Berekening van de werkingsmiddelen voor het secundair onderwijs

Opgelet! Om adequaat met de gevolgen van de Oekraïne-crisis voor onderwijs te kunnen omgaan, werden enkele dringende tijdelijke maatregelen genomen. Bepaalde regelgeving die u in deze omzendbrief vindt, kan daardoor tijdelijk door een dringende maatregel aangepast zijn. Deze omzendbrief moet u daarom samenlezen met omzendbrief SO/2022/01.

In het kader van de modernisering van het secundair onderwijs krijgt het studieaanbod van de tweede en derde graad een nieuwe indeling volgens onderwijsvormen, finaliteiten en studiedomeinen (= de matrix). De studierichtingen van de tweede en de derde graad die zijn opgenomen in de matrix, zijn geordend volgens disciplines met het oog op de financiering van het voltijds gewoon secundair onderwijs. Daarom is punt 2 van deze omzendbrief aangepast en zijn er twee nieuwe bijlagen aan deze omzendbrief toegevoegd die een overzicht bieden van de puntengewichten van alle structuuronderdelen enerzijds vóór en anderzijds na de modernisering van het secundair onderwijs.

1. Financieringsmechanisme

Sedert het begrotingsjaar 2009 (schooljaar 2008-2009) is in het leerplichtonderwijs een nieuw financieringsmechanisme ingevoerd. De architectuur voor de berekening van de werkingsmiddelen voor het gewoon en buitengewoon secundair onderwijs is gelijkaardig, behoudens dat de leerlingenindicatoren enkel in het gewoon onderwijs verrekend worden. Er is een apart budget voor het gewoon respectievelijk het buitengewoon secundair onderwijs. Die budgetten zijn vertrokken van startbedragen die jaarlijks worden aangepast aan de gezondheidsindex en voor 40% aan de evolutie van het totaal aantal punten berekend op basis van het puntengewicht van iedere leerling in functie van gevolgde opleiding.

Afzonderlijk binnen het budget gewoon en het budget buitengewoon secundair onderwijs zijn er volgende deelbudgetten.

1.1. Voorafname meerdere levensbeschouwelijke vakken

Enkel in het gemeenschapsonderwijs en in het gesubsidieerd officieel onderwijs geldt de grondwettelijke verplichting om meerdere levensbeschouwelijke vakken te organiseren. Om de kosten die uit deze verplichting voortvloeien, te vergoeden, wordt per leerling in voormeld onderwijs een bedrag van 4,5% voorafgenomen. Deze voorafname wordt vastgesteld op 4,5% bovenop de 100% basisfinanciering voor een leerling.

1.2. Voorafname voor vrije keuze

Enkel het gemeenschapsonderwijs heeft de grondwettelijke verplichting om de vrije keuze te garanderen, zodat enkel de leerlingen uit dat net in aanmerking komen voor de voorafname voor vrije keuze. Deze voorafname wordt vastgesteld op 3% bovenop de 100% basisfinanciering voor een leerling.

1.3. De bandbreedte voor leerlingenkenmerken (enkel voor het gewoon onderwijs)

Om scholen aan te zetten een sterk gelijke kansenbeleid te ontwikkelen via een systeem van gedifferentieerde financiering, moeten leerlingenkenmerken gebruikt worden die ongelijk verdeeld zijn in de maatschappij en die meer voorkomen in bepaalde sociale milieus dan in andere. Daarom werd er gekozen voor de volgende indicatoren:

  • opleidingsniveau van de moeder;
  • participatietoeslag leerling;
  • thuistaal;
  • woonplaats/buurt.

Het percentage van het deelbudget dat voor leerlingenindicatoren uitgetrokken wordt ten opzichte van het totaal budget, de zogenaamde bandbreedte, bedraagt 11%. Binnen die bandbreedte is 10% voor de indicator woonplaats/buurt en telkens 30% voor de overige 3 indicatoren.

Het beschikbare bedrag voor elk van de leerlingenkenmerken wordt verdeeld over de scholen a rato van het aantal leerlingen dat op de betreffende indicator "aantikt". Dat bedrag is niet te beschouwen als een rugzakje voor deze individuele leerling noch als het bedrag dat deze individuele leerling nodig heeft. Een "aantikkende" leerling staat voor een ruimere groep leerlingen die met een bepaalde problematiek wordt geconfronteerd. Afhankelijk van de operationele definitie kan het aantal leerlingen dat aantikt immers variëren. Wat essentieel is, is het bedrag dat de school aan werkingsmiddelen genereert. Het budget dat per leerlingenindicator op schoolniveau ontstaat, moet aan het profiel van de school beantwoorden.

Op elk van de leerlingenindicatoren wordt een aftopping toegepast. Als er voor een indicator in een school meer leerlingen dan een bepaalde norm aantikken, wordt dit aantal voor deze indicator afgetopt. De aftopping gebeurt op het procentuele aandeel van aantikkende leerlingen gelijk aan het Vlaamse gemiddelde plus tweemaal de standaardafwijking.

1.4. Berekening van de basisfinanciering

Het budget na de voorafnames voor objectieve verschillen en, in het gewoon secundair onderwijs, na de bandbreedte voor leerlingenindicatoren wordt lineair verdeeld over het totale aantal punten. Op die manier ontstaat een basisgeldwaarde per punt. Wat een leerling in het financieringssysteem genereert, is het product van de basisgeldwaarde met het aantal punten (zie puntengewichten verder) dat aan de gevolgde opleiding is gekoppeld.

1.5. Eindresultaat

Een leerling genereert dan:

  • het product van de basisgeldwaarde met het aantal punten dat aan de gevolgde opleiding is gekoppeld;
  • plus eventueel de geldwaarde per leerling voor levensbeschouwelijke vakken;
  • plus eventueel de geldwaarde per leerling voor vrije keuze;
  • plus eventueel de geldwaarde per leerling voor leerlingenindicatoren die op die leerling van toepassing zijn.

2. Puntengewicht

Het puntengewicht per leerling dat aan de gevolgde opleiding is gekoppeld, is als volgt vastgesteld:

1° voltijds secundair onderwijs:

Vóór de modernisering

  • eerste graad

16 

  • tweede en derde graad technisch en beroepssecundair onderwijs, de studiegebieden decoratieve technieken, fotografie, handel, mode, lederbewerking, lichaamsverzorging, personenzorg, sport, toerisme en voeding

18 

  • tweede en derde graad technisch en beroepssecundair onderwijs, de studiegebieden auto, bouw, chemie, glastechnieken, grafische communicatie en media, hout, juwelen, koeling en warmte, land- en tuinbouw, maritieme opleidingen, maatschappelijke veiligheid, mechanica-elektriciteit, muziekinstrumentenbouw, optiek, orthopedische technieken, riet- en vlechtwerk, schoeisel, tandtechnieken en textiel

22 

  • tweede en derde graad algemeen secundair onderwijs (met inbegrip van de ASO-studierichtingen die tot het studiegebied sport behoren)

16 

  • tweede en derde graad kunstonderwijs, de studiegebieden ballet en podiumkunsten

20 

  • tweede en derde graad kunstonderwijs, het studiegebied beeldende kunsten

18 

  • verpleegkunde HBO

20 

Bijlage 2 bevat de puntengewichten van alle structuuronderdelen vóór de modernisering, in voorkomend geval gekoppeld aan onderwijsvorm, discipline en studiegebied;

Vanaf de modernisering

  • eerste graad

16  

  • tweede en derde graad algemeen secundair onderwijs: de disciplines Klassiek, Modern, Sport

16  

  • tweede en derde graad technisch en beroepssecundair onderwijs: de disciplines Administratie en distributie, Horeca, Lichaamsverzorging, Modecreatie, Moderealisatie en textielverzorging, Personenzorg, Sport, Toerisme, taal en cultuur, Voeding

18  

  • tweede en derde graad technisch en beroepssecundair onderwijs: de disciplines Auto en tweewielers, Biotechnologie en chemie, Creatie en ambacht, Grafische technieken en media, Hout en bouw, Koeling en warmte, Land- en tuinbouw, Maatschappelijke veiligheid, Maritiem, Mechanica-elektriciteit, Paramedisch, Technologie en industrie, Textiel

22  

  • tweede en derde graad kunstsecundair onderwijs: de disciplines Architectuur en beeldende kunst, Modecreatie

18  

  • Tweede en derde graad kunstsecundair onderwijs: de discipline Podiumkunsten

20 

  • Tweede en derde graad kunstsecundair onderwijs: de discipline Grafische technieken en media

22 

  • Hoger beroepsonderwijs verpleegkunde

20  

Bijlage 3 bevat de puntengewichten van alle structuuronderdelen vanaf de modernisering, ingedeeld volgens graad en in voorkomend geval finaliteit, studiedomein, onderwijsvorm en discipline.

2° deeltijds beroepssecundair onderwijs  

10 

3° buitengewoon secundair onderwijs:

a) type basisaanbod, 1, 2, 3, 5, 6, 7 en 9 

34 

b) type 4  

39 

3. Teldata aantal leerlingen

3.1. Voor alle structuuronderdelen, uitgezonderd 7de leerjaren kso of tso en HBO-verpleegkunde, van scholen die niet in opbouw of verplichte afbouw (ingevolge het niet bereiken van de rationalisatienorm) zijn

Tellingsdatum is de eerste lesdag van februari van het voorafgaand schooljaar.

3.2. Voor 7de leerjaren kso of tso (vanaf de modernisering: 7de leerjaren gericht op instroom arbeidsmarkt) van scholen die niet in opbouw of verplichte afbouw zijn

Indien een structuuronderdeel zowel in het eerste als in het tweede semester van het voorafgaand schooljaar wordt aangeboden, dan is de tellingsdatum hetzij 15 januari hetzij 15 mei (of de eerstvolgende lesdag erna indien die datum een vrije dag is) van dat schooljaar, in die zin dat als datum die met het hoogst aantal regelmatige leerlingen wordt genomen. Elke regelmatige leerling wordt voor een volle eenheid verrekend. Onder "aanbod van een structuuronderdeel" wordt verstaan dat de school inschrijvingen heeft opengesteld, zonder dat er effectief inschrijvingen of behoud van inschrijvingen moet zijn geweest.

Indien een structuuronderdeel, als beleidskeuze van de school, enkel in het eerste of het tweede semester van het voorafgaand schooljaar wordt aangeboden, dan is de tellingsdatum hetzij 15 januari hetzij 15 mei (of de eerstvolgende lesdag erna indien die datum een vrije dag is) van dat schooljaar, naargelang van het geval. Elke regelmatige leerling wordt voor een halve eenheid verrekend.

Indien voor een leerling een 7de leerjaar kso of tso wordt gespreid over het dubbele van de gebruikelijke studieduur, dan wordt die leerling niet meer in aanmerking genomen op de tellingsdata die vallen buiten de gebruikelijke studieduur, tenzij die spreiding gebeurt om medische reden.

3.3. Voor het structuuronderdeel HBO-verpleegkunde van scholen die niet in opbouw of verplichte afbouw zijn

Tellingsdata zijn 15 januari en 15 mei (of de eerstvolgende lesdag erna indien die datum een vrije dag is) van het voorafgaand schooljaar. Op elke datum wordt elke regelmatige leerling, cursist genoemd, voor een halve eenheid verrekend.

Indien voor een leerling een module van het structuuronderdeel HBO-verpleegkunde wordt gespreid over het dubbele van de gebruikelijke studieduur, dan wordt die leerling niet meer in aanmerking genomen op de tellingsdata die vallen buiten de gebruikelijke studieduur, tenzij die spreiding gebeurt om medische reden.

3.4. Voor scholen die in opbouw of verplichte afbouw zijn

Tellingsdatum is de eerste lesdag van oktober van het betrokken schooljaar. Onder "in opbouw" wordt verstaan: een nieuwe school die tijdens aaneensluitende schooljaren haar aanbod uitbreidt met één of meer leerjaar gelijktijdig.

4. Betaling van de werkingstoelagen

De werkingstoelagen worden in twee gedeelten uitbetaald nl. een voorschot en een saldo. Het voorschot dat de helft van de totale werkingstoelagen per schooljaar bedraagt, wordt in de loop van de maand januari uitbetaald. Het saldo dat gelijk is aan de verschuldigde werkingstoelagen verminderd met het reeds uitbetaald voorschot, wordt in de loop van de maand juni uitbetaald.

In bijlage 1 bij deze omzendbrief gaat een formulier voor melding aan AGODI van verandering van rekeningnummer waarop de werkingstoelagen worden gestort.

5. Aanwending van de werkingstoelagen

De werkingstoelagen zijn vrij aanwendbaar zolang er geen afwending is voor niet-onderwijsdoeleinden. Op dit principe is er één uitzondering: de werkingstoelagen in het gewoon secundair onderwijs die berekend zijn op basis van de leerlingenkenmerken kunnen enkel worden aangewend in het kader vaneen gelijke onderwijskansenbeleid. In het kader van de periodieke schooldoorlichting zal de onderwijsinspectie bij haar controle van de kwaliteit van het gelijke onderwijskansenbeleid van de school ook de aanwending van het werkingsbudget dat op leerlingenkenmerken is gebaseerd, onderzoeken. In het geval de school een tweede opeenvolgende negatieve evaluatie krijgt van haar gelijke onderwijskansenbeleid, volgt een halvering van de gelijke kansen-middelen, waaronder – naast de GOK personeelsomkadering - het werkingsbudget dat op leerlingenkenmerken is gebaseerd. Zie in dit verband ook de omzendbrief SO/2021/01 "Gelijke onderwijskansenbeleid voor het secundair onderwijs: het geïntegreerd ondersteuningsaanbod".

6. Extra werkingsbudget voor materiaalintensief studieaanbod in het secundair onderwijs

Jaarlijks wordt er een extra werkingsbudget voorzien voor scholen en centra met materiaalintensief studieaanbod. In 2024 gaat het om 10 miljoen euro. Vanaf 2025 wordt dit bedrag geïndexeerd.

Voor het extra werkingsbudget komen zowel scholen voor voltijds gewoon secundair onderwijs, scholen voor buitengewoon secundair onderwijs, centra voor deeltijds beroepssecundair onderwijs en – enkel voor duale structuuronderdelen – de centra voor de vorming van zelfstandigen en kleine en middelgrote ondernemingen in aanmerking.

De volgende studierichtingen worden als materiaalintensieve studierichting beschouwd:

1° groep 1:

a) alle niet-duale structuuronderdelen van de finaliteit arbeidsmarkt, behalve binnen het studiedomein taal en cultuur en het studiedomein economie en organisatie;

b) alle niet-duale structuuronderdelen van de onderwijsvorm bso, behalve de studiegebieden toerisme, handel en maatschappelijke veiligheid;

c) alle niet-duale structuuronderdelen van de opleidings-, kwalificatie- en integratiefase van opleidingsvorm 3 van het buitengewoon secundair onderwijs;

2° groep 2:

a) alle niet-duale structuuronderdelen van de dubbele finaliteit, behalve binnen het studiedomein economie en organisatie, het studiedomein maatschappij en welzijn met uitzondering van het niet-duale structuuronderdeel mode, het studiedomein taal en cultuur, de niet-duale structuuronderdelen ballet, creatie en mode en fotografie binnen het studiedomein kunst en creatie en het niet-duale structuuronderdeel toerisme binnen het studiedomein voeding en horeca;

b) alle niet-duale structuuronderdelen binnen het studiegebied beeldende kunsten van de onderwijsvorm kso;

c) alle niet-duale structuuronderdelen van de onderwijsvorm tso, behalve de studiegebieden handel, personenzorg, toerisme en maatschappelijke veiligheid;

3° groep 3:

a) alle duale structuuronderdelen van de finaliteit arbeidsmarkt, behalve binnen het studiedomein taal en cultuur en het studiedomein economie en organisatie;

b) alle duale structuuronderdelen van de dubbele finaliteit, behalve binnen het studiedomein economie en organisatie, het studiedomein maatschappij en welzijn met uitzondering van het duale structuuronderdeel mode, het studiedomein taal en cultuur, de duale structuuronderdelen ballet, creatie en mode en fotografie binnen het studiedomein kunst en creatie en het duale structuuronderdeel toerisme binnen het studiedomein voeding en horeca;

c) alle duale structuuronderdelen binnen de onderwijsvormen bso en tso, behalve binnen het studiegebied handel, het studiegebied personenzorg tso en het studiegebied toerisme;

d) alle opleidingen binnen het deeltijds beroepssecundair onderwijs;

e) alle duale structuuronderdelen van de kwalificatie- en integratiefase van opleidingsvorm 3 van het buitengewoon secundair onderwijs.

Voor dit extra werkingsbudget wordt de teldag gebruikt zoals dit toegepast wordt voor de berekening van de werkingsmiddelen van het huidige schooljaar. Het aantal regelmatige leerlingen op de teldag in de drie groepen krijgt elk een afzonderlijke weging van 1 (groep 1), 0,75 (groep 2) en 0,50 (groep 3). Op basis van het totaal aantal gewogen regelmatige leerlingen wordt er een basisbedrag per gewogen regelmatige leerling vastgelegd. Het extra werkingsbudget dat elke school ontvangt, is het resultaat van de vermenigvuldiging van het aantal gewogen regelmatige leerlingen in de school met dit basisbedrag.

Het extra werkingsbudget wordt uiterlijk op 30 juni van het betrokken jaar aan de school- of centrumbesturen uitbetaald.

7. Extra werkingsbudget voor een offensief Nederlands voor leerlingen in het gewoon secundair onderwijs die het Nederlands onvoldoende beheersen

7.1. Doel en aanwending van het extra werkingsbudget

Er worden bijkomende middelen voor scholen voor gewoon secundair onderwijs en centra voor deeltijds beroepssecundair onderwijs voorzien. Deze middelen worden toegekend in de vorm van een werkingsbudget zodat de scholen ze breed kunnen inzetten in functie van het versterken van de Nederlandse taalcompetenties van die leerlingen die achterblijven op dit vlak. Deze middelen zijn expliciet bedoeld om leerlingen met een te beperkte kennis van het Nederlands te ondersteunen.

De scholen kunnen deze middelen volgens de eigen noden en keuzes inzetten. Dit kan bijvoorbeeld het aantrekken van extra personeel zijn. Secundaire scholen kunnen leerlingen bijvoorbeeld verplichten om 3 uur extra Nederlands te volgen. De extra middelen voor een offensief Nederlands kunnen ingezet worden voor de organisatie van deze bijkomende uren Nederlands.

Meer informatie over het aanwerving van personeel op werkingsbudget, leest u in de omzendbrief "Aanwending van het werkingsbudget voor aanwerving van personeel".

Daarnaast kunnen scholen voor hun schoolteam bijvoorbeeld ook professionalisering inzake onderwijs aan leerlingen die het Nederlands onvoldoende beheersen inkopen.

7.2. Berekening

Er wordt vanaf 2024 jaarlijks een budget van minstens 20 miljoen euro voorzien voor deze maatregel. De middelen worden verdeeld over het basis- en secundair onderwijs op basis van hun aandeel in de in aanmerking komende leerlingen met de onderwijstaal niet als thuistaal (verder spreken we over thuistaal niet-Nederlands). Dit bedrag wordt jaarlijks geïndexeerd.

Voor alle scholen met gewoon secundair onderwijs die in de voorbije 3 schooljaren op de eerste lesdag van februari minstens éénmaal meer dan 50% leerlingen telden die als thuistaal niet het Nederlands hebben, worden er extra middelen voorzien. Het bedrag dat elke school ontvangt, stemt overeen met het aandeel in aanmerking komende leerlingen van de school in het totale aantal in aanmerking komende leerlingen in de scholen die aan deze voorwaarde voldoen.

Voorbeeld:

Voor het schooljaar 2023-2024 wordt er gekeken naar het aantal leerlingen met thuistaal niet Nederlands op de eerste lesdag van februari 2020, op de eerste lesdag van februari 2021 en op de eerste lesdag van februari 2022. Als de school op één van die drie teldata meer dan 50% leerlingen met thuistaal niet Nederlands heeft worden er extra middelen voorzien.

De in aanmerking komende scholen ontvangen een bedrag per leerling dat als thuistaal niet het Nederlands heeft op de eerste lesdag van februari van 2 schooljaren geleden.

Voorbeeld:

Zo is de teldag voor het schooljaar 2023-2024 de eerste lesdag van februari van 2022.

7.3. Uitbetaling

Het extra werkingsbudget voor het betrokken schooljaar wordt aan de schoolbesturen in minstens twee schijven uitbetaald waarbij vóór 1 februari de som van de uitbetaalde schijven minstens 50 % van het extra werkingsbudget van het betrokken schooljaar vertegenwoordigt en het saldo vóór 1 juli betaald wordt.

8. Bijzondere maatregelen in het kader van de capaciteitsproblematiek

8.1. Doel en aanwending van het extra werkingsbudget

Er wordt vanaf 2024 tot en met 2027 jaarlijks een extra werkingsbudget voorzien van minstens 10 miljoen euro om scholen voor gewoon secundair onderwijs en centra voor deeltijds beroepssecundair onderwijs te ondersteunen die bijkomende plaatsen hebben gerealiseerd in de B-stroom van de eerste graad of in het beroepssecundair onderwijs. Vanaf 2025 wordt dit bedrag geïndexeerd.

Dit extra werkingsbudget moet scholen en centra die een substantiële toename van leerlingen bij de start van het schooljaar hebben gerealiseerd, ondersteunen om deze leerlingengroei financieel op te vangen.

Scholen kunnen dit extra werkingsbudget ook inzetten voor het aanstellen van personeel.

Meer informatie over het aanwerving van personeel op werkingsbudget, leest u in de omzendbrief "Aanwending van het werkingsbudget voor aanwerving van personeel".

8.2. Berekening

Scholen en centra komen in een aantal gevallen in aanmerking voor de bijkomende middelen:

1) Stijging leerlingenaantal in absolute cijfers

  • Als de school of het centrum op de eerste lesdag van oktober 30 regelmatige leerlingen meer telde dan op de eerste lesdag van februari van het voorgaande schooljaar in de volgende structuuronderdelen samengeteld: eerste leerjaar B, het tweede leerjaar B, alle structuuronderdelen van het beroepssecundair onderwijs en het deeltijds beroepssecundair onderwijs samen;

EN

  • De hoofdvestigingsplaats van de school of het centrum is gelegen in een onderwijszone waar in het eerste leerjaar B, het tweede leerjaar B, alle structuuronderdelen van het beroepssecundair onderwijs en het deeltijds beroepssecundair onderwijs samen het aantal regelmatige leerlingen op de eerste lesdag van oktober hoger is dan op de eerste lesdag van februari van het voorgaande schooljaar

1) Stijging leerlingenaantal in relatieve cijfers

  • Als de school op de eerste lesdag van oktober 30 procent meer regelmatige leerlingen telde dan op de eerste lesdag van februari van het voorgaande schooljaar in het eerste leerjaar B en het tweede leerjaar B samen,

EN

  • De hoofdvestigingsplaats van de school is gelegen in een onderwijszone waar in het eerste leerjaar B en het tweede leerjaar B samen het aantal regelmatige leerlingen op de eerste lesdag van oktober hoger is dan op de eerste lesdag van februari van het voorgaande schooljaar

OFWEL

  • Als de school op de eerste lesdag van oktober 30 procent meer regelmatige leerlingen telde dan op de eerste lesdag van februari van het voorgaande schooljaar in alle structuuronderdelen van het beroepssecundair onderwijs en het deeltijds beroepssecundair onderwijs samen

EN

  • de hoofdvestigingsplaats van de school of het centrum is gelegen in een onderwijszone waar in alle structuuronderdelen van het beroepssecundair onderwijs en het deeltijds beroepssecundair onderwijs samen het aantal regelmatige leerlingen op de eerste lesdag van oktober hoger is dan op de eerste lesdag van februari van het voorgaande schooljaar

2) Nieuw opgerichte B-stroom in de eerste graad

  • De school heeft op de eerste lesdag van oktober een aanbod eerste graad B-stroom en had nog geen aanbod eerste graad B-stroom op de eerste lesdag van februari van het voorgaande schooljaar

EN

  • de hoofdvestigingsplaats van de school is gelegen in een onderwijszone waar in het eerste leerjaar B en het tweede leerjaar B samen het aantal regelmatige leerlingen op de eerste lesdag van oktober hoger is dan op de eerste lesdag van februari van het voorgaande schooljaar

Het beschikbare werkingsbudget wordt onder alle scholen en centra die in aanmerking komen verdeeld a rato van het aandeel van iedere school of ieder centrum in het totale aantal bijkomende regelmatige leerlingen in de betrokken structuuronderdelen in scholen of centra die voldoen aan één van de bovenstaande voorwaarden. Een school of centrum ontvangt maximaal 11.000 euro per bijkomende regelmatige leerling. Dit bedrag wordt eveneens geïndexeerd. Dit bedrag stemt overeen met de geschatte jaarlijkse kost van een leerling in het beroepssecundair onderwijs.

Nieuwe scholen en scholen die omwille van herstructurering 1 oktober als teldatum hanteren, komen niet in aanmerking voor dit extra werkingsbudget. Deze scholen ontvangen immers reeds omkadering en werkingsbudget op basis van de leerlingenaantallen van het lopende schooljaar. Een fusie of afsplitsing van scholen op 1 september van een schooljaar, wordt geacht al op 1 februari van het voorafgaande schooljaar te hebben plaatsgevonden voor wat de telling per school van het aantal leerlingen betreft.

8.3. Uitbetaling

Het extra werkingsbudget voor het betrokken schooljaar wordt aan de school- of centrumbesturen vóór 1 februari van het betrokken schooljaar betaald.

8.4. Extra werkingsbudget voor leerlingen met een verslag of IAC-verslag

Om lokaal extra capaciteit te creëren, is er een extra werkingsbudget voorzien voor scholen die meer leerlingen met een verslag of IAC-verslag inschrijven. Voor meer informatie, zie deze webpagina.

9. Bijlagen