Besluit van de Vlaamse regering houdende vaststelling van
de bezoldigingsregeling van de personen die behoren of behoorden tot het
wetenschappelijk personeel van de universiteiten in de Vlaamse
Gemeenschap.
goedkeuringsdatum
22 JULI 1993
publicatiedatum
B.S.23/10/1993
datum laatste wijziging
10/10/2000
De Vlaamse regering,
Gelet op het decreet van 12 juni 1991 betreffende de
universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap, inzonderheid op artikel 182bis,
ingevoegd bij het decreet van 9 april 1992;
Gelet
op het protocol van 16 december 1992 waarin de conclusies zijn neergelegd van
de onderhandelingen gevoerd tussen de Vlaamse Executieve en representatieve
vakorganisaties;
Gelet op het akkoord van de
Vlaamse minister bevoegd voor begroting, gegeven op 24 november 1992;
Gelet op het advies van de Raad van State;
Op voorstel van de Vlaamse minister van Onderwijs
en Ambtenarenzaken;
Na beraadslaging,
Besluit :
HOOFDSTUK I - Algemene bepalingen
Artikel 1.
Dit besluit is van toepassing
op de personen die behoren of behoorden tot het wetenschappelijk personeel van
de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap.
Art. 2.
§ 1. De salarisschalen van het wetenschappelijk personeel
van de universiteiten bestaan uit een minimumwedde, tussentijdse verhogingen en
een maximumwedde.
§ 2. Het
minimumsalaris wordt toegekend aan het personeelslid dat 24 jaar oud
is.
Art. 3.
§ 1. Voor de
toepassing van dit besluit wordt verstaan onder :
1° "dienst van de Staat" : elke dienst zonder
rechtspersoonlijkheid die behoort tot de wetgevende, de uitvoerende of de
rechterlijke macht;
2° "dienst van Afrika" :
elke dienst zonder rechtspersoonlijkheid die ressorteerde onder het
gouvernement van Belgisch-Kongo of onder het gouvernement van Ruanda-Urundi.
§ 2. De
uitdrukking "andere openbare diensten dan de diensten van de Staat en de
diensten van Afrika" bedoelt :
1° elke dienst
met rechtspersoonlijkheid ressorterend onder de uitvoerende macht;
2° elke dienst met rechtspersoonlijkheid die
ressorteert onder het gouvernement van Belgisch-Kongo, of onder het
gouvernement van Ruanda-Urundi;
3° elke
gemeente- of provinciedienst;
4° elke andere
instelling naar Belgisch recht die in collectieve behoeften voorziet van lokaal
of algemeen belang, en in wier oprichting of bijzondere leiding de overheid
klaarblijkelijk een overwegend aandeel heeft, alsook elke instelling naar
koloniaal recht die beantwoordde aan dezelfde voorwaarden.
HOOFDSTUK II - Organieke regeling
Afdeling 1. - Niet-leidinggevend wetenschappelijk
personeel
Art. 4.
De schaal voor elke graad
wordt vastgesteld met inachtneming van zijn rang en volgens de hiernavermelde
voorwaarden :
Rang A :
1° Attaché en assistent :
Vanaf 1 januari 1990 :
760.277
- 1.361.676 | 3
jaarlijkse verhogingen x 25.504 11 tweejaarlijkse
verhogingen x 47.717 |
Vanaf 1
november 1990 :
783.085
- 1.402.523 | 3
jaarlijkse verhogingen x 26.270 11 tweejaarlijkse
verhogingen x 49.148 |
2°
Attaché en assistent :
Vanaf 1 januari
1990 :
833.773
- 1.185.897 | 3
jaarlijkse verhogingen x 23.036 8 tweejaarlijkse
verhogingen x 35.377 |
Vanaf 1
november 1990 :
858.786
- 1.221.474 | 3
jaarlijkse verhogingen x 23.728 8 tweejaarlijkse
verhogingen x 36.438 |
voor de houders
van het diploma van doctor in de genees-, heel- en verloskunde, van doctor in
de diergeneeskunde, van burgerlijk ingenieur, van landbouwkundig ingenieur of
van ingenieur voor de scheikunde en de landbouwindustrieën;
3° Eerstaanwezend assistent, taallector en
bibliothecaris :
Vanaf 1 januari 1990
:
1.056.455 - 1.488.380 | 3
jaarlijkse verhogingen x 23.036 9 tweejaarlijkse
verhogingen x 40.313 |
Vanaf 1
november 1990 :
1.088.149 - 1.533.031 | 3
jaarlijkse verhogingen x 23.728 9 tweejaarlijkse
verhogingen x 41.522 |
bevestigd zijn
in de rang;
houder zijn van een doctoraat dat
behaald werd na verdediging in het openbaar van een proefschrift, of het bewijs
leveren dat hij/zij in de tak der wetenschap waarop het ambt betrekking heeft,
wetenschappelijk werk heeft gepresteerd dat door de overheid die voor de
bevordering in rang bevoegd is, vergeleken kan worden met een doctoraal
proefschrift.
Rang B :
Werkleider, repetitor en conservator :
Vanaf 1 januari 1990 :
1.087.718 - 1.612.605 | 11
tweejaarlijkse verhogingen x 47.717 |
Vanaf 1
november 1990 :
1.120.350 - 1.660.989 | 11
tweejaarlijkse verhogingen x 49.149 |
Rang C :
Faculteitsgeaggregeerde en
conservator-geaggregeerde :
Vanaf 1 januari 1990
:
1.105.818 - 1.796.900 | 14
tweejaarlijkse verhogingen x 49.363 |
Vanaf 1
november 1990 :
1.138.993 - 1.850.809 | 14
tweejaarlijkse verhogingen x 50.844 |
Art. 5.
§ 1. De
attachés en de assistenten, bedoeld in artikel 4 sub rang A, 1° en
2° , worden, na twee jaar wetenschappelijke anciënnniteit en vanaf 1
november 1990, ingeschaald in de schaal :
874.605
- 1.494.043 | 3
jaarlijkse verhogingen x 26.270 11 tweejaarlijkse
verhogingen x 49.148 |
§ 2. De
personen die vóór 1 oktober 1982 aangesteld of benoemd waren
genieten de volgende salarisschaal :
1° de
houders van het diploma van licentiaat of doctor in de rechten :
Vanaf 1 januari 1990
:
833.773
- 1.185.897 | 3
jaarlijkse verhogingen x 23.036 8 tweejaarlijkse
verhogingen x 35.377 |
Vanaf 1
november 1990 :
858.786
- 1.221.474 | 3
jaarlijkse verhogingen x 23.728 8 tweejaarlijkse
verhogingen x 36.438 |
Vanaf 1
november 1991 :
875.962
- 1.245.904 | 3
jaarlijkse verhogingen x 24.202 8 tweejaarlijkse
verhogingen x 37.167 |
2° zij die
:
ofwel voldoen aan de voorwaarden gesteld voor
het verkrijgen van de onder 1° vermelde schaal, vier jaar wetenschappelijke
anciënniteit hebben en een gunstig advies hebben gekregen van de overheid
die voor de bevordering in rang bevoegd is; dit advies steunt op de behaalde
titels en de waarde van de wetenschappelijke activiteit;
ofwel
houder zijn van het diploma van doctor behaald na verdediging in het openbaar
van een proefschrift, van doctor in de genees-, heel- en verloskunde, van
doctor in de diergeneeskunde, van burgerlijk ingenieur, van landbouwkundig
ingenieur of van ingenieur in de scheikunde en de landbouwindustrieën :
Vanaf 1 januari 1990 :
941.275
- 1.332.887 | 3
jaarlijkse verhogingen x 23.036 8 tweejaarlijkse
verhogingen x 40.313 |
Vanaf 1
november 1990 :
969.513
- 1.372.873 | 3
jaarlijkse verhogingen x 23.728 8 tweejaarlijkse
verhogingen x 41.522 |
Vanaf 1
november 1991 :
988.903
- 1.400.328 | 3
jaarlijkse verhogingen x 24.203 8 tweejaarlijkse
verhogingen x 42.352 |
Art. 6.
Voor de berekening van de
geldelijke anciënniteit komen in aanmerking :
1° de wetenschappelijke anciënniteit zoals bepaald in
artikel 2 van het koninklijk besluit van 31 oktober 1953 tot vaststelling van
het statuut van de geaggregeerden, de repetitors en het wetenschappelijk
personeel bij de rijksuniversiteiten vanaf de leeftijd van 24 jaar;
2° de werkelijke diensten die het
personeelslid vanaf de leeftijd van 24 jaar heeft gepresteerd terwijl het
behoorde tot de diensten van de Staat of de diensten van Afrika of andere
openbare diensten hetzij als burgerlijk of geestelijk titularis van een
bezoldigd ambt met volledige prestaties, hetzij als beroepsmilitair;
3° de werkelijke diensten die het
personeelslid vanaf de leeftijd van 24 jaar heeft gepresteerd als titularis van
een ambt met volledige prestaties in een door de Staat geïnspecteerde of
gesubsidieerde school en dat met een weddetoeslag wordt bezoldigd.
Art. 7.
Voor de toepassing van
artikel 6 :
1° wordt het personeelslid geacht
werkelijke diensten te presteren, zolang het zich bevindt in een
administratieve stand op grond waarvan het, krachtens zijn statuut, zijn
activiteitssalaris, of bij gemis daarvan, zijn aanspraak op bevordering tot een
hoger salaris behoudt;
2° zijn volledig, de
prestaties waarvan de uurregeling een normale beroepsactiviteit volkomen in
beslag neemt;
3° worden als beroepsmilitair
beschouwd :
a) de beroepsofficieren, de
toegevoegde en hulpofficieren;
b) de
reserveofficieren die vrijwillige prestaties verrichten, met uitsluiting van
oefeningsprestaties;
c) de beroepsonderofficieren,
de tijdelijke onderofficieren en de toegevoegde
onderofficieren;
d) de militairen met een lagere
graad dan die van officier, die dienen op grond van een dienstneming of van een
wederdienstneming met uitzondering van de vrijwilligers voor de duur van een
oorlog;
e) de aalmoezeniers van het actieve kader
en de reserveaalmoezeniers, die in vredestijd worden in dienst gehouden om het
tijdelijk kader van de aalmoezeniersdienst te vormen;
4° wordt de periode van militaire dienst of van
vervangende burgerdienst voor de volledige duur in aanmerking genomen;
5° wordt de duur van de aanstelling van de
leden van het wetenschappelijk personeel, belast met een deeltijdse opdracht,
tegen 100 % meegerekend bij het vaststellen van de geldelijke anciënniteit
van de betrokkenen, als basis van de wedde die ze als voltijdse leden zouden
genieten;
6° wordt de periode van detachering
van een lid van het wetenschappelijk personeel om een functie te vervullen op
een ministerieel kabinet voor de volledige duur in aanmerking genomen als
geldelijke anciënniteit.
Art. 8.
De in aanmerking komende
diensten worden berekend per kalendermaand; die welke geen volle maand bedragen
worden niet meegeteld.
Art. 9.
De duur van de in
aanmerking komende diensten die het personeelslid heeft, mag nooit de
werkelijke duur van de door deze diensten gedekte tijdperken overschrijden.
Art. 10.
Om de leeftijd van het
personeelslid te bepalen met het oog op de vaststelling van zijn salaris, wordt
de verjaardag die niet op de eerste van de maand valt, steeds verschoven naar
de eerste van de volgende maand.
Art. 11.
Bij iedere wijziging in
de bezoldigingsregeling van een graad, wordt elk salaris dat werd vastgesteld
met inachtneming van die graad opnieuw vastgesteld alsof de nieuwe
bezoldigingsregeling altijd had bestaan.
Indien
het aldus opnieuw vastgestelde salaris lager is dan het salaris dat het
personeelslid in zijn graad genoot bij de inwerkingtreding van het
wijzigingsbesluit, blijft het in die graad het hoogste salaris genieten totdat
het een ten minste gelijk salaris krijgt.
Art. 12.
Voor elke periode waarin
het personeelslid zijn aanspraken op bevordering tot een hoger salaris in een
graad heeft behouden of verloren, worden de diensten die het in een andere
graad mocht hebben verricht niet meegeteld bij de vaststelling van het salaris
in die graad en in enige latere graad die met deze laatste verband houdt
ingevolge de statutaire samenhang van de opeenvolgende graden van het
personeelslid.
Art. 13.
Het personeelslid geniet
te allen tijde het salaris overeenstemmend met zijn anciënniteit; deze
bestaat uit het totaal van de in aanmerking komende diensten vermeld in artikel
6, 1° , en uit twee derden van de in aanmerking komende diensten vermeld in
artikel 6, 2° en 3° .
Art. 14.
Voor de vaststelling van
het salaris overeenkomstig artikel 13 wordt alleen rekening gehouden met de
nuttige anciënniteit d.w.z. die, verkregen op het tijdstip dat het
personeelslid het grootste aantal jaren dienst telt dat de anciënniteit
uitmaakt.
Afdeling 2. - Leidinggevend wetenschappelijk
personeel
Onderafdeling A. - Vaststelling van de
salarisschalen
Art. 15.
De salarisschaal van
elke leidinggevende functie wordt vastgesteld met inachtneming van haar trap.
Vanaf 1 januari 1990 :
Trap III :
1.248.436 - 1.972.412 | 8
driejaarlijkse verhogingen x 90.497 |
Trap II
:
1.465.070 - 2.205.512 | 6
driejaarlijkse verhogingen x 123.407 |
Trap
I
1.643.325 - 2.466.040 | 5
driejaarlijkse verhogingen x 164.543 |
Vanaf 1
november 1990 :
Trap III
:
1.285.889 - 2.031.585 | 8
driejaarlijkse verhogingen x 93.212 |
Trap II
:
1.509.022 - 2.271.676 | 6
driejaarlijkse verhogingen x 127.109 |
Trap I
:
1.692.625 - 2.540.020 | 5
driejaarlijkse verhogingen x 169.479 |
Art. 16.
De artikelen 6, 7, 10
en 11 van dit besluit zijn van toepassing op het leidinggevend wetenschappelijk
personeel.
Art. 17.
Voor de berekening van
de geldelijke anciënniteit in een trap komen alleen de werkelijke diensten
in aanmerking die, zonder vrijwillige onderbreking, werden gepresteerd in de
met die trap overeenstemmende functie en die volledige prestaties omvatten.
De onderbreking is vrijwillig wanneer ze door de
daad of de schuld van het personeelslid is veroorzaakt. Verder wordt, voor de
toepassing van dit artikel, verwezen naar de bepalingen van de artikelen 6 en
7, 1° en 2° .
Art. 18.
Voor elke periode
waarin het personeelslid zijn aanspraken op bevordering tot een hoger salaris
heeft behouden of verloren, worden de diensten die het in een andere
hoedanigheid mocht hebben verricht niet meegeteld bij de vaststelling van het
salaris. De bepalingen van artikel 8 zijn van toepassing.
Art. 19.
Het personeelslid
geniet ten allen tijde het salaris overeenstemmend met zijn anciënniteit
zoals deze in artikel 17 bepaald is.
Voor de
vaststelling van het salaris wordt alleen rekening gehouden met de nuttige
anciënniteit, d.w.z. die, verkregen op het tijdstip dat het personeelslid
het grootste aantal keren drie jaar dienst telt dat de anciënniteit
uitmaakt.
Art. 20.
Ieder lid van het
wetenschappelijk personeel of iedere titularis van een door de Staat, de
provincie, de gemeente of een openbare instelling met rechtspersoonlijkheid
bezoldigde betrekking, die benoemd wordt tot een der leidinggevende functies,
verkrijgt op elk ogenblik, in de schaal van zijn nieuwe functie, het salaris
onmiddellijk boven dat welke hij in zijn vroegere functie genoot. Wanneer het
verschil tussen het oude en het nieuwe salaris echter lager is dan het bedrag
van de driejaarlijkse verhoging bepaald in de schaal van de nieuwe toegekende
functie, verkrijgt het lid op elk ogenblik het onmiddellijk hogere salaris dat
in deze schaal voorkomt.
De ranginneming voor de
berekening van het jaarsalaris in de schaal van de nieuw toegekende functie
wordt vastgesteld op de datum van de inwerkingtreding van het besluit houdende
eerste benoeming in een leidinggevende functie.
HOOFDSTUK III - Bijzonder stelsel
Art. 21.
Voor het wetenschappelijk
personeel dat ten laatste sedert 31 december 1963 steeds deel heeft uitgemaakt
van het wetenschappelijk personeel van de universiteiten blijven de bepalingen
van het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldingsregeling van
het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het
Ministerie van Openbaar Onderwijs van toepassing, behalve de hiernavolgende
bepalingen.
Art. 22.
De salarisschalen worden
vastgesteld met inachtneming van de graad en de onderstaande voorwaarden :
1° werkleider :
a) vanaf 1 januari 1990 :
1.056.455 -
1.488.380 | 3
jaarlijkse verhogingen x 23.036 9 tweejaarlijkse
verhogingen x 40.313 |
vanaf 1 november
1990 :
1.088.149 -
1.533.031 | 3
jaarlijkse verhogingen x 23.728 9 tweejaarlijkse
verhogingen x 40.522 |
vanaf 1 november
1991 :
1.109.912 -
1.563.692 | 3
jaarlijkse verhogingen x 24.204 9 tweejaarlijkse
verhogingen x 42.352 |
b) houder van het
diploma van doctor, behaald na de openbare verdediging van een proefschrift of
het bewijs geleverd hebben dat zij wetenschappelijk werk hebben gepresteerd dat
de bevoegde academische overheden daarmee kan vergelijken, een gunstig advies
van de bevoegde academische overheden en vier jaar anciënniteit in het
ambt van werkleider :
vanaf 1 januari 1990
:
1.087.718 -
1.612.605 | 11
tweejaarlijkse verhogingen x 47.717 |
vanaf 1 november
1990 :
1.120.350 -
1.660.989 | 11
tweejaarlijkse verhogingen x 49.149 |
vanaf 1 november
1991 :
1.142.757 -
1.694.208 | 11
tweejaarlijkse verhogingen x 50.132 |
c) na zes jaar
anciënniteit in het ambt van werkleider of, als
bibliothecaris-bibliograaf, het voordeel genieten van de bepalingen van artikel
10 van het koninklijk besluit van 15 mei 1958 tot vaststelling van de schalen
verbonden aan de graden van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee
gelijkgesteld personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs en voldoen
aan de eerste twee voorwaarden van b) :
vanaf 1
januari 1990 :
1.087.718 -
1.755.756 | 14
tweejaarlijkse verhogingen x 47.717 |
vanaf 1 november
1990 :
1.120.350 -
1.808.436 | 14
tweejaarlijkse verhogingen x 49.149 |
vanaf 1 november
1991 :
1.142.757 -
1.844.605 | 14
tweejaarlijkse verhogingen x 50.132 |
d) houder van het
diploma van geaggregeerde voor het hoger onderwijs of speciaal doctor en in
totaal twaalf jaar anciënniteit hebben in de ambten van assistent en
werkleider waarvan ten minste twee jaar in laatstgenoemd ambt :
vanaf 1 januari 1990 :
1.105.818 -
1.796.900 | 14
tweejaarlijkse verhogingen x 49.363 |
vanaf 1 november
1990 :
1.138.993 -
1.850.809 | 14
tweejaarlijkse verhogingen x 50.844 |
vanaf 1 november
1991 :
1.161.773 -
1.887.827 | 14
tweejaarlijkse verhogingen x 51.861 |
2°
geaggregeerde :
vanaf 1 januari 1990
:
1.105.818 -
1.796.900 | 14
tweejaarlijkse verhogingen x 49.363 |
vanaf 1 november
1990 :
1.138.993 -
1.850.809 | 14
tweejaarlijkse verhogingen x 50.844 |
vanaf 1 november
1991 :
1.161.773 -
1.887.827 | 14
tweejaarlijkse verhogingen x 51.861 |
3°
hoofdbibliothecaris :
vanaf 1 januari 1990
:
1.155.181 -
1.846.263 | 14
tweejaarlijkse verhogingen x 49.363 |
vanaf 1 november
1990 :
1.189.836 -
1.901.652 | 14
tweejaarlijkse verhogingen x 50.844 |
vanaf 1 november
1991 :
1.213.633 -
1.939.687 | 14
tweejaarlijkse verhogingen x 51.861 |
Art. 23.
De in artikel 22 vermelde
salarisschalen behoren tot de klasse "24 jaar".
Art. 24.
De bepalingen van artikel 7,
4° , 5° en 6° van dit besluit zijn van toepassing op de in
artikelen 21 en 22 bedoelde personeelsleden.
HOOFDSTUK IV - Uitbetaling van het
salaris
Art. 25.
1° Het personeelslid
wordt maandelijks en na vervallen termijn betaald.
2° Het maandsalaris is gelijk aan 1/12 van het salaris.
Wanneer het personeelslid op een andere datum dan
de eerste van de maand wordt benoemd in een nieuwe graad, blijft het salaris
voor de lopende maand ongewijzigd.
Bij overlijden
of pensionering van het personeelslid is het salaris voor de lopende maand niet
terugvorderbaar.
3° Wanneer het maandsalaris
niet volledig verschuldigd is, wordt het in dertigsten verdeeld.
Bedraagt het werkelijk aantal te betalen dagen
vijftien of minder, dan is het aantal verschuldigde dertigsten gelijk aan het
werkelijk aantal te betalen dagen.
Bedraagt het
werkelijk aantal te betalen dagen meer dan vijftien, dan is het aantal
verschuldigde dertigsten gelijk aan het verschil tussen dertig en het werkelijk
aantal niet te betalen dagen.
Art. 26.
De mobiliteitsregeling die
geldt voor de salarissen van het personeel van de ministeries geldt ook voor de
salarissen van het wetenschappelijk personeel van de universiteiten. De in de
artikelen 4, 5, 15 en 22 vermelde jaarsalarissen zijn bedragen tegen 100 % ten
opzichte van het indexcijfer 138.01.
Art. 27.
De minister onder wie het
personeelslid ressorteert kan, met instemming van de minister bevoegd voor
ambtenarenzaken, op grond van bijzondere omstandigheden van de bepalingen van
dit besluit afwijken, met uitzondering van de artikelen 4, 5, 9, 15 en 22.
HOOFDSTUK V - Slotbepalingen
Art. 28.
Voor de personeelsleden in
dienst uiterlijk op 21 november 1972 blijven de in artikel 6, 1° van dit
besluit vermelde diensten die gepresteerd werden vóór de leeftijd
van 24 jaar, bij overgangsmaatregel in aanmerking komen.
Art. 29.
Is niet meer van toepassing
op de begunstigden van het organiek stelsel vastgelegd bij dit besluit :
het koninklijk besluit van 21 april 1965 houdende
bezoldigingsregeling van het wetenschappelijk personeel van de Staat.
Art. 30.
Dit besluit heeft uitwerking
met ingang van 1 januari 1990, behalve artikel 7, dat uitwerking heeft met
ingang van 1 april 1965. Het houdt op van kracht te zijn op 1 oktober 1991.
Art. 31.
De Vlaamse minister bevoegd
voor het onderwijs is belast met de uitvoering van dit besluit.