Wet tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en
de vakbonden van haar personeel.
goedkeuringsdatum
19 DECEMBER 1974
publicatiedatum
B.S.24/12/1974
datum laatste wijziging
16/12/2013
COORDINATIE
(1)
Wet van 20/06/1975 (B.S. 16/09/1975)
(2)
Wet van 01/09/1980 (B.S. 10/09/1980)
(3)
Wet van 19/07/1983 (B.S. 04/08/1983)
(4)
Programmawet van 30/12/1988 (B.S. 05/01/1989)
(5)
Wet van 06/07/1989 (B.S. 05/09/1989)
(6)
Wet van 21/03/1991 (B.S. 27/03/1991)
(7)
Wet van 20/07/1991 (B.S. 01/08/1991 err. B.S. 20/11/1991)
(8)
Wet van 22/07/1993 (B.S. 14/08/1993)
(9)
Wet van 21/12/1994 (B.S. 23/12/1994)
(10)
K.B. van 10/04/1995 (B.S. 13/06/1995)
(11)
Wet van 20/05/1997 (B.S. 08/07/1997)
(12)
Wet van 17/11/1998 (B.S. 11/12/1998)
(13)
Wet van 15/12/1998 (B.S. 29/01/1999)
(14)
Wet van 24/03/1999 (B.S. 08/05/1999)
(15)
Wet van 11/04/1999 (B.S. 12/05/1999)
(16)
Wet van 15/01/2002 (B.S. 25/01/2002)
(17)
Wet van 05/06/2004 (B.S. 22/06/2004)
(18)
K.B. van 19/10/2004 (B.S. 20/10/2004)
(19)
Wet van 29/03/2012 (B.S. 30/03/2012)
(20)
K.B. van 11/12/2013 (B.S. 16/12/2013)
BOUDEWIJN, Koning der Belgen,
Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen
hetgeen volgt :
HOOFDSTUK I. - Doel en Werkingssfeer van de
wet
Artikel 1.
§ 1. De bij
deze wet ingestelde regeling kan door de Koning, onder de voorwaarden en binnen
de grenzen welke Hij vaststelt, toepasselijk verklaard worden
[op de leden van
het vast, stagedoend, tijdelijk of hulppersoneel, zelfs al zijn zij onder
arbeidsovereenkomst aangeworven, die behoren tot :]
1°
[besturen en andere diensten van de Staat, met inbegrip van
de diensten die de rechterlijke macht ter zijde staan en van de
publiekrechtelijke rechtspersonen die afhangen van de Staat;]
2°
[a) de besturen en andere diensten van de gemeenschaps- en
gewestregeringen en de besturen en andere diensten van het Verenigd College van
de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en van het College van de Franse
Gemeenschapscommissie;
b) de
onderwijsinstellingen opgericht door of namens de
gemeenschappen;
c) de niet-gesubsidieerde
onderwijsinstellingen opgericht door de Franse
gemeenschapscommissie;
d) de publiekrechtelijke
rechtspersonen die afhangen van de gemeenschappen, de gewesten, de
Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en de Franse
Gemeenschapscommissie;
]
3°
[a) de gesubsidieerde onderwijsinstellingen opgericht door
de Franse Gemeenschapscommissie;
b) de Hogeschool
Lucia de Brouckère bedoeld in het decreet van de Raad van de Franse
Gemeenschap van 24 juni 1996 houdende toekenning van de rechtspersoonlijkheid
aan de inrichtende macht van de Hogeschool Lucia de
Brouckère;
c) de
provincies;
d) de gemeenten;
e) de Vlaamse Gemeenschapscommissie;
f) alle andere provinciale of plaatselijke instellingen bedoeld
in de artikelen 162 en 165 van de Grondwet;
]
4° openbare instellingen die ondergeschikt zijn aan de
gemeenten;
5° polders en wateringen;
6°
[...]
§ 2. De bij deze
wet ingestelde regeling kan niet toepasselijk verklaard worden op
:
1°
[a) het personeel van de diensten van de
Kamer van volksvertegenwoordigers en van de Senaat;
b) de leden en het personeel van het Rekenhof;
c) de leden, griffiers en personeel van het Vast Comité van
toezicht op de politiediensten en van het Vast Comité van toezicht op de
inlichtingendiensten alsmede het hoofd, de leden en het personeel van de aan
elk van die Comités verbonden Dienst enquêtes, bedoeld in de wet
van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en
inlichtingendiensten;
d) de federale ombudsmannen
bedoeld in de wet van 22 maart 1995 tot instelling van federale
ombudsmannen;
]
[
1° bis
[...]
1° ter
[...]
]
2°
[magistraten van de Rechterlijke Orde;]
3° ambtsdragers bij de Raad van State;
4°
[leden van de krijgsmacht;
]
5° leden van het onderwijzend personeel
[van universiteiten,
universitaire centra en de Faculteit der landbouwwetenschappen te Gembloux,
ingericht door de Gemeenschappen;]
6° personeelsleden van de buitendiensten van de Veiligheid van
de Staat;
7° ambtenaren die voor de
veiligheid van de Staat op het gebied van de kernenergie hebben te waken en
uitvoeringspersoneel dat hun ter zijde staat;
8°
[...]
[9°
het personeel van de geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee
niveaus.]
§ 3. Deze
regeling kan evenmin toepasselijk verklaard worden op leden van het personeel
van :
1°
[HR Rail]
2°
[...]
[3° de andere autonome overheidsbedrijven gerangschikt in
artikel 1, § 4, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van
sommige economische overheidsbedrijven.]
HOOFDSTUK II. - Onderhandeling
Art. 2.
§ 1.
[Behoudens
in de door de Koning bepaalde spoedgevallen en in de andere door hem bepaalde
gevallen, kunnen de bevoegde administratieve overheden niet dan na
onderhandeling met de representatieve vakorganisaties in de daartoe opgerichte
comités vaststellen :]
1° grondregelingen ter zake van :
a) het administratief statuut, met inbegrip van de vakantie- en
verlofregeling;
b) de
bezoldigingsregeling;
c) de
pensioenregeling;
d) de betrekkingen met de
vakorganisaties;
e) de organisatie van de sociale
diensten.
De Koning wijst de grondregelingen aan,
met opgaaf, hetzij van de daarin behandelde stof, hetzij van de daarin
opgenomen bepalingen. Aan de daartoe vast te stellen besluiten gaan de in dit
artikel voorgeschreven onderhandelingen vooraf.
[De grondregelingen die de Koning ter uitvoering van de punten a),
b) en c), van het eerste lid heeft bepaald en die alleen van toepassing zijn op
de personeelsleden die onder statutaire regels vallen, zijn van overeenkomstige
toepassing op de bij arbeidsovereenkomst in dienst genomen personeelsleden.]
2° verorderingsbepalingen welke zij uitvaardigen, algemene
maatregelen van inwendige orde en algemene richtlijnen, met het oog op de
latere vaststelling van de personeelsformatie of inzake arbeidsduur en
organisatie van het werk.
[De Koning bepaalt wat
onder organisatie van het werk dient te worden verstaan in de zin van deze wet.
Aan de daartoe vast te stellen besluiten gaan de in dit artikel voorgeschreven
onderhandelingen vooraf.]
§ 2.
[Vooraleer
[wetsontwerpen of ontwerpen van decreet of van ordonnantie]
betreffende een
van de in § 1 bedoelde aangelegenheden worden ingediend, wordt ook
onderhandeld overeenkomstig deze
bepaling.]
[Ingeval het ontwerp eveneens betrekking heeft op de autonome
overheidsbedrijven gerangschikt in artikel 1, § 4, van de wet van 21 maart
1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, wint
het betrokken comité het advies in van het Comité
Overheidsbedrijven bedoeld in artikel 31 van vernoemde wet, vooraleer met de
onderhandeling aan te vatten.]
§ 3. De Koning
bepaalt de nadere regelen voor de
onderhandelingsprocedure.
Art. 3.
[
§ 1. De Koning
richt de volgende algemene comités op :
1° het comité voor de
[federale]
, de
gemeenschaps- en de gewestelijke overheidsdiensten; dit comité is
bevoegd voor zaken die uitsluitend betrekking hebben op het personeel van de in
artikel 1, § 1, 1° en 2° , bedoelde besturen, instellingen en
diensten;
2° het comité voor de
provinciale en plaatselijke overheidsdiensten; dit comité is bevoegd
voor zaken die uitsluitend betrekking hebben op het personeel van in artikel 1,
§ 1, 3° tot 5° , bedoelde besturen, instellingen en diensten;
3°
[het gemeenschappelijk comité voor
alle overheidsdiensten; dit comité is bevoegd voor zaken die zowel op de
onder 1° als op de onder 2° bedoelde personeelsleden betrekking hebben;
tot die zaken behoren inzonderheid de algemene collectieve overeenkomsten die
overeenstemmen met de zogeheten akkoorden inzake sociale programmatie. Evenwel,
en onverminderd
[de bepalingen van hoofdstuk IIbis]
, is het comité
voor de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten uitsluitend bevoegd voor
de zaken betreffende algemene bepalingen bedoeld in artikel 9 van de wet van 31
december 1963 betreffende de civiele bescherming, die zowel op de onder 1°
als op onder 2° bedoelde personeelsleden betrekking
hebben.]
In beginsel om de twee jaar,
worden in het gemeenschappelijk comité voor alle overheidsdiensten
onderhandelingen gevoerd over een intersectoriële sociale programmatie.
[Die onderhandelingen hebben betrekking op de materies bedoeld in artikel 3,
§ 1, zevende lid en § 3, artikel 9bis, § 1, 1° en 2°, f)
en § 5 alsmede op de materies die tot de federale bevoegdheid behoren en
die zowel op de onder 1° als op de onder 2° bedoelde personeelsleden
betrekking hebben. Die onderhandelingen kunnen eveneens betrekking hebben op
andere materies waarover de overheden en de vakorganisaties die zitting hebben
in het comité akkoord zijn te onderhandelen.]
[Daartoe maken zowel de vertegenwoordigers van de federale
regering als één of meer vertegenwoordigers van elke regering en
college bedoeld in artikel 1, § 1, 2°, deel uit van de afvaardiging
van de overheid in dat comité. De federale overheid, de gemeenschappen,
de gewesten, de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en de Franse
Gemeenschapscommissie overleggen vooraf over het standpunt dat ze tijdens die
onderhandelingen zullen innemen.]
Geen
enkel vraagstuk inzake sectoriële sociale programmaties wordt op de
dagorde van een onderhandelingscomité ingeschreven gedurende een termijn
van vier maanden vanaf het ogenblik dat de onderhandeling over een
intersectorale programmatie voor de eerste maal op de agenda van het
gemeenschappelijk comité voor alle overheidsdiensten werd ingeschreven.
Indien voor een periode van in beginsel twee jaar
geen akkoord wordt afgesloten over een intersectorale programmatie, doch nadien
wel sectorale programmaties worden afgesloten voor het personeel van sommige
openbare diensten, worden in voornoemd gemeenschappelijk comité
onderhandelingen gevoerd over een eventuele suppletieve programmatie voor die
periode.
[Het comité treedt bovendien in
de plaats van de Nationale Arbeidsraad en van de Hoge Raad voor Preventie en
Bescherming op het werk, in alle gevallen waarin de geldende bepalingen het
advies of een voorstel van die raden vereisen voor de zaken die uitsluitend
betrekking hebben op personeel van de overheidsdiensten waarop de door deze wet
ingestelde regeling toepasselijk verklaard is.]
[
In afwijking van het eerste lid, 1° en 2°, van deze
paragraaf, van § 2 en van artikel 4, § 3, worden uitsluitend
voorgelegd aan het gemeenschappelijk comité voor alle overheidsdiensten
:
1° de voorstellen tot wijziging van deze
wet of van haar uitvoeringsbesluiten;
2° de
voorstellen tot wijziging van de wet van 1 september 1980 betreffende de
toekenning en de uitbetaling van een vakbondspremie aan sommige personeelsleden
van de overheidssector of van zijn uitvoeringsbesluiten;
3°
de aspecten van de onderbreking van de beroepsloopbaan die tot de federale
bevoegdheid behoren.
]
]
[
Het
secretariaat van het gemeenschappelijk comité voor alle
overheidsdiensten is, ten opzichte van de overheden en de vakorganisaties die
zitting hebben in het comité, belast met :
1° de
informatieverstrekking over de collectieve arbeidsovereenkomsten gesloten in de
Nationale Arbeidsraad en over de protocols opgesteld na onderhandeling in het
comité voor de federale, de gemeenschaps- en de gewestelijke
overheidsdiensten en de sectorcomités van de Gewesten en Gemeenschappen;
2° het in kennis stellen en opvolgen van Europese dossiers
en Europese richtlijnen die betrekking hebben op personeelsleden van
overheidsdiensten met het oog op een mogelijke bespreking ervan in het
comité;
3° het oprichten en organiseren van een
studiecentrum dat de evolutie volgt van de collectieve arbeidsverhoudingen, de
loopbanen, de arbeidsvoorwaarden en de lonen in de openbare en particuliere
sectoren.
]
§ 2.
[Het
Comité voor de federale, de gemeenschaps- en de gewestelijke
overheidsdiensten is echter enkel bevoegd indien de te behandelen zaken
betrekking hebben op personeel van ten minste twee federale, gemeenschaps- of
gewestelijke overheidsdiensten waarvoor ten minste twee sectorcomités
zijn opgericht krachtens artikel 4.
Onverminderd
§ 1, eerste lid, 3° , tweede zin, is het comité voor de
provinciale en plaatselijke overheidsdiensten echter enkel bevoegd indien de te
behandelen zaken betrekking hebben op het personeel van ten minste twee
provinciale of plaatselijke overheidsdiensten waarvoor ten minste twee
bijzondere comités zijn opgericht.
]
[§ 3. De wettelijke of reglementaire
bepalingen die alleen gelden voor het personeel op wie de wet van 5 december
1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire
comités van toepassing is, de collectieve arbeidsovereenkomsten gesloten
in een paritair orgaan en de voorstellen van de Nationale Arbeidsraad, worden,
met het oog op het nemen van specifieke regels voor het personeel op wie de
door deze wet ingestelde regeling toepasselijk is verklaard, voorgelegd aan het
onderhandelingscomité of het overlegcomité bevoegd voor het
betrokken personeel op initiatief van de overheid of van een representatieve
vakorganisatie in de zin van artikel
7.]
[
Art. 3bis.
Naast de door artikel 2
voorgeschreven onderhandeling en het door artikel 12bis voorgeschreven overleg,
oefenen de afdelingen en onderafdelingen opgericht in het comité voor de
provinciale en plaatselijke overheidsdiensten en die uitsluitend bevoegd zijn
voor het personeel van het officieel gesubsidieerd onderwijs, de bevoegdheden
uit die hun door de Gemeenschappen bij decreet en door de
[Regeringen]
bij
besluit worden toegekend.
]
Art. 4.
[
§ 1. De Koning
richt de volgende comités op :
1°
Sectorcomités, ten hoogste vijfentwintig in getal, voor de besturen,
instellingen en diensten bedoeld in artikel 1, § 1, 1° en 2° ;
2° Bijzondere comités voor de in
artikel 1, § 1, 3° tot 5° bedoelde besturen, instellingen en
diensten, uitgezonderd voor het Gesubsidieerd officieel onderwijs;
[3° afzonderlijke bijzondere comités
voor het officieel gesubsidieerd onderwijs van de in 2° bedoelde
overheidsdiensten.]
§ 2. De Koning
bepaalt het gebied van elk sectorcomité en van elk bijzonder
comité en wijst de overheidsdienst of -diensten aan die eronder
ressorteren.
§ 3. Elk
sectorcomité en elk bijzonder comité is bevoegd voor de zaken die
uitsluitend betrekking hebben op personeel van de dienst of diensten waarvoor
het is
ingesteld.
]
Art. 5.
[
§ 1. De Koning
bepaalt de samenstelling en de werkwijze van de onderhandelingscomités.
§ 2. In het
comité voor de federale, de gemeenschaps- en de gewestelijke
overheidsdiensten maken onder meer deel uit van de afvaardiging van de
overheid, enerzijds, de Minister van Ambtenarenzaken en de Minister van
Begroting of hun behoorlijk gemachtigde afgevaardigden, en anderzijds, in de
mate dat personeelsleden bedoeld in artikel 1, § 1, 2°, rechtstreeks
belanghebbende zijn bij een voorstel, een of meer leden aangewezen door elke
betrokken regering of college, of hun behoorlijk gemachtigde
afgevaardigden.
Bij elk voorstel waarbij een
gemeenschap, een gewest, de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie of de
Franse Gemeenschapscommissie rechtstreeks belang heeft, wordt voorafgaandelijk
overleg gepleegd door de federale overheid met alle betrokken regeringen en
colleges. Het definitieve standpunt van de afvaardiging van de overheid wordt
gezamenlijk bepaald door de federale overheid en de betrokken regeringen en
colleges.
Voor het aanvullen of het wijzigen van
het koninklijk besluit bedoeld in artikel 87, § 4, van de bijzondere wet
van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, worden de personeelsleden
bedoeld in artikel 1, § 1, 2°, geacht rechtstreeks belanghebbenden te
zijn; dezelfde regel geldt voor de besluiten die de Koning op grond van
voormeld koninklijk besluit neemt na advies van of overleg met de regeringen of
colleges bedoeld in artikel 1, § 1, 2°.
§ 3. In het
comité voor de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten maken onder
meer deel uit van de afvaardiging van de overheid, enerzijds, de Minister van
Binnenlandse Zaken of zijn behoorlijk gemachtigde afgevaardigde, en,
anderzijds, een of meer leden van elke regering of college bedoeld in artikel
1, § 1, 2°, door deze aangewezen, of hun behoorlijk gemachtigde
afgevaardigden.
§ 4. In het
gemeenschappelijk comité voor alle overheidsdiensten maken onder meer
deel uit van de afvaardiging van de overheid, enerzijds, de Minister van
Ambtenarenzaken en de Minister van Begroting of hun behoorlijk gemachtigde
afgevaardigden, en, anderzijds, een of meer leden van elke regering of college
bedoeld in artikel 1, § 1, 2°, door deze aangewezen, of hun behoorlijk
gemachtigde afgevaardigden.
§ 5. In de
sectorcomités maken onder meer deel uit van de afvaardiging van de
overheid, de Minister van Ambtenarenzaken en de Minister van Begroting, of hun
behoorlijk gemachtigde afgevaardigden.
§ 6.
Onverminderd de bepalingen van artikel 3, § 1, derde lid, nemen de
vertegenwoordigers van de regeringen of colleges bedoeld in artikel 1, §
1, 2°, aan de onderhandelingen in de algemene comités alleen deel
voor de aangelegenheden die betrekking hebben op het personeel van hun
diensten, van de onderwijsinstellingen opgericht door of namens de
gemeenschappen of door de Franse Gemeenschaps-commissie, van de
publiekrechtelijke rechtspersonen die ressorteren onder de gemeenschappen, de
gewesten, de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie of de Franse
Gemeenschapscommissie alsook van het geheel van de in artikel 1, § 1,
3° tot 5°, bedoelde besturen, instellingen en
diensten.
]
Art. 6.
Alleen de representatieve
vakorganisaties hebben zitting in de onderhandelingscomités.
Art. 7.
[
Om zitting te hebben in het
gemeenschappelijk comité voor alle overheidsdiensten, in het
comité voor de
[federale]
, de gemeenschaps- en de gewestelijke
overheidsdiensten en in het comité voor de provinciale en plaatselijke
overheidsdiensten, wordt als representatief beschouwd iedere vakorganisatie die
tegelijk :
1° op nationale vlak werkzaam is;
2° de belangen van al de categorieën van
het personeel in overheidsdienst verdedigt;
3° aangesloten is bij een vakorganisatie die in de Nationale
Arbeidsraad vertegenwoordigd is.
]
Art. 8.
§ 1.
[Om
zitting te hebben in een sectorcomité wordt als representatief beschouwd
: ]
1°
[
[iedere vakorganisatie die zitting
heeft in het comité voor de federale, de gemeenschaps- en de
gewestelijke overheidsdiensten;]
a) van de in artikel 1, § 1, 1° en 2°, bedoelde overheidsdiensten,
[...]
op wier personeelsleden deze wet toepasselijk is verklaard;
b) van de overheidsbedrijven bedoeld in artikel 1, § 3, 3°;
c) vanaf het jaar 1996, op een door de Koning te bepalen datum, van
[HR Rail]
.
]
2° onverminderd het 1° , de erkende vakorganisatie die,
tegelijk :
a) de belangen verdedigt van al de
categorieën van het personeel van de diensten welke onder het
comité ressorteren;
b) aangesloten is bij
een op nationaal vlak als centrale opgerichte vakorganisatie of deel uitmaakt
van een op hetzelfde vlak opgericht vakverbond;
c)
[het grootste aantal bijdrageplichtige leden telt onder de andere
vakorganisaties dan die bedoeld in 1° en die een aantal bijdrageplichtige
leden telt dat ten minste 10 pct. vertegenwoordigt van de personeelssterkte van
de diensten welke onder het comité ressorteren.]
§ 2.
[Om zitting
te hebben in een bijzonder comité wordt wordt als representatief
beschouwd :
1°
[iedere vakorganisatie die
zitting heeft in het comité voor de provinciale en plaatselijke
overheidsdiensten;]
]
2° onverminderd het 1° , de erkende vakorganisatie die de
voorwaarden van § 1, 2° vervult.
Art. 9.
[
De conclusies van iedere
onderhandeling worden vermeld in een protocol waarin worden opgetekend :
1° ofwel het eenparig akkoord van al de
afvaardigingen;
2° ofwel het akkoord tussen
de afvaardiging van de overheid en de afvaardiging van een of meer
vakorganisaties alsook het standpunt van de delegatie van een of meer
vakorganisaties;
3° ofwel het respectieve
standpunt van elke afvaardiging.
]
[HOOFDSTUK IIbis - De minimale
rechten]
[
Art. 9bis.
§ 1. Voor de toepassing van dit
hoofdstuk worden de minimale rechten bepaald in de volgende materies
:
1° a) de kinderbijslag;
b) de
arbeidsongevallen en de beroepsziekten;
c) het recht op
pensioen en de nadere regelen ter berekening van het pensioen, met inbegrip van
de principes die, met het oog op de perequatie van de pensioenen, moeten
toegepast worden voor de vaststelling van de weddenschalen verbonden aan
afgeschafte graden, in het bijzonder wat betreft de afschaffing van graden in
het raam van sectorale herstructureringen of reorganisaties, met uitsluiting
van de eigen pensioenregelingen die bestaan voor de statutaire personeelsleden
van de publiekrechtelijke rechtspersonen die onder de gemeenschappen, de
gewesten, de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie of de Franse
Gemeenschapscommissie ressorteren;
d) het stelsel van de
koppeling van de bezoldigingen aan het indexcijfer der
consumptieprijzen;
e) de sociale bescherming bij de verbreking
van het statutair dienstverband;
2° a) de maximale
arbeidsduur;
b) het minimale aantal dagen jaarlijks
vakantieverlof;
c) de minimale regels inzake de statutaire en
geldelijke rechten bij bevallingsverlof;
d) het minimale
percentage van het brutomaandloon dat wordt toegekend als
vakantiegeld;
e) het gewaarborgd maandelijks minimuminkomen
voor volledige prestaties;
f) het recht op pensioen en de
nadere regelen ter berekening van het pensioen in de eigen pensioenregelingen,
die bestaan voor de statutaire personeelsleden van de publiekrechtelijke
rechtspersonen die onder de gemeenschappen, de gewesten, de Gemeenschappelijke
Gemeenschaps- commissie en de Franse Gemeenschapscommissie ressorteren, met
inbegrip van de principes die, met het oog op de perequatie van de pensioenen,
moeten toegepast worden voor de vaststelling van de weddenschalen verbonden aan
afgeschafte graden.
§ 2. Op initiatief van de betrokken
overheden of van de vakorganisaties die zitting hebben in het gemeenschappelijk
comité voor alle overheidsdiensten, kan de lijst van de materies bedoeld
in § 1 door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de
Ministerraad, worden aangevuld na onderhandeling in dat
comité.
§ 3. Wat de materies bedoeld in § 1,
1°, betreft, zijn alle bepalingen van de wetgeving minimale
rechten.
§ 4. Wat de materie bedoeld in § 1,
2°, f), betreft, zijn alle bepalingen van de wetgeving minimale
rechten.
§ 5. Wat de statutaire personeelsleden
betreft op wie deze wet van toepassing verklaard is, bepaalt de Koning, bij een
besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de minimale rechten in elk
van de materies bedoeld in § 1, 2°, a) tot
e).
]
[
Art. 9ter.
De voorstellen die betrekking hebben op
minimale rechten bedoeld in artikel 9bis, § 1, 1° en 2°, f),
worden uitsluitend voorgelegd aan het gemeenschappelijk comité voor alle
overheidsdiensten.
De ontwerpen van koninklijk besluit tot
bepaling of tot wijziging van de minimale rechten krachtens artikel 9bis,
§ 5, worden uitsluitend voorgelegd aan het gemeenschappelijk comité
voor alle overheidsdiensten.
De federale overheid, de
gemeenschaps- en gewestregeringen, het Verenigd College van de
Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en het College van de Franse
Gemeenschapscommissie overleggen vooraf over het standpunt dat zij tijdens de
onderhandelingen zullen innemen over elk voorstel betreffende de bepaling of de
wijziging van de minimale rechten krachtens artikel 9bis, § 5, in het
gemeenschappelijk comité voor alle overheidsdiensten.
]
[
Art. 9quater.
§ 1. In geval één of meer
afvaardigingen van vakorganisaties die zitting hebben in een comité, van
mening zijn dat het in strijd is met de bepalingen van dit hoofdstuk dat een
voorstel wordt voorgelegd aan dit comité, zal de onderhandeling eerst
handelen over de bevoegdheid van dit comité.
§ 2. Bij gebrek aan een akkoord tussen de
afvaardiging van de overheid en de afvaardigingen van de vakorganisaties over
de bevoegdheid van het comité bedoeld in § 1, en op verzoek van een
representatieve vakorganisatie die zowel zitting heeft in dat comité als
in de algemene comités, heeft een onderhandeling over die bevoegdheid
plaats, naar gelang van de bevoegde overheid, in het gemeenschappelijk
comité voor alle overheidsdiensten, het comité voor de
provinciale en plaatselijke overheidsdiensten of de bevoegde onderafdeling
opgericht in dit comité.
Het verzoek bedoeld in het
eerste lid wordt bij een ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs
toegezonden aan de voorzitter van het comité waarin de onderhandeling
over de bevoegdheid moet plaatshebben.
In afwijking van
artikel 2, § 3, worden de termijnen voor de onderhandelingsprocedure in
het gemeenschappelijk comité voor alle overheidsdiensten, het
comité voor de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten of de
bevoegde onderafdeling opgericht in dit comité, op zodanige wijze door
de afvaardiging van de overheid vastgesteld dat de definitieve tekst van het
protocol wordt opgesteld binnen dertig dagen na de datum van ontvangst van de
aangetekende brief, bedoeld in het tweede lid.
§ 3. De onderhandeling in het
comité bedoeld in § 1 kan niet worden beëindigd zolang de
conclusies van de onderhandeling in het gemeenschappelijk comité voor
alle overheidsdiensten, het comité voor de provinciale en plaatselijke
overheidsdiensten of de bevoegde onderafdeling opgericht in dit comité
niet in een protocol zijn opgenomen.
§ 4. In geval dat een voorstel minder
gunstig is als het minimaal recht bepaald door de Koning krachtens artikel
9bis, § 5, kan een representatieve vakorganisatie bedoeld in § 2,
vragen dat voorstel op de dagorde te plaatsen, naar gelang de bevoegde
overheid, van het gemeenschappelijk comité voor alle overheidsdiensten,
van het comité voor de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten of
van de bevoegde onderafdeling opgericht in dit
comité.
Het verzoek wordt bij een ter post aangetekende
brief met ontvangstbewijs toegezonden aan de voorzitter van het bevoegde
comité bedoeld in het eerste lid.
In afwijking van
artikel 2, § 3, worden de termijnen voor de onderhandelingsprocedure in
het gemeenschappelijk comité voor alle overheidsdiensten, het
comité voor de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten of de
bevoegde onderafdeling opgericht in dit comité, op zodanige wijze door
de afvaardiging van de overheid vastgesteld dat de definitieve tekst van het
protocol wordt opgesteld binnen dertig dagen na de datum van ontvangst van de
aangetekende brief, bedoeld in het tweede
lid.
]
[HOOFDSTUK IIter. - Afwijking op de
bevoegdheden]
[
Art. 9quinquies.
In geval de bepalingen van een voorstel
die betrekking hebben op dezelfde materie ressorteren onder verscheidene
onderhandelingscomités of overlegcomités bevoegd voor de federale
overheidsdiensten, kan de overheid beslissen, na overleg met de representatieve
vakorganisaties in de zin van artikel 7, de totaliteit van het voorstel voor te
leggen aan een algemeen comité zonder evenwel afbreuk te doen aan de
respectieve bevoegdheden van de algemene
comités.
]
HOOFDSTUK III. - Overleg
Art. 10.
§ 1. De Koning
bepaalt volgens welke regelen overlegcomités worden opgericht voor
diensten en groepen van diensten
[...]
. Hij bepaalt de regelen inzake
samenstelling en werkwijze van die comités.
§ 2. De Koning
kan voor eenzelfde dienst of groep van diensten verscheidene
overlegcomités oprichten die elk uitsluitend voor welbepaalde
aangelegenheden bevoegd zijn, of de oprichting ervan
voorschrijven.
Art. 11.
§ 1.
[Behoudens
in de door de Koning bepaalde spoedgevallen en in de andere door Hem bepaalde
gevallen, kunnen de bevoegde administratieve overheden
[niet dan na overleg
met de representatieve vakorganisaties, naargelang van het geval, in de
overeenkomstig artikel 10 opgerichte comités of in de door artikel 12bis
bedoelde comités vaststellen :]
]
1°
beslissingen tot vaststelling van de personeelsformatie van de diensten die
onder het betrokken overlegcomité ressorteren;
2° de regelingen welke de Koning krachtens artikel 2, §
1, 1° , laatste lid, niet als grondregelingen heeft beschouwd alsook die
welke betrekking hebben op de arbeidsduur en op de organisatie van het werk,
die eigen zijn aan voormelde diensten.
Evenzo
moet vooraf worden gepleegd over maatregelen van inwendige orde en over
richtlijnen betreffende een van de aangelegenheden bedoeld in het eerste lid,
2° .
De overlegcomités brengen een met
redenen omkleed advies uit over de voorstellen die hun op grond van deze
paragraaf worden voorgelegd.
Volgens dezelfde
regelen kunnen bij die comités ook voorstellen aanhangig worden gemaakt,
strekkend tot verbetering van de menselijke betrekkingen of tot opvoering van
de produktiviteit.
§ 2.
[De Koning verleent aan de overlegcomités welke
Hij aanwijst, de bevoegdheden, die in particuliere bedrijven opgedragen zijn
aan de
[comités voor preventie en bescherming op het
werk]
.]
§ 3. De Koning
bepaalt de nadere regelen voor de
overlegprocedure.
Art. 12.
De in een
[sectorcomité of bijzonder comité]
vertegenwoordigde
vakorganisaties zijn gerechtigd afgevaardigden voor te dragen om zitting te
hebben in de overlegcomités welke in het gebied van bedoeld
comité worden opgericht.
[
Art. 12bis.
Onverminderd het bepaalde in
artikel 11, § 1, worden de regelingen welke de Koning, krachtens artikel
2, § 1, 1° , laatste lid, niet als grondregelingen heeft beschouwd
voor overleg voorgelegd aan :
1° het
comité voor de
[federale]
, de gemeenschaps- en de gewestelijke
overheidsdiensten, wanneer die regelingen betrekking hebben op personeel
ressorterende onder ten minste twee sectorcomités;
2° het comité voor de provinciale en plaatselijke
overheidsdiensten, wanneer die regelingen betrekking hebben op personeel
ressorterende onder ten minste twee bijzondere comités;
3° het gemeenschappelijk comité voor alle
overheidsdiensten, wanneer die regelingen betrekking hebben op personeel
ressorterende onder één of meerdere sectorcomités en op
personeel ressorterende onder één of meerdere bijzondere
comités.
Het overleg in de drie in het
eerste lid vermelde algemene comités verloopt overeenkomstig de
bepalingen genomen ter uitvoering van de artikelen 10, § 1, en 11, §
3, met betrekking tot de werkwijze van de overlegcomités en de
overlegprocedure; het mondt uit op het met redenen omkleed advies bedoeld in
artikel 11, § 1, derde lid.
]
[HOOFDSTUK IIIbis - Bepalingen die gemeenschappelijk
zijn aan de onderhandeling en aan het overleg]
[
Art. 12ter.
§ 1. Dit
artikel is van toepassing op de overheidsdiensten als bedoeld in artikel 1,
§ 1, 3° tot 5°.
§ 2. De overheid
is ervan vrijgesteld om een voorstel aan de onderhandeling of aan het overleg
te onderwerpen voor zover de volgende voorwaarden vervuld zijn
:
1° het voorstel betreft de toepassing van
een aanbeveling uitgaande van de toezichthoudende overheid;
2° de aanbeveling maakt het voorwerp uit van een
akkoordprotocol in de zin van artikel 9, 1° of 2° of een met redenen
omkleed advies als gevolg van een onderhandeling of een overleg in een algemeen
comité of in een afdeling of onderafdeling opgericht in het
comité voor de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten;
3° het voorstel heeft tot doel de aanbeveling
zonder wijzigingen of afwijkingen toe te passen;
4° na er door de bevoegde overheid van op de hoogte gesteld te
zijn bij een ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs dat ze de
bedoeling heeft deze vrijstelling in te roepen, vraagt geen enkele van de
vakorganisaties die zitting hebben in het bevoegde onderhandelings- of
overlegcomité binnen drie werkdagen volgend op de datum van ontvangst
van die brief, dat dit voorstel aan dat comité voorgelegd wordt.
]
[HOOFDSTUK IIIter - Onderwijs]
[
Art. 12quater.
Dit hoofdstuk is van
toepassing op de personeelsleden die behoren tot de onderwijsinstellingen voor
zover de bevoegde gemeenschap, uiterlijk op de datum van inwerkingtreding van
dit hoofdstuk, gebruik heeft gemaakt van artikel 24, § 2, van de Grondwet.
]
[
Art. 12quinquies.
Naast de krachtens artikel 5,
§ 1, bepaalde samenstelling van de onderhandelingscomités, maken
eveneens deel uit van de sectorcomités opgericht voor personeelsleden
bedoeld in artikel 12quater en van de onderafdelingen bedoeld in artikel 3bis,
naar gelang van het geval, de inrichtende machten of de verenigingen van
inrichtende machten.
In afwijking van artikel 9,
worden de conclusies van iedere onderhandeling vermeld in een protocol waarin
het respectieve standpunt van elke afvaardiging wordt opgetekend.
]
[
Art. 12sexies.
Voor de zaken die zij
gemeenschappelijk acht kan elke gemeenschapsregering het in artikel 12quinquies
bedoelde sectorcomité of onderafdeling en de comités voor het
gesubsidieerd vrij onderwijs opgericht door de bevoegde gemeenschap waarvan zij
het voorzitterschap waarneemt, samen bijeenroepen.
De gemeenschapsregering zit die vergaderingen voor.
]
[
Art. 12septies.
In afwijking van de artikelen
2, § 1 en 11, § 1, zijn de comités opgericht krachtens artikel
10 voor de in artikel 12quater bedoelde personeelsleden bevoegd om te
onderhandelen over de materies vermeld in artikel 11, § 1.
]
[HOOFDSTUK IIIquater - Sociale bemiddeling in de
overheidssector]
[
Art. 12octies.
De Algemene Directie van
de collectieve arbeidsbetrekkingen bij de federale overheidsdienst
Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg wordt belast met de sociale
bemiddeling in de overheidssector met het oog op het voorkomen, opvolgen en
beëindigen van de collectieve geschillen tussen de werkgevers en de
personeelsleden waarop deze wet van toepassing
is.
Bij de Algemene Directie
van de collectieve arbeidsbetrekkingen worden specifieke en met de materie ter
zake vertrouwde sociaal bemiddelaars in de overheidssector benoemd.
De Koning bepaalt, bij een
besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de opdrachten en de
benoemingsvoorwaarden van de sociaal bemiddelaars in de
overheidssector.
De sociaal
bemiddelaar in de overheidssector vervult zijn opdracht op onafhankelijke wijze
ten opzichte van de partijen betrokken bij een collectief geschil. Het
gemeenschappelijk comité voor alle overheidsdiensten kan nadere regels
voor de bemiddelingsprocedure
vastleggen.
]
HOOFDSTUK IV. - Sociale diensten
Art. 13.
De Koning bepaalt volgens
welke regelen de administratieve overheden die sociale diensten hebben
opgericht het beheer daarvan geheel of ten dele opdragen aan één
of verscheidene vakverenigingen die representatief zijn in die zin van artikel
8.
[...]
Onder door de Koning te bepalen voorwaarden kunnen openbare
instellingen, instellingen van openbaar nut of verenigingen zonder
winstoogmerk, mits de administratieve overheden die de sociale diensten hebben
opgericht, hun instemming betuigen, met het beheer ervan worden belast. Die
instellingen blijven onderworpen aan het toezicht der administratieve overheden
die de sociale diensten hebben opgericht.
HOOFDSTUK V. - Controlemaatregelen
Art. 14.
§ 1.
[Om de zes
jaar, vanaf een door de Koning vast te stellen datum, onderzoekt een commissie,
of de vakorganisaties die zitting hebben of vragen om zitting te mogen hebben,
naargelang van het geval, in de onderhandelingscomités of in de
beheerscomités der sociale diensten, voldoen aan de criteria inzake het
aantal bijdrageplichtige leden, gesteld in de artikelen 8 en 13.
[De commissie is samengesteld uit drie werkende
leden en uit drie plaatsvervangende leden, magistraten van de rechterlijke
macht. Zij worden benoemd door de Koning. De voorzitter en de plaatsvervangende
voorzitter moeten hun kennis van het Nederlands en het Frans bewijzen. De
commissie beraadslaagt op geldige wijze wanneer twee leden aanwezig zijn. Zij
beslist bij eenparigheid van stemmen.]
]
De vakorganisaties bedoeld in het eerste lid leggen aan de
commissie, op haar aanvraag, de bewijsmiddelen voor die nodig zijn voor de
toepassing van het bedoelde lid.
Op verzoek van
de voorzitter van de commissie moeten de besturen, diensten of instellingen
waarvan de personeelsleden aan de bij deze wet ingestelde regeling zijn
onderworpen, hem de bijgewerkte lijst van hun personeel bezorgen.
Voor de leden van de commissie en de
personeelsleden die hun eventueel terzijde staan, geldt de verplichting van het
beroepsgeheim omtrent de inhoud van de inlichtingen door de vakorganisaties
verstrekt.
Een afgevaardigde van de betrokken
vakorganisaties mag bij iedere onderzoeksverrichting betreffende die
organisatie aanwezig zijn.
§ 2. Een
vakorganisatie waarvan door de commissie werd vastgesteld dat zij niet voldoet
aan de bepalingen bedoeld in § 1, eerste lid, mag vóór het
verstrijken van de termijn van zes jaar een nieuw onderzoek aanvragen, indien
zij meent sedert die vaststelling wel aan de gestelde voorwaarden te
voldoen.
Indien uit dit nieuw onderzoek blijkt dat
de vakorganisatie aan de gestelde voorwaarden voldoet, heeft zij onmiddellijk
zitting in de comités waarvoor zij als representatief wordt beschouwd.
[§ 3. De Koning
bepaalt wat moet verstaan worden onder "bijdrageplichtig lid", "Personeelslid"
en "personeelssterkte" in de zin van de artikelen
[...]
8 en 13 van deze
wet.]
HOOFDSTUK VI. - Erkenning
Art. 15.
De vakorganisaties van de
personeelsleden op wie de bij deze wet ingestelde regeling toepasselijk is,
worden erkend, behoudens in de gevallen welke de Koning bepaalt, zodra zij zich
bij de betrokken overheid doen kennen door het toezenden, bij een ter post
aangetekende brief, van een afschrift van hun statuten en van de lijst van hun
verantwoordelijke leiders.
Zij blijven hun
erkenning slechts behouden indien zij aan de betrokken overheid de wijzigingen
doen kennen welke zij in hun statuten of in de lijst van hun verantwoordelijke
leiders aanbrengen.
Art. 16.
De erkende vakorganisaties
mogen onder de voorwaarden bepaald door de Koning :
1° stappen doen bij de overheden in het gemeenschappelijk
belang van het personeel dat zij vertegenwoordigen of in het bijzonder belang
van een personeelslid;
2° een personeelslid
dat zijn daden voor de administratieve overheid moet rechtvaardigen, op zijn
verzoek ter zijde staan;
3° in de lokalen van
de diensten berichten uithangen;
4° de
algemene documentatie ontvangen betreffende het beheer van het personeel dat
zij vertegenwoordigen.
HOOFDSTUK VII. - Prerogatieven van de representatieve
vakorganisaties
Art. 17.
Onder de voorwaarden bepaald
door de Koning en onverminderd de andere prerogatieven welke hun door deze wet
worden toegekend, mogen de representatieve vakorganisaties :
1° de prerogatieven van de erkende vakorganisaties uitoefenen;
2° de bondsbijdragen innen in de lokalen,
tijdens de diensturen;
3° aanwezig zijn op de
vergelijkende examens en op de examens welke voor de personeelsleden worden
georganiseerd onverminderd de prerogatieven van de examencommissie;
4° in de lokalen vergaderingen beleggen.
HOOFDSTUK VIII. - Bepalingen betreffende de
vakbondsafgevaardigden
Art. 18.
De Koning stelt de regelen
die voor de vakbondsafgevaardigden gelden ter zake van hun activiteit in de
overheidsdiensten. Hij bepaalt de administratieve stand van de personeelsleden
die deze hoedanigheid bezitten, en onder meer de gevallen waarin de tijd dat
zij een vakbondsopdracht vervullen, met diensttijd wordt gelijkgesteld.
[
De Koning bepaalt de regels inzake de
terugbetaling aan de overheid door de vakorganisaties van de sommen betaald aan
sommige van hun afgevaardigden in hun hoedanigheid van personeelslid.
De Koning kan evenwel, volgens de voorwaarden en
criteria die Hij vaststelt, de representatieve vakorganisaties geheel of
gedeeltelijk vrijstellen van de terugbetaling.
[De Koning kan die bevoegdheid
uitoefenen voor het personeel dat ressorteert onder andere overheidsdiensten
dan de federale overheidsdiensten na het advies te hebben gevraagd van de
betrokken overheden. De adviesverlening is louter facultatief.]
]
HOOFDSTUK IX. - Wijzigings-, opheffings- en
slotbepalingen
Afdeling I. - Wijzigings- en
opheffingsbepalingen
Art. 19.
De Koning is bevoegd om
de hierna opgesomde wetgevende bepalingen te wijzigen tot regeling van de
kwesties welke tegenover elk van die bepalingen zijn aangeduid :
1.
[...]
2. Wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve
arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, artikel 2, § 3, 1 :
aanvullen met een bepaling die voorschrijft dat
in de in het tweede lid bedoelde bevoegdheden van de Koning verstrijken de dag
waarop de bij deze wet ingestelde regeling toepasselijk verklaard wordt op
betrokken personen die in dienst zijn van de Staat, de provincies, de
gemeenten, de openbare instellingen en de instellingen van openbaar nut.
3. Wet van 27 juli 1961 tot wijziging van sommige
bepalingen van titel IV van de wet van 14 februari 1961 voor economische
expansie, sociale vooruitgang en financieel herstel en tot intrekking van de
wet van 28 februari 1961 houdende aanvulling van artikel 75 van de gemeentewet,
artikel 9 :
bepalen dat de vakbondsraadpleging
wordt vervangen door de nadere regelen vastgesteld bij deze wet, voor de
personeelsleden die het voordeel van deze laatste verkrijgen.
4. Wet van 22 juni 1964 betreffende het statuut der
personeelsleden van het Rijksonderwijs, artikel 7, derde lid :
het derde lid aanpassen aan de regeling van deze wet als gevolg
van de afschaffing der vakbondsraadpleging welke zij medebrengt.
[
Art. 19bis.
Wat betreft de
overheidsdiensten waarop deze wet van toepassing is, wordt de Koning gemachtigd
de hierna opgenoemde wetten in dier voege te wijzigen dat de procedures welke
krachtens die wetten verlopen in de paritaire comités en in de
ondernemingsraden of in samenwerking met de vakbondsafvaardigingen,
plaatshebben in de onderhandelings- of overlegcomités waarin door deze
wet wordt voorzien :
1° de wet van 8 april
1965 tot instelling van de arbeidsreglementen;
2° de arbeidswet van 16 maart 1971;
3° de wet van 4 januari 1974 betreffende de feestdagen.
]
Art. 20.
De wet van 10 maart 1954
betreffende de toestand van syndicale detachering van het onderwijzend
personeel der scholen die onderworpen zijn aan de wet tot regeling van het
lager onderwijs wordt als volgt gewijzigd en aangevuld : ...
Art. 21.
Artikel 39, in de
statuten van de Nationale Maatschappij van Buurtspoorwegen ingevoegd door de
wet van 20 juli 1927 waarbij de Regering gemachtigd wordt zekere wijzigingen
goed te keuren in die statuten, en gedeeltelijk opgeheven bij artikel 12 van
het koninklijk besluit nr. 4 van 18 april 1967, tot wijziging en aanvulling van
de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van
openbaar nut, wordt in zijn geheel opnieuw in werking gesteld, met ingang van
30 april 1967.
Art. 22.
Opgeheven worden :
1° artikel 1, tweede lid, 9° , van de wet
van 22 juni 1964 betreffende het statuut der personeelsleden van het
Rijksonderwijs;
2° artikel 102, tweede lid,
van het koninklijk besluit van 12 januari 1973 tot aanpassing van de wet van 23
december 1946 houdende instelling van een Raad van State, van de wetgeving
betreffende het gebruik van de talen in bestuurszaken, en tot coördinatie
van de wetten op de Raad van State.
De wet van 10
maart 1954 betreffende de stand vakbondsdetachering van de gesubsidieerde
personeelsleden van de gesubsidieerde vrije onderwijsinrichtingen wordt
opgeheven op de dag van de inwerkingstelling van de bepalingen betreffende de
administratieve standen en de verlofregeling van de gesubsidieerde
personeelsleden van de gesubsidieerde vrije onderwijsinrichtingen,
voorgeschreven door het koninklijk besluit bedoeld in artikel 12bis, § 3,
van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de
onderwijswetgeving.
Afdeling II. - Slotbepaling
Art. 23.
De onderscheiden
bepalingen van deze wet worden door de Koning in werking gesteld en
toepasselijk verklaard op de data en volgens de regelen welke Hij bepaalt.
[Indien, op het tijdstip waarop de Koning artikel
4, § 1, 2° , in werking stelt, de door de onderwijswetgeving
voorgeschreven paritaire comités voor het Gesubsidieerd officieel
onderwijs niet opgericht zijn, richt de Koning voor dat onderwijs afzonderlijke
bijzondere comités op
[...]
.]
Koninklijke besluiten houdende uitvoering van deze wet worden in
Ministerraad overlegd
[en worden niet aan de syndicale raadpleging
onderworpen.]
Niettegenstaande iedere hiermee strijdige bepaling moet aan
zodanige besluiten die betrekking hebben op instellingen van openbaar nut, geen
voorstel of advies van de beheersorganen van die instellingen voorafgaan.
[
Art. 24.
Voor de personeelsleden
waarop de wet van 19 december 1974 is toepasselijk verklaard en die worden
overgedragen aan de Gemeenschappen en de Gewesten, blijven de onderhandelings-
en overlegcomités bevoegd totdat de wijzigingen in de bijlage I van het
koninklijk besluit van 28 september 1984 tot uitvoering van genoemde wet in
werking zijn getreden.
]
[
Art. 25.
De krachtens deze wet
opgerichte onderhandelings- en overlegcomités werken op basis van de
bestaande, reeds door de Commissie voor de representativiteitscontrole
vastgestelde syndicale representativiteit totdat de uitslag van de
eerstvolgende representativiteitscontrole voorgeschreven in artikel 14, §
1, in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt.
]
[
Art. 26.
De wijzigingen in deze
wet aangebracht door de wet van 6 juli 1989 hebben uitwerking met ingang van 1
januari 1989, met uitzondering van :
1° de
bepaling tot wijziging van artikel 11, § 1, en van artikel 12bis, die in
werking treden de eerste dag van de maand volgend op die gedurende welke zij in
het Belgisch Staatsblad zijn bekendgemaakt;
2° de bepaling tot wijziging van artikel 2, § 1, die in
werking treedt op de data bepaald door de koninklijke besluiten tot uitvoering
van die bepaling.
]
[
Art. 27.
[§ 1.]
De wijzigingen
die in deze wet zijn aangebracht door de wet van 20 juli 1991 houdende sociale
en diverse bepalingen, treden in werking op de dag van de inwerkingtreding van
het koninklijk besluit bedoeld in artikel 87, § 4, van de bijzondere wet
van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, [[met uitzondering van het
achtste lid van artikel 3, § 1, dat uitwerking heeft]] met ingang van 1
januari 1990.
[§ 2. De
wijzigingen die in deze wet zijn aangebracht door de wet van 22 juli 1993
treden in werking op de eerste dag van de maand volgend op die gedurende welke
ze in het Belgisch Staatsblad zijn bekendgemaakt, met uitzondering van het
nieuwe derde lid van artikel 2, § 1, 1° , dat in werking treedt op de
eerste dag van de derde maand volgend op die gedurende welke het in het
Belgisch Staatsblad is
bekendgemaakt.]
]
[
Art. 28.
[...]
]