Scholengemeenschappen secundair onderwijs

1. Inleiding.

De hervorming van het secundair onderwijs heeft als opzet enerzijds het studieaanbod transparanter te maken en daardoor de studiekeuze en leerlingenoriëntering te optimaliseren en anderzijds de beschikbare middelen zo efficiënt mogelijk aan te wenden.

Een frequent aantal scholen en opleidingen binnen dezelfde gemeente staat geenszins borg voor onderwijskwaliteit, doch werkt veeleer versnippering en ongezonde concurrentie in de hand. Daarom zijn, zoals in talrijke domeinen van het socio-economisch leven, samenwerking en coördinatie van het aanbod aangewezen.

Dergelijke verbanden hoeven geen verlies van eigenheid te betekenen; ze komen daarentegen neer op een gezamenlijk bundelen van krachten en instrumenten om, met respect voor het pedagogisch project en de cultuur van elke individuele school, de geplande onderwijsdoelen en het vooropgestelde onderwijsrendement te bereiken.

Binnen het secundair onderwijs wordt samenwerking geconcretiseerd onder vorm van een scholengemeenschap.

De decreetgever definieert een scholengemeenschap als zijnde één school of een groep van scholen die binnen een geografische omschrijving gezamenlijk instaat voor de onderwijsvoorziening.

Het begrip scholengemeenschap is niet nieuw. Al in 1981 werden scholengemeenschappen tot stand gebracht, zij het met wisselend succes wat de werking betreft. Daarom wordt beoogd aan de scholengemeenschappen "nieuwe stijl", zoals die per 1 september 1999 van start gegaan zijn, meer dynamiek te geven.

De overheid doet dit door duidelijke criteria vast te leggen voor de vorming van de scholengemeenschappen, door de bevoegdheden ervan te omschrijven en door een aantal voordelen aan scholengemeenschappen toe te kennen.

Conform een onderwijsbeleid, geënt op deregulering en lokale autonomie, dienen de desbetreffende decretale bepalingen evenwel opgevat als een minimum; met andere woorden, de overheid legt slechts op wat zij absoluut essentieel acht en laat het aan de partners die tot een scholengemeenschap toetreden, over solidair initiatieven te nemen om te groeien naar een hechter samenwerkingsverband.

Ook een hervormd secundair onderwijs kan aan de grondwettelijk gegarandeerde pedagogische autonomie niet raken. Vereniging in een scholengemeenschap kan van overheidswege wel worden gestuurd en gestimuleerd doch nooit verplicht.

In de marge kan hier aan toegevoegd worden dat in het gemeenschapsonderwijs schaalverbreding ook wordt bewerkstelligd door de vorming van scholengroepen, die voor een deel de bevoegdheden van de centrale inrichtende macht hebben overgenomen. Daar waar de scholengemeenschappen zich beperken tot het secundair onderwijs, zijn de scholengroepen onderwijsniveau-overschrijdend.

In voorkomend geval moet onder schoolbestuur het centrumbestuur en onder school het centrum DBSO worden verstaan.

2. Criteria voor de vorming van scholengemeenschappen.

2.1. Participanten.

Verschillende constructies zijn mogelijk:

a. één school, die de eigenschappen van een scholengemeenschap heeft, kan als scholengemeenschap worden beschouwd;

b. twee of meer scholen, behorend tot hetzelfde schoolbestuur, vormen een scholengemeenschap;

c. twee of meer scholen, behorend tot verschillende schoolbesturen van hetzelfde onderwijsnet (gemeenschapsonderwijs, gesubsidieerd officieel onderwijs respectievelijk gesubsidieerd vrij onderwijs),vormen een scholengemeenschap;

d. twee of meer scholen, behorend tot verschillende schoolbesturen en onderwijsnetten, vormen een scholengemeenschap.

Bedoelde scholen zijn scholen voor voltijds gewoon of buitengewoon secundair onderwijs. Vanaf 1 september 2005 kunnen dus ook scholen voor buitengewoon secundair onderwijs volwaardig tot een scholengemeenschap toetreden. Buitengewoon en gewoon secundair onderwijs kunnen immers niet los van elkaar worden gezien, onder meer wat bundeling van respectieve deskundigheden en studieveranderingen van leerlingen betreft. Indien aan een school een centrum voor deeltijds beroepssecundair onderwijs of een centrum voor deeltijds secundair zeevisserijonderwijs is verbonden, dan maakt dit centrum automatisch deel uit van de scholengemeenschap waarin de school is opgenomen.

Een centrum voor deeltijds beroepssecundair onderwijs dat autonoom is, kan als autonoom centrum tot een scholengemeenschap toetreden. Indien evenwel tijdens de duur van een scholengemeenschap een centrum overgaat van niet-autonoom naar autonoom, dan blijft dat centrum tot het einde van die periode van rechtswege tot die scholengemeenschap behoren waarin de voltijdse school waaraan het centrum initieel was verbonden, is toegetreden.

Uiteraard kan een school of centrum maar tot één scholengemeenschap behoren.

Omwille van de grote diversiteit tussen de onderwijsnetten en regio's, is het niet opportuun aan het aantal leerlingen van een scholengemeenschap een boven- of ondergrens te koppelen. De schoolbesturen en hun representatieve verenigingen zijn het best geplaatst om in functie van de lokale behoeften flexibel werkbare scholengemeenschappen te concipiëren.

2.2. Oprichting en beheer.

Een scholengemeenschap is een samenwerkingsverband waarvan de werking geregeld wordt bij hetzij de beslissing van het enige betrokken schoolbestuur, hetzij de schriftelijke overeenkomst tussen de verschillende betrokken schoolbesturen. Ongeacht of ze al dan niet een rechtspersoonlijkheid of een rechtsvorm aanneemt (bijvoorbeeld: een vereniging zonder winstoogmerk), komt een scholengemeenschap vrijwillig tot stand steeds op 1 september volgend op de datum van desbetreffende beslissing of overeenkomst en dat voor een periode van 6 schooljaren. Als onmiddellijk na die periode de samenstelling van de scholengemeenschap niet wijzigt, dan wordt de scholengemeenschap van rechtswege verlengd voor een nieuwe periode van zes schooljaren.

In de loop van deze zesjarige periode is het toegelaten dat, steeds per 1 september, een school alsnog tot een scholengemeenschap toetreedt of uit een scholengemeenschap stapt. De beslissing of overeenkomst inzake de vorming van de scholengemeenschap zal dan worden gewijzigd. Een uitstap kan echter alleen in één van volgende gevallen:

a. indien de scholengemeenschap op 1 februari van het voorafgaand schooljaar minder dan 900 regelmatige leerlingen telt;

b. indien de school wordt overgenomen door een schoolbestuur van een ander onderwijsnet en op voorwaarde dat alle schoolbesturen die behoren tot die scholengemeenschap akkoord gaan met de uitstap. Voor de toepassing van deze bepaling wordt onder "onderwijsnet" verstaan:

  • het gemeenschapsonderwijs

  • het gesubsidieerd officieel onderwijs

  • het gesubsidieerd vrij confessioneel onderwijs per afzonderlijke erkende godsdienst

  • het gesubsidieerd vrij niet-confessioneel onderwijs;

c. indien de school met een vereniging van gemeenten als schoolbestuur wordt overgenomen door een schoolbestuur dat geen vereniging van gemeenten is.

De huidige scholengemeenschappen lopen van 1 september 2020 tot en met 31 augustus 2026.

Een toetreding van een school tot of een uittreding van een school uit een scholengemeenschap wordt geacht zich op 1 februari (of de eerstvolgende lesdag erna indien 1 februari een vrije dag is, waarbij een facultatieve verlofdag of een pedagogische studiedag als lesdag geldt) van het voorafgaande schooljaar te hebben voorgedaan voor wat de telling van het aantal leerlingen betreft bij toepassing van de leerlingennormen.

De schoolbesturen kunnen op het vlak van beheer kiezen uit twee alternatieven. Ofwel opteert men voor een model van deconcentratie, waarbij de scholengemeenschap onder de volledige verantwoordelijkheid en onder het hiërarchisch toezicht van het (de) schoolbestu(u)r(en) blijft ressorteren; in voorkomend geval gaat het om een samenwerkingsverband zonder beheeroverdracht. Ofwel opteert men voor een model van decentralisatie, wat een zekere mate van beheeroverdracht impliceert; in voorkomend geval rest er louter een vorm van toezicht door het (de) betrokken schoolbestu(u)r(en), toezichtsfunctie die voortvloeit uit de decreetgeving op het gemeenschapsonderwijs, uit de regelgeving op de lokale besturen respectievelijk uit de specifieke beslissing die ter zake door het (de) schoolbestu(u)r(en) voor wat het vrij onderwijs betreft wordt genomen.

Scholengemeenschappen oefenen bepaalde verplichte bevoegdheden uit die hen door de decreetgever worden opgelegd (cfr. punt 3). De schoolbesturen kunnen evenwel aan de scholengemeenschappen bijkomende bevoegdheden toewijzen, tenzij bij wet, decreet of besluit verboden; is bijvoorbeeld niet toegelaten: het aanhouden van één gemeenschappelijke boekhouding voor de verschillende scholen van een scholengemeenschap die niet onder hetzelfde schoolbestuur ressorteren, gelet op de boekhoudkundige verplichtingen eigen aan de V.Z.W.-wetgeving. Indien bij de scholengemeenschap verschillende schoolbesturen zijn betrokken, dan moeten die extra bevoegdheden via een schriftelijke overeenkomst worden vastgelegd.

De keuze voor deconcentratie of decentralisatie met betrekking tot het beheer, slaat zowel op de bij decreet vastgelegde bevoegdheden als op de extra bevoegdheden die desgevallend aan de scholengemeenschap worden toegekend. Evenwel zijn enkel die bevoegdheden die niet behoren tot het wezen van de schoolbesturen, vatbaar voor beheeroverdracht; dit betekent dat de bevoegdheden cfr. punten 3.1., 3.2., 3.3. en 3.5. niet voor beheeroverdracht in aanmerking komen. Indien de beheeroverdracht betrekking heeft op extra bevoegdheden toegekend aan de scholengemeenschappen van het gemeenschapsonderwijs, dan moet erover gewaakt worden dat deze decentralisatie niet leidt tot een "de facto" afstand van de grondwettelijke opdracht van het gemeenschapsonderwijs.

Elke beslissing of overeenkomst met betrekking tot de vorming of de wijziging van een scholengemeenschap wordt uiterlijk 31 maart van het schooljaar voorafgaand aan de inwerkingtreding getroffen, aan de betrokken personeelsleden meegedeeld en aan AGODI gemeld. Ook een verlenging van rechtswege wordt uiterlijk op voormelde datum aan de betrokken personeelsleden meegedeeld en aan AGODI gemeld. De melding aan AGODI gebeurt via het modelformulier in bijlage 1 aan deze omzendbrief.

Daarbij dient het contactadres (naar keuze) van de scholengemeenschap te worden vermeld.

Aan elke scholengemeenschap wordt door het Agentschap een nummer toegekend waarnaar in alle betrekkingen met de overheid moet worden gerefereerd. De documenten die betrekking hebben op de oprichting en het beheer van de scholengemeenschap, moeten op het contactadres van de scholengemeenschap ter inzage liggen van de leden van het inspectiekorps en het verificatiekorps.

Elk schoolbestuur dient tenslotte per e-mail of gewoon schrijven aan het Agentschap te bevestigen welke onder haar ressorterende scholen niet tot een scholengemeenschap toetreden.

2.3. Geografische inplanting.

Het onderwijsaanbod van de scholen van een scholengemeenschap wordt, in de mate van het mogelijke, gekenmerkt door complementariteit en de afwezigheid van overlappingen of dubbels.

De leerling zal bijgevolg binnen een scholengemeenschap worden verwezen naar die school die de structuuronderdelen organiseert die het best bij zijn bekwaamheden en interesses passen.

Deze rationele ordening van het aanbod vergt dat de scholen onderling op een voor de leerlingen haalbare afstand zijn gelegen. Dit vertaalt zich in een geografische afbakening van de scholengemeenschap op basis van het principe "onderwijszone". Op grond van wetenschappelijk onderzoek naar bestaande mobiliteitsstromen, wordt Vlaanderen ingedeeld in 44 onderwijszones. In bijlage 2 aan deze omzendbrief gaat een overzicht van deze zones; tegenover elke zone, die een nummer draagt, worden de corresponderende gemeenten opgesomd.

De geografische afbakening houdt in dat de scholengemeenschap zich over maximaal 5 aangrenzende zones mag uitstrekken. Deze zones moeten minstens per twee aanpalend zijn. Wel is het toegelaten dat zich in één of meer van de (tussenliggende) zones geen scholen van die scholengemeenschap bevinden. Andere voorwaarden qua inplanting worden niet gesteld.

Voor de toepassing van het geografisch criterium wordt uitsluitend de hoofdvestigingsplaats van een school in aanmerking genomen; ter herinnering: de hoofdvestigingsplaats is de locatie waar én de administratieve zetel is ondergebracht én een deel of het geheel van de onderwijsactiviteiten plaatsvindt.

Indien een scholengemeenschap twee opeenvolgende schooljaren op 1 oktober niet meer aan het geografisch criterium beantwoordt, dan houdt vanaf het derde schooljaar de scholengemeenschap voor de overheid op te bestaan. Er loopt dus een tweejarige overgangsperiode waarin de scholengemeenschap verder haar bevoegdheden kan uitoefenen én voordelen kan genieten.

2.4. Multisectoraliteit.

Een scholengemeenschap zonder ten minste één school voor voltijds gewoon secundair onderwijs is uitgesloten.

Omdat elke scholengemeenschap een optimale studiekeuze en leerlingenoriëntering slechts kan waarmaken mits over een valabel en gediversifieerd studieaanbod te beschikken, moeten daarenboven ten minste de volgende structuuronderdelen van het voltijds gewoon secundair onderwijs worden georganiseerd:

a. de eerste graad: bestaande uit een eerste leerjaar A, een eerste leerjaar B, een tweede leerjaar van de eerste graad en een beroepsvoorbereidend leerjaar (de invulling met basisopties respectievelijk beroepenvelden wordt vrij gelaten);

b. de tweede graad: bestaande uit een eerste en tweede leerjaar aso. met drie opties, een eerste en tweede leerjaar tso met twee studiegebieden en een eerste en tweede leerjaar bso. met twee studiegebieden (de studiegebieden voor tso en bso mogen dezelfde zijn; de keuze van opties en studiegebieden wordt vrij gelaten);

c. de derde graad: bestaande uit een eerste en tweede leerjaar aso met drie opties, een eerste en tweede leerjaar tso met twee studiegebieden en een eerste en tweede leerjaar bso met twee studiegebieden (de studiegebieden voor tso en bso mogen dezelfde zijn; de keuze van opties en studiegebieden wordt vrij gelaten).

Aan de voorwaarde van het multisectoraal studieaanbod moet op 1 oktober van het schooljaar voorafgaand aan de totstandkoming van de scholengemeenschap worden beantwoord.

Voor uitzonderlijke gevallen kan de Vlaamse regering een afwijking toestaan op de voorwaarde van de multisectoraliteit. Dit moet toelaten dat zowel voor die onderwijsnetten en/of regio's waar historisch een minder veelzijdig aanbod werd ontwikkeld als voor de zogenaamd "kleine" onderwijsverstrekkers scholengemeenschappen haalbaar zijn.

Een gemotiveerde aanvraag tot afwijking dient door het (de) schoolbestu(u)r(en) uiterlijk 31 maart voorafgaand aan de oprichting van de scholengemeenschap per gewoon schrijven aan het Agentschap voor Onderwijsdiensten voorgelegd. Drie hierna beschreven situaties zijn mogelijk.

a. Het niet voldoen aan de multisectoraliteit houdt in dat:

  • hetzij geen of onvoldoende aso-structuuronderdelen worden ingericht;

  • hetzij onvoldoende tso-studiegebieden worden ingericht;

  • hetzij onvoldoende bso-studiegebieden worden ingericht.

Anders gesteld, in de scholengemeenschap moeten minimaal aanwezig zijn: alle leerjaarniveaus (uitgezonderd de derde leerjaren van de tweede en derde graad), de onderwijsvormen tso en bso en, ofwel in het tso ofwel in het bso, twee studiegebieden.

Opdat daarenboven de afwijking zou kunnen worden toegestaan, moet de aanvraag vermelden met welke aangrenzende scholengemeenschappen, die in het ontbrekend studieaanbod voorzien, de scholengemeenschap op het vlak van leerlingenoriëntering zal samenwerken. Op deze wijze blijft de meerwaarde die scholengemeenschappen aan leerlingen kunnen bieden, zij het binnen een ruimer kader, verzekerd.

Benevens voormelde decretaal bepaalde criteria zal de overheid zich bij het onderzoek van de afwijkingsaanvraag ook door andere elementen laten inspireren, bijvoorbeeld: het perspectief om op termijn alsnog de multisectoraliteit te realiseren door uitbreiding van het aanbod of zelfs door samenvoeging van scholengemeenschappen.

b. Het niet voldoen aan de multisectoraliteit slaat op een scholengemeenschap van het gesubsidieerd vrij onderwijs, met dien verstande dat elke betrokken school binnen de onderwijszone waarin gelegen de enige is die een bepaalde erkende godsdienst organiseert of levensbeschouwing aanhangt.

Bij de toepassing van de voorwaarde "enige school" wordt abstractie gemaakt van de scholen die enerzijds in de plaats van het vak godsdienst of niet-confessionele zedenleer het vak cultuurbeschouwing of eigen cultuur en religie organiseren en die anderzijds eigen door de Vlaamse regering goedgekeurde leerplannen hanteren.

c. Het niet voldoen aan de multisectoraliteit slaat op een scholengemeenschap van het gesubsidieerd vrij onderwijs, met dien verstande dat elke betrokken school enerzijds in de plaats van het vak godsdienst of niet-confessionele zedenleer het vak cultuurbeschouwing of eigen cultuur en religie organiseert en anderzijds eigen door de Vlaamse regering goedgekeurde leerplannen hanteert.

Het is niet denkbeeldig dat een rechtsgeldig gevormde scholengemeenschap op 1 oktober van een bepaald schooljaar de multisectorale eis niet meer vervult. Indien deze situatie zich twee opeenvolgende schooljaren herhaalt, dan houdt vanaf het derde schooljaar de scholengemeenschap voor de overheid op te bestaan. Er loopt met andere woorden een tweejarige overgangsperiode waarin de scholengemeenschap verder haar bevoegdheden kan uitoefenen én voordelen kan genieten.

2.5. Contingentering.

Verdeeld over vier groepen is het aantal scholengemeenschappen geplafonneerd:

a. gemeenschapsonderwijs: maximum 40;

b. gesubsidieerd officieel onderwijs: maximum 15;

c. gesubsidieerd confessioneel vrij onderwijs: maximum 80;

d. gesubsidieerd niet-confessioneel vrij onderwijs: maximum 5.

Voor elk van deze groepen kan ten hoogste één scholengemeenschap in het Brussels hoofdstedelijk gewest zijn gelegen.

Het Gemeenschapsonderwijs of de representatieve vereniging van schoolbesturen, naargelang van het geval, is bevoegd om bij overschrijding van het contingent te beslissen welke scholengemeenschappen niet kunnen worden gevormd.

Bij netoverstijgende scholengemeenschappen wordt de scholengemeenschap verrekend op het contingent van die groep waartoe de meeste scholen van desbetreffende scholengemeenschap behoren.

Is de inbreng vanuit elke groep evenwel gelijk, dan komt het weerom aan het Gemeenschapsonderwijs en/of de representatieve verenigingen van schoolbesturen toe om te beslissen op welk contingent de verrekening gebeurt.

3. Bevoegdheden.

Rond een aantal themata heeft de decreetgever uitdrukkelijke bevoegdheden aan de scholengemeenschappen toevertrouwd.

3.1. Een scholengemeenschap maakt afspraken over de ordening van een rationeel onderwijsaanbod, eventueel gespreid over de verschillende scholen die de scholengemeenschap vormen. Het doorzichtiger maken van het Vlaams onderwijslandschap wordt gedeeltelijk door de overheid geleid, inzonderheid door het definiëren van een reeks programmatie- en overhevelingsregels. De invulling daarvan wordt echter aan de scholengemeenschappen overgelaten.

Het feit dat een individuele school een structuuronderdeel opricht, afbouwt of overhevelt evenals het feit dat twee of meer scholen (vrijwillig) fusioneren en eventueel een deel afsplitsen en in een autonome school onderbrengen, is materie waarover in de schoot van de scholengemeenschap een afspraak dient gemaakt.

Met de term "afspraak" alludeert de decreetgever duidelijk op de noodzaak om tot "eenzelfde standpuntbepaling" te komen. Hoewel allicht het consensusmodel als voorbeeld mag worden gesteld, wordt het door de overheid bewust aan de scholengemeenschappen overgelaten om het vormingsproces van bedoelde essentiële afspraken op punt te stellen. (Dit betekent onder meer dat ook de procedure van stemming, al dan niet bij gewone meerderheid, tot de mogelijkheden behoort).

Belangrijk is dat aan de scholengemeenschappen expliciet wordt gevraagd om een rationeel en doorzichtig onderwijsaanbod te creëren en daardoor een effectievere en efficiëntere aanwending van de middelen te bereiken waar dit onderwijsorganisatorisch mogelijk is.

3.2. Het rationaliseren van het aanbod moet niet alleen bijdragen tot een beheersing van de onderwijsuitgaven maar ook en vooral tot een meer bevattelijke beeldvorming van het secundair onderwijsaanbod bij het brede publiek. Hiermee onverbrekelijk verbonden zijn de objectieve leerlingenoriëntering en -begeleiding. Ook op dit vlak moet de scholengemeenschap afspraken maken en daartoe samenwerken met één of meer centra voor leerlingenbegeleiding.

In het kader van de uitoefening van voormelde bevoegdheid heeft elke scholengemeenschap waarin een centrum voor deeltijds beroepssecundair onderwijs is opgenomen, een overlegplicht t.a.v. elk regionaal overlegplatform (cf. stelsel van leren en werken) waarvan het werkingsgebied geheel of gedeeltelijk samenvalt met het werkingsgebied van de scholengemeenschap.

3.3. Een scholengemeenschap maakt afspraken over het gevoerde personeelsbeleid, meer bepaald over de criteria voor het aanwerven, functioneren en evalueren van personeelsleden en over de aanvangsbegeleiding van personeelsleden die tijdelijk aangesteld zijn voor bepaalde duur.

Hoewel een personeelslid werknemer is en blijft van het schoolbestuur die het heeft aangeworven en affecteert aan één of meer van haar scholen, is het mogelijk dat ingevolge de terbeschikkingstellings- en reaffectatiereglementering of ingevolge de ruimere inzetbaarheidsprincipes een personeelslid voor of in een andere school van de scholengemeenschap of voor de totaliteit van de scholengemeenschap, zal fungeren.

Daarom is het logisch dat over bepaalde personeelsaspecten een gemeenschappelijke visie bestaat, bijvoorbeeld qua toepassing van de reglementering op de bekwaamheidsbewijzen die bij recrutering toelaat om tot op zekere hoogte een eigen personeelsbeleid te voeren.

3.4. Een scholengemeenschap maakt afspraken/beslist over de verdeling van de extra uren-leraar over haar scholen. De verdelingscriteria worden onderhandeld in het lokaal comité. Bij ontstentenis van een akkoord binnen de scholengemeenschap over de verdelingscriteria, worden de extra uren-leraar recht evenredig verdeeld volgens het aandeel dat het pakket uren-leraar van elke afzonderlijke school uitmaakt binnen de totaliteit van de pakketten uren-leraar van de diverse scholen die tot de scholengemeenschap behoren. De scholengemeenschappen en de scholen zullen de bevoegde onderhandelingsorganen tenslotte informeren over de uiteindelijke verdeling en aanwending van de extra wekelijkse uren-leraar.

3.5. De scholengemeenschap maakt afspraken/beslist over de verdeling over haar scholen van de globale puntenenveloppe (cfr. afzonderlijke omzendbrief). De verdelingscriteria worden onderhandeld in het lokaal comité. Bij ontstentenis van een akkoord binnen de scholengemeenschap over de verdelingscriteria, worden de punten verdeeld overeenkomstig de parameters volgens welke ze toegekend zijn.

3.6. De scholengemeenschap maakt afspraken/beslist over de aanwending van de middelen voor ICT-coördinatie (cfr. afzonderlijke omzendbrief).

3.7. De scholengemeenschap kan afspraken maken over de engagementsverklaring. Het betreft hier de engagementsverklaring die in het schoolreglement dient te worden opgenomen met betrekking tot wederzijdse afspraken over oudercontact, regelmatige aanwezigheid en spijbelbeleid, vormen van individuele leerlingenbegeleiding en het positieve engagement ten aanzien van de onderwijstaal.

3.8. De scholengemeenschap brengt advies uit inzake investeringen in schoolgebouwen en infrastructuur waarbij het schoolbestuur beroep doet op de investeringsmiddelen van het Gemeenschapsonderwijs of AGION (voor de overige netten).

3.9. Ongeacht of één of meer scholen voor buitengewoon secundair onderwijs tot de scholengemeenschap behoren, kan deze scholengemeenschap nog altijd samenwerkingsakkoorden sluiten met één of meer andere scholen voor buitengewoon secundair onderwijs.

Anderzijds kan een dergelijke school die tot een scholengemeenschap behoort, tezelfdertijd samenwerken met één of meer andere scholengemeenschappen. De expertise en de minder dichte spreiding van scholen voor buitengewoon onderwijs in Vlaanderen, liggen aan de basis van deze regeling.

Tenslotte kan een scholengemeenschap een samenwerkingsakkoord aangaan met één of meer scholen voor basisonderwijs, deeltijds kunstonderwijs en/of volwassenenonderwijs, maar ook met één of meer scholen voor gewoon secundair onderwijs die niet tot een scholengemeenschap behoren.

Noch de vorm noch de inhoud van een dergelijk samenwerkingsakkoord is aan overheidsregels gebonden. De documenten die op het akkoord betrekking hebben moeten wel op het contactadres van de scholengemeenschap ter inzage liggen van de leden van het inspectiekorps en het verificatiekorps. Indien het samenwerkingsakkoord betrekking heeft op ICT-coördinatie moet de aard van het samenwerkingsplatform wel door het AGODI zijn gekend.

Zoals eerder gesteld kunnen deze hierboven opgesomde bevoegdheden worden uitgebreid. De documenten die op de extra bevoegdheden betrekking hebben moeten op het contactadres van de scholengemeenschap ter inzage liggen van de leden van het inspectiekorps en het verificatiekorps.

4. Voordelen voor scholengemeenschappen.

De hervorming van het secundair onderwijs is grotendeels op structurele en geleidelijke maatregelen gestoeld, die beroep doen op een eigen inbreng van de lokale onderwijsactoren. Daardoor kunnen, in tegenstelling tot lineaire ingrepen, de inspanningen om de secundaire onderwijsuitgaven te beheersen naar best vermogen worden gekozen en gespreid.

Voor de overheid biedt dit de gelegenheid om binnen haar budgettaire manoeuvreerruimte een aantal middelen te herschikken en stimuli te voorzien met het oog op promotie van de scholengemeenschappen. Hierna volgt een overzicht.

4.1. Gunstige rationalisatienormen.

In functie van de gradenstructuur van de school gelden basis-rationalisatienormen. Voor scholen gelegen in het Brussels hoofdstedelijk gewest of in een gemeente met een bevolkingsdichtheid van minder dan 250 inwoners per km² of voor scholen waarvan meer dan 75% van de regelmatige leerlingen in een internaat verblijven, zijn deze normen voordeliger.

Op deze twee groepen basisnormen worden diverse - weliswaar niet cumuleerbare - reducties toegepast. Eén daarvan betreft een vermindering van 15 % voor scholen behorend tot een scholengemeenschap (cfr. omzendbrief S.O. 51). Deze bepaling geldt niet voor het buitengewoon secundair onderwijs.

4.2. Overdracht en overheveling van uren-leraar in het secundair onderwijs.

a. Tijdens een schooljaar kan tot en met 1 november tussen scholen een overdracht plaats vinden van een onbeperkt aantal uren-leraar. Deze overdracht kan ook tussen het voltijds gewoon secundair onderwijs, het buitengewoon secundair onderwijs en het deeltijds beroepssecundair onderwijs.

Een overdracht binnen een scholengemeenschap ligt eenvoudiger dan een overdracht tussen scholen van hetzelfde net die niet tot dezelfde scholengemeenschap behoren of niet tot een scholengemeenschap zijn toegetreden.

In eerste instantie moet elke overdracht in overeenstemming zijn met de afspraken die binnen de scholengemeenschap (van de school die de uren afstaat) zijn gemaakt.

Daarnaast is onderhandeling in het lokaal comité verplicht; in afwijking hierop volstaat een onderhandeling niet maar moet een expliciet akkoord in het lokaal comité worden bereikt indien de overdracht plaatsvindt tussen scholen van hetzelfde net die niet tot een scholengemeenschap of niet tot dezelfde scholengemeenschap behoren én voor zover de overdracht uitmondt in nieuwe of bijkomende terbeschikkingstellingen in het ambt van (godsdienst)leraar.

Zo de begunstigde school in een andere scholengemeenschap is ondergebracht, dan moeten tenslotte de overgedragen uren formeel aan deze scholengemeenschap worden meegedeeld.

b. Een schoolbestuur kan tot en met 1 november van het schooljaar maximum 2 % van de som van de uren-leraar (slaande op het voorafgaand schooljaar) van haar scholen voor voltijds gewoon secundair onderwijs en deeltijds beroepssecundair onderwijs herverdelen.

Een herverdeling binnen een scholengemeenschap ligt eenvoudiger dan een herverdeling tussen scholen die niet tot een scholengemeenschap of niet tot dezelfde scholengemeenschap behoren.

In eerste instantie moet elke herverdeling in overeenstemming zijn met de afspraken die binnen de scholengemeenschap (van de school waaraan de uren worden onttrokken) zijn gemaakt.

Daarnaast is onderhandeling in het lokaal comité verplicht; in afwijking hierop volstaat een onderhandeling niet maar moet een expliciet akkoord in het lokaal comité worden bereikt indien de herverdeling plaatsvindt tussen scholen die niet tot een scholengemeenschap of niet tot dezelfde scholengemeenschap behoren én voor zover de herverdeling uitmondt in nieuwe of bijkomende terbeschikkingstellingen in het ambt van (godsdienst)leraar.

Zo de begunstigde school in een andere scholengemeenschap is ondergebracht, dan moeten tenslotte de herverdeelde uren formeel aan deze scholengemeenschap worden meegedeeld.

4.3. Extra uren-leraar voor Brusselse scholen.

In aansluiting op het actieplan voor Brussel, dat als hoofdstedelijk gebied de bijzondere aandacht wegdraagt van de Vlaamse beleidsverantwoordelijken, wordt een verhoogde lerarenomkadering toegekend aan scholen die aldaar gelegen zijn en behoren tot een scholengemeenschap; deze laatste voorwaarde is ingegeven door het feit dat uitsluitend een gezamenlijke schooloverstijgende aanpak van de hoofdstedelijke onderwijsproblematiek doeltreffend kan zijn. Concreet worden de gebruikelijke leerlingencoëfficiënten van de eerste graad verhoogd met 0,10 uren-leraar en deze van de tweede, derde en vierde graad en HBO met 0,20 uren-leraar. Deze bepaling geldt niet voor het buitengewoon secundair onderwijs.

4.4. Extra uren-leraar voor scholengemeenschappen.

Aan de scholengemeenschappen wordt in globo een pakket van 20 000 extra wekelijkse uren-leraar toegekend. Deze extra uren worden aangewend om de reductie van het aantal organiseerbare plage-uren op te vangen en/of om de werkdruk te verminderen door aanrekening van uren klassenraad, uren klassendirectie, extra uren ingevolge splitsing van klassen, uren lerarenondersteuning, uren stagebegeleiding en uren leerlingenbegeleiding op het pakket uren-leraar. Het aantal uren dat elke scholengemeenschap uit het globaal aantal ontvangt is recht evenredig met het aandeel van de som van de pakketten uren-leraar van de scholen die de scholengemeenschap vormen in de totaliteit van de pakketten uren-leraar van alle scholen die tot een scholengemeenschap zijn toegetreden; onder uren-leraar worden de organieke uren-leraar voor het voltijds gewoon en buitengewoon secundair onderwijs en deeltijds secundair onderwijs verstaan. Het verdelingsmechanisme van de beschikbare uren binnen de scholengemeenschap is vermeld cfr. 3.4.

4.5. Gunstige berekeningsnormen voor de globale puntenenveloppe.

De berekening, verdeling en aanwending van de globale puntenenveloppe maakt het voorwerp uit van een afzonderlijke omzendbrief.

4.6. Toekenning van een niet-organieke personeelsformatie.

Onderhavige bepalingen gelden niet voor het buitengewoon secundair onderwijs.

Een herschikking van het onderwijsveld (zowel wat het aanbod van scholen als van structuuronderdelen betreft) kan een terbeschikkingstelling van vastbenoemde directeurs en adjunct-directeurs tot gevolg hebben.

Voor zover deze leden van het bestuurspersoneel aangewezen of geaffecteerd zijn aan scholen van een scholengemeenschap én binnen deze scholengemeenschap niet in een organiek ambt kunnen worden gereaffecteerd als (adjunct-)directeur of wedertewerkgesteld als adjunct-directeur, kunnen zij op persoonlijke titel in een niet-organieke personeelsformatie aan de scholengemeenschap worden toegevoegd.

Kunnen eveneens worden opgenomen in deze niet-organieke personeelsformatie: de directeurs en adjunct-directeurs die op 30 juni 1999 zijn wedertewerkgesteld in het ambt van directiesecretaris of onderdirecteur van de scholengemeenschap, op voorwaarde dat zij op 1 september 1999 personeelslid worden van een schoolbestuur binnen de scholengemeenschap.

Deze aanstelling schort alle reaffectatie- en wedertewerkstellingsverplichtingen buiten de scholengemeenschap op, doch wordt terzelfdertijd als een reaffectatie of wedertewerkstelling beschouwd.

De formatie is wel aan een norm onderworpen: per personeelslid waarop de regeling wordt toegepast, moet de scholengemeenschap op de tellingsdatum in het voorafgaand schooljaar ten minste 1500 leerlingen tellen.

Alle regelmatige leerlingen van het voltijds en deeltijds secundair onderwijs worden daarbij in aanmerking genomen. De formatie kan echter ten hoogste vier personeelsleden omvatten !

De koppeling aan een norm impliceert dat de situatie van jaar tot jaar kan wisselen.

4.7. Ruimere inzetbaarheid.

Zonder afbreuk te doen aan de principes dat een personeelslid wordt vastbenoemd door het schoolbestuur en wordt geaffecteerd aan een school die tot dat schoolbestuur behoort, kunnen:

a. leden van het bestuurspersoneel van de scholen die de scholengemeenschap vormen, voor de vervulling van opdrachten voor de totaliteit van de scholengemeenschap worden ingezet;

b. leden van het ondersteunend personeel van de scholen die de scholengemeenschap vormen, onder bepaalde voorwaarden voor de vervulling van opdrachten voor en in andere scholen van de scholengemeenschap of voor de totaliteit van de scholengemeenschap worden ingezet. Meer informatie hierover vindt u in de omzendbrief PERS/2009/07 - Het ondersteunend personeel in het gewoon en buitengewoon secundair onderwijs (17-09-2010);

c. personeelsleden die worden aangesteld in een betrekking die wordt ingericht ter ondersteuning van de scholengemeenschap, onder bepaalde voorwaarden voor de vervulling van opdrachten voor en in andere scholen van de scholengemeenschap of voor de totaliteit van de scholengemeenschap worden ingezet. Meer informatie hierover vindt u in de omzendbrief PERS/2009/06 - Aanwending van de globale puntenenveloppe in het secundair onderwijs (17-08-2009).

4.8. Maximale benutting van het patrimonium.

Een laatste voordeel van de scholengemeenschap behelst de regeling die een maximaal gebruik van de gesubsidieerde schoolinfrastructuur moet waarborgen.

Indien een bepaalde door het Agentschap voor Infrastructuur betoelaagde infrastructuur door een herstructurering van scholen of van het studieaanbod binnen een scholengemeenschap, niet langer gebruikt wordt voor het secundair onderwijs, dan mag deze infrastructuur ter beschikking worden gesteld van een ander onderwijsniveau of van een ander schoolbestuur van hetzelfde net, zonder dat de inrichtende overheid die de infrastructuur verlaat er nadeel van ondervindt.

Om een oneigenlijk gebruik van de verkregen subsidies te voorkomen, dient de infrastructuur wel verder gebruikt te worden door een school, centrum voor leerlingenbegeleiding of internaat waarvoor het Agentschap voor Infrastructuur, in voorkomend geval, subsidies kan verlenen. Wordt aan deze voorwaarde niet voldaan, dan kan dit tot een terugbetaling van de ontvangen subsidie nopen.

Nadere inlichtingen hieromtrent kunnen rechtstreeks bij voormeld Agentschap worden ingewonnen.

5. Scholengemeenschapsinstelling

In een scholengemeenschap kan door de betrokken schoolbesturen een scholengemeenschapsinstelling worden opgericht.

Een scholengemeenschapsinstelling is een instelling die geen school is en die uitsluitend opgericht kan worden binnen één scholengemeenschap en zich beperkt tot en als enige doel heeft daar personeelsleden, die werken ter ondersteuning van de scholen van de scholengemeenschap aan te stellen, te affecteren, toe te laten tot de proeftijd en vast te benoemen indien ze daarvoor in aanmerking komen. Voor meer informatie over de personeelsgevolgen: zie omzendbrief PERS/2009/06 met betrekking tot de aanwending van de globale puntenenveloppe in het secundair onderwijs.

Scholengemeenschapsinstellingen kunnen in de loop van een zesjaarlijkse periode van scholengemeenschappen opgericht worden.

Scholengemeenschappen krijgen de mogelijkheid om een scholengemeenschapsinstelling op te richten en voorzien daartoe een rechtspersoon. Er is dus geen verplichting om een dergelijke scholengemeenschapsinstelling op te richten binnen de scholengemeenschap.

Als de scholen van de scholengemeenschap tot hetzelfde schoolbestuur behoren dan is het schoolbestuur verantwoordelijk voor de scholengemeenschapsinstelling.

Indien de scholen van de scholengemeenschap behoren tot verschillende schoolbesturen, wordt een nieuwe rechtspersoon opgericht die verantwoordelijk is voor deze scholengemeenschapsinstelling. Deze nieuwe rechtspersoon heeft enkel als opdracht om ten aanzien van de personeelsleden aangesteld in de scholengemeenschapsinstelling de bevoegdheden uit te oefenen die zijn vastgelegd in het decreet rechtspositie personeelsleden gemeenschapsonderwijs hetzij het decreet rechtspositie personeelsleden gesubsidieerd onderwijs.

Als de scholen van de scholengemeenschap behoren tot schoolbesturen van verschillende onderwijsnetten wordt er, als er gekozen wordt om dergelijke instellingen op te richten, een scholengemeenschapsinstelling opgericht per onderwijsnet. De scholengemeenschapsinstelling behoort tot het betrokken onderwijsnet. Als de scholen, van het betrokken onderwijsnet in de scholengemeenschap tot hetzelfde schoolbestuur behoren dan is het schoolbestuur verantwoordelijk voor de scholengemeenschapsinstelling. Als de scholen van het betrokken onderwijsnet in de scholengemeenschap tot verschillende schoolbesturen behoren, wordt, voor die scholengemeenschap voor dat onderwijsnet, een rechtspersoon opgericht die verantwoordelijk is voor de betrokken scholengemeenschapsinstelling. Deze nieuwe rechtspersoon beperkt zich tot en heeft als enige doel om ten aanzien van de personeelsleden aangesteld in de scholengemeenschapsinstelling de bevoegdheden uit te oefenen die zijn vastgelegd in het decreet rechtspositie personeelsleden gemeenschapsonderwijs hetzij het decreet rechtspositie personeelsleden gesubsidieerd onderwijs.

Met onderwijsnet wordt bedoeld:

  • het gemeenschapsonderwijs;

  • het gesubsidieerd officieel onderwijs;

  • het gesubsidieerd vrij onderwijs.

Voor zover de samenstelling van de scholengemeenschap niet wijzigt kan deze scholengemeenschapsinstelling niet opgeheven worden. Als de samenstelling van de scholengemeenschap wijzigt zijn er twee mogelijkheden. Ofwel wordt de scholengemeenschapsinstelling ontbonden, ofwel blijft deze scholengemeenschapsinstelling bestaan maar wordt de samenstelling van de rechtspersoon die bevoegdheid draagt over deze scholengemeenschapsinstelling gewijzigd.

Deze scholengemeenschapsinstelling kan enkel opgericht worden - als dit gebeurt binnen de scholengemeenschap - voor alle betrokken scholen en schoolbesturen in de scholengemeenschap. Binnen een scholengemeenschap kunnen er in dat geval dus geen scholen of schoolbesturen zijn die niet gevat zijn door een scholengemeenschapsinstelling.

In scholengemeenschappen die een scholengemeenschapsinstelling hebben opgericht maken de betrokken directies van de scholengemeenschap, binnen de geldende regelgeving, afspraken over de werking van deze scholengemeenschapsinstelling. Dit moet de samenwerking tussen de scholen en de directies van de scholengemeenschap bevorderen.

Op administratief vlak geldt het volgende. Wij vragen u om de oprichting van een scholengemeenschapsinstelling (SGI) zo snel mogelijk vóór 1 september van het jaar van oprichting te melden bij AGODI. Dat laat AGODI toe om de dossiers en de aanstellingen van de personeelsleden tijdig te verwerken. Gebeurt de melding na 1 september dan wordt deze geacht alsnog uitwerking te hebben op 1 september van het lopende schooljaar.

De melding gebeurt op basis van het formulier in bijlage 3 via Mijn onderwijs. Dit formulier moet worden opgeladen via het instellingsnummer via één van de scholen van de scholengemeenschap.Als de scholengemeenschap uit scholen van verschillende netten bestaat, is de melding maar ontvankelijk als er voor elk betrokken net een SGI wordt opgericht. In hetformulier wordt onder punt 1 het instellingsnummer van de scholengemeenschap ingevuld. Volgens de concrete samenstelling van de scholengemeenschap zal het formulier aangeven welke documentenal dan niet bijkomend bij de melding moeten wordengevoegd opdat de melding ontvankelijk zou zijn.

6. Bijlagen.