AUGUSTUS 1986
publicatiedatum
B.S.15/08/1986
datum laatste wijziging
26/08/2021
COORDINATIE
(1)
Wet van 16/03/1994 (B.S. 28/04/1994)
(2)
Wet van 14/05/2000 (B.S. 05/08/2000)
(3)
Wet van 03/02/2003 (B.S. 13/03/2003)
(4)
Decr. van 21/12/2012 (B.S. 19/02/2013)
(5)
Decr. van 09/07/2021 (B.S. 26/08/2021)
detail
Decreet over het onderwijs XXXI ;
BOUDEWIJN, Koning der Belgen,
Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen
hetgeen
volgt :
HOOFDSTUK I. - Opruststelling en pensioenregelingvoor
de leden van het onderwijzend personeel van het universitair
onderwijs
Afdeling I. - Algemene bepalingen
Artikel 1.
Dit hoofdstuk is van
toepassing op :
1° de in de wet van 28 april
1953 betreffende de inrichting van het universitair onderwijs door de Staat
[en in het bijzonder decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 26
juni 1991 betreffende de Universiteit Gent en het Universitair Centrum
Antwerpen]
bedoelde leden van het onderwijzend personeel, met
uitzondering van de na 27 april 1965 benoemde leden van het onderwijzend
personeel bij het Hoger Instituut voor vertalers en tolken en bij de School
voor internationale tolken;
2° de leden van het onderwijzend personeel van de Faculteit
der Landbouwkundige Wetenschappen te Gembloers;
3°
[de leden van het burgerlijk onderwijzend
personeel van de Krijgsschool, het Koninklijk Hoger Instituut voor Defensie en
de faculteiten van de Koninklijke Militaire
School;]
4° de leden van het onderwijzend personeel bij de hierna
vermelde instellingen :
- de Vrije Universiteit
Brussel;
- de "Université libre de
Bruxelles";
- de Katholieke Universiteit te
Leuven;
- de "Université catholique de
Louvain";
- de Universitaire Faculteiten
Sint-Ignatius te Antwerpen;
- de Universitaire
Instelling Antwerpen;
- de "Facultés
universitaires Saint-Louis à Bruxelles";
-
de Universitaire Faculteiten Sint-Aloysius te Brussel;
- het Universitair Centrum Limburg;
-
de "Faculté polytechnique de Mons";
- de
"Faculté universitaire catholique de Mons";
- de "Faculté universitaires Notre-Dame de le Paix à
Namur";
- de Faculteit voor Protestantse
Godgeleerdheid te Brussel;
[- de Fondation
Universitaire Luxembourgeoise;]
[-
de Universiteit
Antwerpen.]
[
Wat
de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap betreft, worden de leden van het
zelfstandig academisch personeel bedoeld in het decreet van de Vlaamse
Gemeenschap van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse
Gemeenschap als leden van het onderwijzend personeel
beschouwd.]
(voetnoot 1)
Art. 2.
§ 1.
Onverminderd de toepassing van artikel 8, worden de in artikel 1 bedoelde
personen op rust gesteld op het einde van het academiejaar
[waarin zij
de wettelijke pensioenleeftijd bereiken]
, of op een datum gelegen tussen
[het
bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd]
en het
einde van het lopend academiejaar.
In dat laatste
geval delen zij minstens zes maanden vooraf de datum waarop zij wensen op rust
te worden gesteld mede aan de rector van de betrokken instelling bij een ter
post aangetekend schrijven.
§ 2. De in
artikel 1 bedoelde personen worden op rust gesteld zonder leeftijdsvoorwaarde
indien zij ingevolge een ernstig en blijvend lichaamsgebrek hun ambt niet meer
behoorlijk kunnen vervullen.
§ 3.
[...]
Art. 3.
De in artikel 1 van deze
wet bedoelde personen mogen de eretitel van hun ambt voeren.
Deze titel bestaat uit de benaming van het laatste uitgeoefende
ambt :
1° voorafgegaan door "emeritus"
wanneer die personen vijfentwintig jaar academische diensten tellen, ongeacht
de leeftijd waarop ze op rust gesteld werden of wanneer zij, wegens ernstig en
blijvend lichaamsgebrek, op rust gesteld werden na twintig jaar academische
diensten;
2° voorafgegaan door "ere" in de
andere gevallen.
Art. 4.
Onverminderd de in deze
wet opgenomen bijzondere bepalingen, is de pensioenregeling voor de ambtenaren
van het Algemeen Rijksbestuur van toepassing op de in artikel 1 bedoelde
personen die bekleed zijn met een vaste of een door of krachtens een wet
daarmee gelijkgestelde benoeming.
De krachtens
deze wet verleende pensioenen zijn ten laste van de Openbare Schatkist.
Art. 5.
§ 1. Het
minimum van 20 jaar voor pensioen in aanmerking komende dienstjaren wordt niet
vereist voor de personen die op pensioen gesteld worden vanaf de leeftijd van
65 jaar indien zij minstens 15 academische dienstjaren tellen.
§ 2. Het
pensioen wegens lichamelijke ongeschiktheid kan na ten minste 5 in aanmerking
komende dienstjaren worden verleend indien het gaat om een persoon die geen
titularis is van een hoofdbetrekking. Onder hoofdbetrekking moet worden
verstaan het ambt uitgeoefend in het volledig leerplan waaraan een bezoldiging
is verbonden, vastgesteld volgens de regelen die van toepassing zijn voor het
vaststellen van de wedde voor een hoofdambt.
§ 3.
[Het rustpensioen wordt vereffend naar rata van
:
1° 1/30
van de referentiewedde voor elk jaar dienst verricht in de hoedanigheid van
hoogleraar, gewoon hoogleraar, buitengewoon hoogleraar of geassocieerd
hoogleraar;
2° 1/55 voor elk jaar dienst verricht als lid
van het onderwijzend personeel van het universitair onderwijs in een andere
hoedanigheid dan die bepaald in 1°;
3°
het tantième vastgesteld door de van kracht zijnde wetten wat de andere
aanneembare diensten betreft.
In afwijking van het eerste lid, 2°
:
1) worden de
diensten gepresteerd in de hoedanigheid van docent, geassocieerd docent,
hoofddocent of van titularis van een gelijkwaardige graad in een vrije
universiteit door de leden van het Nederlandstalig universitair onderwijs in
aanmerking genomen naar rata van het tantième 1/30, indien zij
vóór 1 oktober 1991 diensten hebben gepresteerd in de
hoedanigheid van docent, geassocieerd docent of van titularis van een
gelijkwaardige graad in een vrije universiteit;
2) worden de
diensten gepresteerd in de hoedanigheid van hoofddocent door de leden van het
Nederlandstalig universitair onderwijs in aanmerking genomen naar rata van het
tantième 1/30, indien zij in die hoedanigheid diensten hebben
gepresteerd vóór 1 januari
2003;
3) worden
de diensten gepresteerd in de hoedanigheid van docent, geassocieerd docent of
van titularis van een gelijkwaardige graad in een vrije universiteit door de
leden van het Franstalig universitair onderwijs in aanmerking genomen naar rata
van het tantième 1/30, indien zij in die hoedanigheid diensten hebben
gepresteerd vóór 1 januari
2003;
4) worden
de diensten gepresteerd in de hoedanigheid van docent door de leden van het
onderwijzend personeel van de Krijgsschool, het Koninklijk Hoger Instituut voor
Defensie of de faculteiten van de Koninklijke Militaire School in aanmerking
genomen naar rata van het tantième 1/30, indien zij in deze hoedanigheid
diensten hebben gepresteerd vóór 1 januari
2003;
5) worden
de diensten gepresteerd in de hoedanigheid van burgerlijk meester of repetitor
door de leden van het onderwijzend personeel van de faculteiten van de
Koninklijke Militaire School in aanmerking genomen naar rata van het
tantième 1/30, indien zij in deze hoedanigheid benoemd werden
vóór 1 oktober 1982.
Het tweede lid wordt slechts toegepast indien het
bedrag van het pensioen, berekend naar rata van het tantième 1/30 voor
de in dat lid bedoelde diensten, hoger is dan datgene dat voortvloeit uit de
toepassing van de vanaf 1 januari 2003 toepasselijke
bepalingen.
]
Art. 6.
§ 1. De
diensten voor 1 juli 1971 gepresteerd als lid van het onderwijzend personeel
bij de in artikel 1, 4° , opgesomde instellingen evenals bij de hogere
onderwijsinrichtingen in wier plaats die instellingen zijn gekomen, worden
zowel voor de vaststelling van het recht op pensioen als voor de berekening
ervan in aanmerking genomen.
§ 2.
[De diensten als lid van het onderwijzend personeel
gepresteerd bij de hogere onderwijsinrichtingen bedoeld in § 1, worden in
aanmerking genomen voor de berekening van het pensioen overeenkomstig het
bepaalde in artikel 5, § 3, eerste lid, 1° en 2°, en tweede en
derde lid.]
§ 3.
[De diensten gepresteerd door in artikel 1, 3°, bedoelde
personen als officier bij het lerarenkorps van de Krijgsschool, het Koninklijk
Hoger Instituut voor Defensie en de faculteiten van de Koninklijke Militaire
School worden in aanmerking genomen voor de berekening van het pensioen
overeenkomstig het bepaalde in artikel 5, § 3, eerste lid, 1° en
2°, en tweede en derde
lid.]
Art. 7.
De in artikel 1, 4° ,
vermelde instellingen zijn ontslagen van iedere verplichting inzake rust- en
overlevingspensioenen jegens hun leden van het onderwijzend personeel evenals
jegens hun rechthebbenden, en treden in de rechten welke de voormelde personen
bezitten op grond van groepsverzekeringscontracten betreffende diensten
gepresteerd voor 1 juli 1971.
De
indeplaatsstelling wordt echter beperkt tot het gedeelte van het pensioen, van
de renten of van het kapitaal dat voortvloeit uit de stortingen waarvan de last
door de betrokken instellingen werd gedragen.
Afdeling 2. - Overgangs- en
slotbepalingen
Art. 8.
§ 1. De in
artikel 1 bedoelde personen die voor 1 juli 1982 in een onderwijsambt zijn
benoemd, mogen, wanneer zij de volle leeftijd van 65 jaar hebben, op hun
aanvraag hun onderwijsambt voortzetten tot het einde van het academiejaar
waarin zij de voorwaarden inzake dienstanciënniteit, met het oog op het
bekomen van het krachtens deze wet verleend rustpensioen, vervullen.
Deze ambtsuitoefening mag evenwel niet verlengd
worden tot na het verstrijken van het academiejaar waarin zij de leeftijd van
70 jaar bereiken.
De in het eerste lid van dit
artikel bedoelde aanvraag dient bij een ter post aangetekende brief uiterlijk
zes maanden voor de aanvang van het academiejaar waarin de betrokkene de
leeftijd van 65 jaar bereikt, bij de voorzitter van de raad van beheer van de
betrokken instelling te worden ingediend. De raad van beheer beslist uiterlijk
drie maanden voor de aanvang van bedoeld academiejaar.
§ 2. In
afwijking van de artikelen 4 en 5, § 1, kunnen de in artikel 1 bedoelde
personen, benoemd voor 1 juli 1971, die met toepassing van § 1 hun
onderwijsopdracht voortzetten tot bij het verstrijken van het academiejaar
waarin zij de leeftijd van 70 jaar bereiken, aanspraak maken op het
rustpensioen, ongeacht de duur van hun diensten;
§ 3. Voor de
personen die in de loop van het academiejaar 1986-1987 de leeftijd van 65 jaar
zullen bereiken en die voor het einde van het lopend academiejaar wensen op
rust gesteld te worden, wordt de in artikel 2, eerste lid, bepaalde termijn van
zes maanden teruggebracht tot één maand, indien er tussen de
datum waarop zij wensen op rust gesteld te worden en die van de bekendmaking
van deze wet geen zes maanden gelegen
zijn.
Art. 9.
De personen die, op de
datum van 1 oktober 1982, een mandaat van rector, vice-rector, faculteitsdeken
of secretaris van de academische raad bij een rijksuniversiteit of
rijksuniversitair centrum vervullen of een analoog mandaat bij
één van de in artikel 1, 4° , vermelde instellingen
uitoefenen, mogen, indien zij dit wensen, dit mandaat voleindigen en
terzelfdertijd hun onderwijsopdracht voortzetten boven de leeftijd van 65 jaar
tot uiterlijk het einde van het academiejaar tijdens hetwelk zij 70 jaar
worden.
Art. 10.
Worden opgeheven :
1° de wet van 30 juli 1879 betreffende het
emeritaat voor de leraren van het hoger onderwijs, gewijzigd bij de wetten van
26 februari 1923, 9 april 1965, 7 april 1971, 28 mei 1971, 17 juni 1971, 27
juli 1971, 17 januari 1974 en bij het koninklijk besluit nr. 23 van 27 november
1978;
2° de wet van 20 mei 1908 rakende
emeritaat voor de burgerlijke professoren van het hoger onderwijs, die, als
officier, behoord hebben tot het leraarskorps van de Militaire en de
Krijgsschool;
3° artikel 6 van de wet van 26
februari 1923 houdende wettige erkenning van het Hoger Handelsgesticht van
Antwerpen;
4° artikel 3 van het koninklijk
besluit nr. 127 van 30 december 1982 betreffende de pensioenregeling voor de
leden van het onderwijzend personeel van het hoger onderwijs, vervangen bij de
wet van 21 juni 1985 betreffende het onderwijs.
Art. 11.
§ 1. Het
hoofdstuk I van deze wet heeft uitwerking met ingang van 30 september 1982.
§ 2. Worden
als regelmatig beschouwd :
1° de
opruststelling van personen bedoeld in artikel 1, doorgevoerd tussen 30
september 1982 en de datum van bekendmaking van deze wet;
2° de aan de voormelde personen tussen de hiervoor vermelde
data toegekende rust- en overlevingspensioenen.
...
- (1):
De
diensten gepresteerd tijdens de periode tussen 1 oktober 1991 en 31 december
2002 in de hoedanigheid van lid van het zelfstandig academisch personeel
bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de wet van 4 augustus 1986 tot regeling
van de oppensioenstelling van de leden van het onderwijzend personeel van het
universitair onderwijs en tot wijziging van andere bepalingen van de
onderwijswetgeving, worden in aanmerking genomen naar rata, voor elk
dienstjaar, van 1/60 van de referentiewedde indien die diensten werden
gepresteerd als titularis van de graad van docent en naar rata van 1/30 van
dezelfde wedde indien die diensten werden gepresteerd als titularis van een
andere graad.
Het eerste lid is enkel van toepassing op de
rustpensioenen waarvan de ingangsdatum gelegen is in de in dat lid bepaalde
periode. (Wet 3-2-2003; Art.
18)